GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Kuyper - Kerkreformator.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kuyper - Kerkreformator.

58 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ter inleiding.

In dit nummei' van „D© Reformaide", dat bij het eeuw jaar van Kuypers geboorte dliens levenswerlc lierdenlien wil, belioort ook een bijdirage over hem als iferlcreformator te worden opgenomen. Niet slechts, omdat bij afwezigheid hiervan aan de volledigheid iets ontbreken zou; maar veel meer omdat dan het allervoomaamste gemist zou worden. De kerk heeft in Kuypers denken en strijden en bidden ©en veeil te groioite plaats ingenomen, hij kende haar een veel te centrale positie toe, dan dat wat hij voor haar deed slechts als aanhangsel van zijn levensarbeid b'esdhouwd, laat staan geheel verzwegen mag worden. Voor hem was het vraagstuk van de kerk in den grond geen ander dan het vraagstuk van het Christendom, i) En „voor wat Christelijk in hoogen zin zal rijn, kan het uitgangspunt nooit anders dan in den Christus üggen, en moet dus ook het brandpunt steeds in Zijn gezuiverde Kerk gezocht.... Zonder die „vaste basis van operatie", die alleen uw Kerk u biedt, baat alle geïsoleerde Calvinistische actie niets. Éérst waaidie basis vast ligt, kan het leven, kan het licht zich in alle richtingen spreiden". ^) Zóó de kerk, zóó de naüe. Zij is het hart, dat over den welstand van het gansche voLkslichaam beslist.

Ontwakena kerkelijk besef.

Naar Kuypers eigen Gonfidenüe werd door zeer biziondere leidingen Gods zijn oog voor de totaal ©enige beteekenis der kerk geopend en liefde tot haar in zijn hart gewekt.

Van huis uit bezat hij deize liefde niet. „In mijn jongelingsjaren wekte d© Kerk eer mijn afkeer dan mijn genegenheid. Door kerkelijke opvoeding van nabij met het Kerkelijk leven bekend, gevoeld© ik mij, vooral door den vorm waarin zich dit te Leiden voordeed, ©er afgestooten dan aangetrokken D© kerk was ©r geen kerk. D© geest heerschte ©r niet, en mijn hart kon geen sympathie gevoelen nóch voior ©en kerk, die zoo groiveCjk haar eigen eer met voieten trad, nóch voor een godsdienst, die door zulk oen kerk werd vertegenwoordigd". Hij stelde dan ook het afleggen zijner geloofsbelijdenis tot vlak voor het proponents^examen uit. Niet, dat hij ooit tot positivisme of ongodisterij verviel, „maar van den ouden sohat behield ik niets", s)

Doch diezelfde God, die in vroeger tijden altoos de vorming ©n roeping van den persoon van d©n fcerkrefoirmator aan het werk der reformatie voor- " a'f'"li©t gaan, bereiddei oiok eerst Kuyper als instrument, ©er d© reformatorische arbeid, waartoe Hij dezen Imecht bestemd had, aanvangen kon.

Vooreerst werd Kuyper aan het ©inde van 1858 door zijn leermeester, Pirof. de Vries, opgewekt om me© te dingen in de optossing van een prijsvraag, die door de Groningsch© theologische faculteit was uitgeschreven, en waarin de gevoetens van Oalvijn en a Lasco aangaande de kerk met elkaar vergeleken moesten worden. Hierdoor ging Kuyper zich voor het eerst met het kerkelijk© vraagstuk meer bewust beizig houden.

Dit kreeg voior hem bovendien een hooger wijding door het feit, dat hij, na all© bibliotheken van Europa vergeefs afgezooht te hebben, bij den vader van zijn leermeester d© werken van a Lasco vond, van welker bezit deze zich niet bewust was, ©n di© Kuyper tot oplossing van zijn prijsvraag beslist noodig had. Hierbij vernieuwde hij voor het eerst het lang gestaakt© gebed. Dit was Gods vinger. „Of oordeel zedfl Gij hebt ter doelbereiking een instrument van nood©. Slechts op één plaats ter wereld schuilt het. Maar niemand, zelfs niet de eigenaar, weet, dat het er is

En God brengt u, als tegen uw wil, ter plaatse waar het ontdekt moest worden. Straks is het ia uw hand. Zoo dit geen voorzienig bestel mag heeten, wat is het dan? En begrijpt g© dan niet, hoe een jaar onder zulke indrukken, uitsluitend aan bestudeering van het „K©rk©lijk Vraagstuk" besteed, voor goed een plooi aan mijn geest moest geven, die bleef, ook, toen de Groninger prijsvraag lang vergeten was". *)

Ten tweede oefende een sterken invloed de lezing van den Engelschen roman: D© erfgenaam van Redclyffe, door Miss Yonge. Dit bracht Kuyper op d© knieën: „eer ik het wist, lag ik zelf voor mijn stoel en waren mijn handen gevouwen". En vooral als hij leest, hoe een der hoofdpersonen begraven wordt onder de welluidend© klanken van de liturgie der Engelsche kerk: „bis Motherchurch — the mother who had guided ©aeh of his steps in his orphaned life" — heeft d© kerk voor goed Kuypers hart veroverd. „Daar stond ik voor. Zulk ©en kerk zag ik nooit en kende ik niet. O, zulk een kerk t© bezitten, „leen Moeder, di© van d©r jeugd af onze schreden leidt!" het werd mijn heimwee, het werd d© dorst mijns levens. Diat had mij ontbroken. Dèt moest middel ter redding zijn, en mijn ideaal voor bet kerkelijk leven' was mij in dat vluchtig woord geopenbaard T'oen was voor altijd di© voorliefde voor den vasten vorm, die hoog© prijsstelling op het Sacrament, di© waardeering der Liturgie in mij geworteld, die mij nog altijd dorsten doet met al d© dorst mijner ziele naar een geheiligden Kerkstaat, waarin mijn hart en dat der mijnen van alle twistgewoel veaTe', de stille verkwikking des vredes in bet vaste jen eeuwige eener beslissend© leiding g©nieten kan". 6)

Eindelijk moet hier genoemd Kuypers verbUjf als predikant in zijn eerst© g©meent© B©©sd. D© gesprekken met zijn ©envoudige gemeenteleden en vooral met de vrome Pietje Baltus, noopten hem, nader© studie van Calvijn te maken. En hierbij bleek hem, „dat die in hun hoek verscholen arbeiders het mij in hun piat-Betuwsch gezegd hadden, juist zóó als Calvijn het mij in zijn keurig Latijn te lezen gaf. Calvijn zat, hoe misvormd ook nog, in die eenvoudige landlieden, die zijn naam nauwelijks van hooren zeggen hadden, en Calvijn had zóó geleeraard, dat meai hem, nog eeuwen na zijn dood, in een vreemd land, in ©en vergeten dorpske, in ©en m©t pannen bevloerd vertrek, met ©en gewoon arbeidersbrein be_greep". Hiervoor zag Kuyper maar één oplossing: ' „Oalvijn had ©en kerk gesticht, ©n door dien vasten kerk- V o r m zegen en vrede in de ontvankelijk© gemoederen weten te spreiden, onder alle natiën var) Europa en over zeei, in stad en vlek, tot bij den arme en den man di© niets was". ^)

Langs deze wegen werden het gebrek aan vasten kerkvorm het „Carthago delenda", en ©en kerk die ons aller moeder is, het doel zijns levens. Zijn heele ziel kwam er tegenop, wanneer men zeidedatmenhetin'tgeloof wel met hem eens was, maar op het punt der kerk met hem verschilde. „Ik kan, ik mag dit niet toestemmen. Het stuk der K©rk is mij wel ter deeg een geloofskwestiei, en mits de opening des harten ver genoeg ga, neem ik aan, bij menigeen reeds in de ©erste geloofsaspiratiën de afwijking aan te wijzen, die tot uiteenloopend inzicht in de „locus d© Ecclesia" leidt".')

EerkelUk bewustzijn.

Het kerkelijk besef, dat op de boven-omschrevon wijze in Kuyper was gewekt, is bij hem ook spoedig tot kerkelijk bewustzijn verdiept. Hij kon er zich rekenschap van geven, waarom zijn voorliefde voor het kerkelijk vraagstuk gewettigd was. Ten ©erste kunnen wij op het gebied van zedelijke ©n godsdienstige waarheid niet zonder gezag leven. En waar Christus zelf hierin voorzien heeft, door aan Zijn gemeente de sleutelmacht toe te betrouwen, daar vroeg Kuyper in naam des Heeren „herstelling van de door Hem gewilde, door Hem voor ons noodig gekeurde macht. Ik wensch het gezag van den Heiligen Geest, en eisch daarom herstelling van het wettige orgaan, waardoor, binnen de door de Schrift gestelde grenzen, mijn leven bewaakt, mijn zonden gestraft, mijn afdwalingen ook op het terrein der waarheid Icunnen verbeterd worden", s)

Voorts achtte Kuyper de oplossing van het kerkelijk vraagstuk noodig om het verband Ijisschen wezen en vorm terug te vinden. All© onderschatting van de sacramenten, alle weerzin tegen een vasten leervorm in dogma en oateöhismus en belijdenis, alle ongevoeligheid voor ©en behoorlijk uitgewerkte liturgie, kunnen slechts overwo-nnen worden door het kerkelijk instituut, of, wat Kuyper toen nog de „uiterlijke kerk" noennde, in ©ere te brengen en den kerlrvorm te herstellen. En hierbij ging hij in deze eerste periode terug op de vteeschwording des Woords, di© hij met de later door hem verworpen 3) onjuiste uitdrukking van de mensohwording Gods aanduidde. Voor hem was — blijkens den titel van de preek, waarmee hij 10 Nov. 1867 in de Domkerk te Utrecht intrede hield — „de menschwording Gods het levensbeginsel der kerk". God heeft zich immers altijd bekend gemaakt in het zichtbare. „De Heilige openbaart zich in den vorm van het woord, in den vorm van het symbool, in den vorm van teekenen, in den vorm van feiten, in den vo^rm van Theophaniën, in den vorm van Engelen ©n personen, len in de volheid der dagen heet het: „Wat wij gezieni, gehoord, getast hebben van het Woord des levens, dat verkondigen we ui" Uit dien hoofde erlangt ook de openbaring van het nieuwe leven onder de menschen aanstonds een vasten wetbegrensden vorm. Er ontstaat een Gemeente! En (in) die Gemeente zijn Apostelen, zijn ambten, zijn ceremoniën, zijn usantiën, is een rechtspraak, ontstaat een belijdenis, en voortgaande ontwikkelt zich datzelfde leven in den vorm van een Kerk met haar Sacramenten, haar Ambten, haar Verordeningen, haar Liturgie, altijd naar den ©isch, dat de menschwording van den Zon© 'Gods haar l©v€ nsbegins©L Mijve" 1°). „Een uitwendige kerk als voortzetting van Christus' historische verschijning is dus voor de Christenheid all© eeuwen door volstrekte behoefte". 11) „Christus is haar albezielend© geest, ©n zij Christus' hchaam. De liéfd© di© in haar werkt is een innerlijke beweging van Christus' ontferming. Haar denken is een ingaan van den Heiligen Geest in de diepten Gods om die te onderzoeken. Haar gebed is een bidden van den Heiligen Geest in het hart barer leden. Haar spreiken is ©en vertolken van wat de Heilige Geest haar op de lippen legt. Het licht dat van haar uitstraalt is een doorschijnsel van het goddelijk licht, want God Zelf is het licht dat in haar schijnt" 12)

De herstelling van de kerk achtte Kuyper v©rvolgens noodzakelijk tot bezwering van het dreigende individualisme. „Nu spreekt ieder, uit zich ieder, — alleen de Gemeente komt nooit aan het woord. Z ij mist het orgaan om zich te uiten. Van solidaire lev©nsop©nbaring is geen sprak© meer. Zelfs bij den Doop en bij' het Heilig Avondmaal is het d© individualiteit van den prediker, niet de gemeente van Christus, die in het gesproken woord haar karakter legt. Kan dit, mag dit zoo blijven? " En indien dit niet mag, dan is er geen Openbaring uit den heme'l noodig om dez© eenvoudige gedachtenreeks onweerlegbaar te maken: „dat de eenheid der gelöovigen zich in het Gem een te lev en, dat de Gemeente van Christus zich in een Kerk, dat di© kerk zich in haar gemeenschapsvormen uit, en dat op(bouwing onzer Kerk, zij het ook in nieuwen stijl', mits naar vaste lijnen, eisch is van die hoogere aspiratie des geestes di© ons tot waardeering van het solidaire leven tegen de uitspattingen van het individualisme roept".is)

Eindelijk zal de herstelde kerk het huiselij'k© en nationale leven ten goede komen. „Vooral nu het leven buiten den Christus al machtigter georganiseerd, zoo indrukwekkend en verleidend in den Staat ^en in bijzondere vereenigingen optreedt is er dubbel behoefte aan ©en tegenwicht van de zijde der Christelijke kerk". „Geeft zij even lapidair den. Christelijken geest t© aanschouwen, gelijk d© social© wetten den humanitairen geest uitdrukken, dan, maar ook dan alleen, moogt ge goede hope voeden, dat bij d© keuze tusschen beider invloed, èn huisgezin, èn volksleven, aan de Christelijke type den voorkeur geven en daardoor het geheiligd kader bewaren zal, dat u tot welslagen bij den arbeid uwer prediking van nood© is". 1*)

Kerkldealen.

Bij zulk een helder kerkelijk bewustzijn had Kuyper natuurlijk ook zijn kerkidealen. In niet minder dan zeven punten somt hij in 1873 al' op, hoe de kerk, die hij zoekt, georganiseerd moet zijn. a. D© kerk zij g©reform©erd: „Aan den naam „Gereform©©rd" hecht ik, en om niets geef ik dien prijs".

Daarin hgt allereerst ©en protest tegen bet ongezond© partijwezen. „D© ©enh©id is verbroken. Slechts personen vindt men, di© om hun naam en devies fracties en facties groepeeren, wier bloei en ondergang met d© opkomst en emeriteering dezer sterke geesten gelijken tred houdt", i^) „Daartegen nu ken ik maar één redmiddel: Noem u naar niemand, boeleer met niet één 'Snkele fractie, en steek zelf ..zonder de minst© pretentie d© oude wettige, nog nooit afgeschafte historisch© kokard© op, met haar sterksprefcende veelzeggende kleuren! Wees wat gij zijt, zijt naar Afkomst, Doop en Belijdenis. Wees Geref or m©©rd, breng het oude wapenschild uwer geestelijke familie weer in ©er©. Getroost het u in de kerk geen ander stempel te dragen dan di© kerk zelve van rechtswege afdrukt op ieders lastbrief. Laat af van iets bijzonders, iets op uzelf, iets in onderscheiding van uw kerk te wiUen zijn, — en ge zult wel geen school vormen, die zich naar u noemt, uw individualiteit zal wel terugtreden voor de macht der historie, g© zult soms luisteren moeten naar de gemeente en haar niet altijd tot luisteren naar üw stem kunnen nopen, maar ge zult het alles vergoedend oordeel genieten van uw arbeid een vast bestand in den bouw der historie te zien verkrijgen, en bij uw wegvallen geen doodsklok over uw eigen school te luiden hebben, maar rustig, als waart ge er nooit geweest, den Gereformeerden Genius later doorwerli»n, zoo na uw verscheiden als voorheen!" i'')

Met den naam Gereformeerd wordt voorts d© geheele prachtige erfenis onzer vaderen ons ten goede weer overgeboekt. „Denk dat verleden weg en we maken met ons klein hoopske tegenover d©n tijdgeest een tamelijk povere figuur. Maar hef de eeuw, waarin we staan en leven, uit haar afzondering op en laat z© in aller eeuwen loop er één© worden, en met een schitterend© ervaring, met ©en zeldzame geestesmacht van geloof en wetenschap, als met d© keur van Gods genade en trouwe overgoten, treedt diezelfde eerst zoo gemin-

achte Gereformeerde Kerk in haar historisch licht".") .^ ^ ^

Al verder waakt de gerefoirmeerde titel tegen versteening en repristinatie. „Hiermede is bet beginsel van onzen kerkstaat onafscbeidelijk erkend"; terwijl aan den Gerelormeerden naam eindelijk ook „de invloed van onze kerkl op ons volk" hangt").

b. De kerk zij demo er at is; eb. Mien behoeft waarlijk geen profeet te zijn om te erkennen dat de toekomst in onze kerk voor de demoieratie is. „Ik aanvaard die, niet als een noodzakelijk kwaad, maar als door God gewild en met den aard van het Christendom in owreenstemming". „Het volk in zijn massale beteekenis komt tot al grooter beteekenis. Het wint in kennis, bet wordt zich zijner kracht bewust. Het beeft den moed en de eerzucht om naar meerder macht te dingen. De logica zelf der feiten stuwt het voort en voort Het moge nog jaren, bet moge decenniën duren, maar dit staat vast, zoo Europa ©en toekomst . heeft, dan wacht het die van de Democratie".

„Van zulk een algemeene beweging kan ook de Kerk zich niet vrij houden. In dien vaart der geesten wordt ze zelve meegesleurd. Ook zij moet, tenzij ze abdiceere, de nieuwe frontbeweging medemaken. Alleen in de Democratie ligt ook vóór haar profetie van kracbtsve'mieuwing ©n bloei". Trouwens, „het Christendom is democratisch naar aard en wezen en slechts miskenning van zijn heilig karakter beeft tot besnoeiing der democratische invloeden geleid". „Naar mijn vaste overtuiging zal Gods Woord eerst dan weer ten voUe gehuldigd zijn, zoo men de door God gehuwde denkbeelden van Kerk en D'emocratie niet langer scheidt".!'')

c. De kerk moet vrij zijn. „Een stelsel van geestelijke onderdrukking als onze Synodale Organisatie ten tooneele bracht is al even onwaardig als Romes feitelijke dwang". „Te verhelpen is dit euvel niet, tenzij men brefce met de vaJscb© eenheid en het onheilig fantoom der Volkskerk van de erve der Gemeente verdrijve". „Bij vasthouding aan valsche bekoring door het massale der Volkskerk uitgeoefend, komen we tot de waarachtige vrijheid nooit. En waarom ze niet prijsgegeven? Meent ge dat er in een volkskerk zegen schuilt? .....

Over welk deel uit di© schare gaat de Kerkielijba werkzaamheid? Over d© helft? Over een derde? Ge durft bet immers nauwlijks beamen. Geen zesde deel komt in onze bedehuizen. Geen tiende deel komt op onze(n) Catechisatiën, langer dan een enkel jaar — en.... de groot© menigte wordt door de Kerk eenvoudig aan haar eigen geesteloosbeid overgelaten. Zeg niet, dat toch de volkskerk u den toegang tot de gezinnen en de komend© geislachten geeft. Ach, waartoe toch di© lichtbeelden op den wand, die voor den nuchteren blik alle waarde inboeten". „Ik heb moeite om mij te be^ dwingen, zoo dikwijls ik een pleitbezorger ontmoet van deze naar mijn innige overtuiging zoo door en door onware voorstelling Eerst Rome beeft van de Christelijke Gemeente > ©en Volkskerk gemaakt. Onze Gereformeerde kerk is oorspronkelijk het tegendeel van een Volkskerk geweest, en eerst door Staatsche ontaarding geworden wat de onbistorische lofredenaar thans ia haar roemt. Een Volkskerk is tegen de analogie des geloofs en weerspreekt de groote tegenstelling tusscben Christus en de wereld, die van Genesis drie tot Openbaring negentien de hoofdgedachte der Schrift vormt".

„ „L'é g 1 i s e d e 1 a m u 11 i t u d e" was bet devies van Monod, zeker nooit gekoizen, ter aanduiding van een Volkskerk, wijl d© E g 1 i s e R e f o r m é dit in Frankrijk nooit was; maar kon het als manifest voor dit verouderd standpunt gelden, ik zou er dan aanstonds mijn „La multitude des Eglises" tegenoverstellen. Tusscben haar en Romes „L'église de la totalité" staat de keus", ^o) d. De kerk zij zelfstandig, d.w.z. zij mo^et uit eigen middelen kuimen leven. Met breed© becijferingen van bet kerkelijk budget der afgescheiden broeders toont Kuyper aan, dat c£t ook mogelijk is.21)

e. De kerk heb be een geordenden leerdienat. Om dezen te kunnen uitoefenen, beeft ze een belijdenis noodig. „Een Kerk zonder Belijdenis is een ridder zonder blazoen, een vloot zonder wimpel, een karakterlooze vereeniging, die niet weet of niet zeggen durft wat ze wil. Een Belijdems wensch ik dus, en die Belijdenis scherp' gefo^rmuleerd Een Belijdenis, die haarfijn alles omschreef en codificeerde? dat is de dood, dat is het werpen van ©en twistappel in de Gemeente, dat is letterzifterij kweeken en aftrekken van den heiUgen dienst onzes Gods. Neen, een Belijdenis bevatte niets dan datgene, waarvan men voor God betuigen kan dat het afdoet ter zaligheid. Toch niet, om, is di© Belijdenis eenmaal uitgesproken, ze voortaan onveranderd als wet te doen blijven. Er is in elke Belijdenis te ondersobeiden tusscben de zaak di© men belijdt en den vo'rm, 'wajtrin dat beleden© wordt uitgedrukt. Onveranderlijk bHjve alleen bet eerste, al bet overige wissele naar mate God de Gemeente het inzicht, de gedachte en bet Woord geeft. Slechts beginne men nooit van meet af, maar beUjde zijn geloof steeds op de historische lijn, d.i. in aansluiting aan de Belijdenis der Vaderen, maar die zoo mogelijk beter uitgedrukt, Schriftmatiger bepleit, scheirper tegen de ketterij ook onzer dagen gehandhaafd, en zóó uitgesproken, dat ze ons eigen geslacht een woord op de lippen legge, dat naar onze behoeften oojs bet scherpgewiett© zwaard reikt, om in den geestelijken tegenstand waaraan wij ten prooi zijn, met vaste hope len blijmoedig geloof pal te staan voor onzen Heer. D'at en dat alleen is G©r©form©erd, „re form at a re f or mand a"." 22)

f. De kerk bcizitte een eeredienst. „Dusver bleef de samenkomst onzer Gemeent© veel te eenzijdig dienst de-r Leer". Kuyper wenscht betere ontwikkeling van den eeredienst. „De vorm, die m'cn daartoe kiezen wil, is mij onverschillig. Het behoeft nauwelijks herinnerd, dat Sacrament, Gebed, Kerkgezang en verdere Liturgie de daartoe aangewezen bestanddeelen zijn". „Laat er ook korte, eenvoudig©, liturgisch© diensten zijn, waar elk lid der Gemeente deel aan kan nem'en, tot zelfs bet kind der Zondagsschool. Diensten, waarin Gods Woord gelezen, waarin gedankt en gebeden; waarin gezongen en gejubeld wordt en een korte vermaning bet gebeel besluit. Bovenal opien naast deze beiden, niet maar om de drie maanden, maar telkens en gedurig een Sacramenteelen dienst voor de geloo'vigen^ opdat de Heer bij brood en wijn tot Zijn Gemeente kome, om Zijn lichaam tot spijs en Zijn bloed tot drank te geven, haar ter levensvernieuwing, haar ter verbondsbeizegeling, baar ter sterking van bet geloof". ^^)

g. Eindelijk oefene de kerk ook den liefdedienst. Deze beginne bij bet huis Gods en richte zich allereerst op de nooden der ziel. „De worstelende ziel moet in de geboorteweeën der befceering niet aan eigen smart en vertwijfeling ten prooi gelaten, maar met het medelijden van Gods kinderen bijgestaan en gesteund. De bekonunerde van harte, die zich opsluit in zijn zelfwegwerping moet aan de hand des sterken uitgevoerd naar de blijdschap der volkomen verlossing. Er moet raad zijn voor de jonge moeder bij d© opvoeding van baar kroost. Er moet een opzoeken zijn van bet afgedreven© en ©en troosten van d© verlatene. Wie niet bidden kan, moet men leeren bidden. Ja, zoo geheel moet in waarheid het Christelijk Leven Gemeen tele ven, profetie van de Gemeena'chaipi 'der heiligen zijn, dat d© een des anderen lasten draagt en elks zieleleven door tee^ dere zachte banden aan het leven der ganscbe Gemeente verbonden zij".

„Bij dien geestelijken Liefdedienst voege zicb de zorg voor de nooden des Liobaams. Het Christendom rekent ook met bet uitwendig© teven. Het belijdt een Christus, die zijn wondermacht ook op dit terrein openbaarde, di© lichamelijk uit het graf verrees en dus een wederopstanding en verheerlijking des lichaams waarborgt Armverzorging dus, goede degelijke, met wijs beleid geordende Armverzorging.... Zorge voor weduwen en weezen en ouden van dagen, maar oiok voor vreemdelingen, „passanten", gelijk onze kerk die eertijds noemdei, en waarom men zich thans niet meer bekreunt. Dan verzorging van kranken, van gevangenen, kleeding van den schamele, zorge voor den blinde en doove en stomme en kreupele. Kortom leniging van aUe nood en lijden. In deiq „Christus Renumerator" mag een Kerk niet hopen, di© niet zelve de voetstappen van den „Christus Sal vator" heeft gedrukt".

„Hierbij moet zich de- Liefdedienst voor de Wereld aansluiten, zoo door inwendige als uitwendige zending Die Gemeent© gaat te niet en verkwijnt zoo ze „Ia passion des ames", de hartstocht der zielen verliest". 24)

Hoe stout Kuypers kerkidealen ook zijn, toch wil hij ze niet óp revolutionaire wijze tot verwezenlijking brengen of er ontijdig naar voo'mit grijpen. Op d© vraag, waarom hij zijn kerk niet verlaat, om met een kring van gelijkgezinden zijn ideaal tot werkelijldieid te maken, antwoordt bij: „Dat zou zeer gemalckeïïjk zijn, maar onzedelijk. Diep in de ziel overtuigd van den zegen, die te verwerven is, mag ik dien niet alleen voor mijzelf, maar moet ik dien ook voor anderen b©geeren Eerst dan zon ik mij tot zulk oen stap verantwoord, maar dan ook gehouden rekenen, zoo ik na eiken weg tot kerkherstel beproefd te hebben, de verklaring der gemeente, ontving, dat zij met voorbedachten rad© volharden wil in wat m.i. verhindering is van het Koninkrijk Gods".

„Slechts dit hoop, dit bid ik af van mijnen God, dat het mij na hoe langen en hangen strijd dan ook, nog eens gegeven worde, na wegvalling der ruïne, die we thans nog Kerk noemen, 't zij dan bier of elders, het heilig ambt, dat al mijn liefde beeft, ia een kleine gemeente te bedienen, die mij troost en door mij getroost wil worden, en metterdaad en waarheid mij een Gemeente kan zijn van Christus mijnen Heer". 25) Zoo sprak Kuyper reeds in 1873 volledig uit, naar welke kerk het ideaal van zijn hart uitging.

De eerste daad.

Intusschen had hij zijn eerst© daad tot kerkreformaüe reeds verricht. Zijn stand'punt nemend in de concrete situatie, waarin hij zidh bevond, zond bij, als predikant te Bieesd, , zijn brochure „Wat moeten wij doen, het stemrecht aan onszelven houden of den kerkeraad machügea? " in 'f bcht.

Aan den ©enen kant keurde hij het algemeene stemrecht der gemeente, ziooals dit Mj uitvoering van art. 23 van bet Algemeen Reglement tot stand komen zou, als duurzamen vorm van kerkregeerinig af. De idee van kerk gedioogt zseker demoioratie. Maar democratie mag nooit in volkssouvereiniteit ontaarden, ^s) Alleen warmeer er nog geen kerkbestuur is, kan de gemeente als constituante opi' treden. Maar is zij eenmaal geconstitueerd, dan behoort zij aristocratisch geregeerd. 2') Hierbij moet aristocratie wel onderscheiden van oligarchie, omdat de laatste niet, de eerste wel op kwaliteit let. Z© is regeering van de besten ea daarom op kerkelijk gebied van de vroomsten. ^^) Bovendien achtte Kuyper bet niet verantwoord om dit algemeen© stemrecht in te voeren, juist tn die dagen dat wij de l'indskerk als patiënte la banden krijgen. „Wat dunkt u? Gaat het aan om op zuUc een oogenblik tot zulk een kerk te zeggen: Gij zijt opgegroeid van kind tot man, treedt allen in de volheid der rechten die u als priesteren en profeten toekomt." 29)

Maar anderzij dte meende Kuyper ai't. 23 te mogen en zelfs te moeten aanvaarden, omdat het ook te beschouwen is „als een bedekte erken-' ning van den onwettigen toestand, waarin we sints '16 hebben verkeerd, en als toekenning van het recht, om met het constitueeren der kerk een aanvang te mak en." 3") Wel voorziet hij scheuring^ maar wat zou er dan uiteen spatten? „De kerk onzer vaderen? ge vergist u: baar geraamte misschien, maar van baar zelve zou bet dan juist blijken, dat zij er sints lang iiiet meer was geweest. Komt er scheiding, welnu dan zal bet openbaar worden, dat de eenheid slechts kunstmatig was en nielt door een band des geestes, maar slechts door het rafelend koord van reglementen werd saamgeihouden; en daarvan zal het gelden „wat openbaar maakt brengt hebt"." si)

Alleen als men tot algemeen stemirecht in de kerk overgaat, dan zij het ook werkebjk algemeen. Dan mogen de zusters, de armeren en de jongeren niet uitgesloten. „Zijn in doorslag de vrouwen niet juist het puik, de kern, de aristai der getmeente? Kan men voorts niet arm en toch ©en ar is tos in kerkeiijken zin zijn? Waartoe de grens van 23 jaar? Is de jongeling, dien ge eei'sb-^ in staat hebt geacht over uw belijdenis te oordeelen, nu weer te onzelfstandig om meê t© stemimen over ©en kerkeraadskeuz©? "*^) H

Ook later nog heeft Kuyper het kerkelijke stemrecht der vrouw verdedigd. Hij keurt bet af, dat de vrouw slechts eenmaal haar stem' in de kerk mag laten hooren, n.l. bij het doen der openbare geloofsbelijdenis, doch verder voor onmondig wordt gehouden. Zij heeft wel, evenals de man, allerlei plichten tegenover de kerk te vervullen^ maar zij mag niet, zooals hij, haar eigen oordeel hebben, en het alüians niet geven. Wanneer de kerkeraad de gemeente tot vergaderüig samenroepit, noodigt hij tot nog toe de mannen, maar niet de vrouwen. Maar wanneer de verkiezing niet meer is dan het aanwijzen van personen, terwijl de kerkeraad daarna de benoeming doet, weet Kuyper niet, waarom de vrouw hierin geen medezeggenschap zou mogen hebben. Dat aan baaitot nog toe in de gem©ente bet stemrecht is onthouden, komt voort niet zoozeer uit speciale kerkrechteUjke overwegingen, maar uit een algemeene beschouwing der vrouw, die gfelukkig aan het verouderen en nabij de verdwijning is. '^)

Driedubbele strlld.

Van Beesd naar Utrecht gekomen, streed Kuyper daar (1867—1870), zooals bij het zelf in zijn afscheidspreek uitdrukte „den driedubbelen strijd van kerkelijke verkiezing, om het kerkelijke goed, 'en voor den kerkelijken doop." si) Den eersten vooral door zijn geschrijf , , over de werking van art. 23." (1869). Hij wil dit artikel wel als overgangsmaatregel, maar niet als blijvend besluit aanvaarden. „Dat is Belial en Christus doen samenwonen in eenzelfde buis. Dat is uit zucht naar zelfbehoud, uit dorst naar heerschappij de ©ere van Christus handhaven door het treffen van een onzedelijk vergelijk met hen die den Christus verwerpen. Immers zoo plaatst men zich met hen op éénzelfde basis, op éénzelfden rechtsgrond. Zoo rust het gezag, dat men voor zichzelf wenscht in éénzelfde steunpunt met 't onheilig gezag dier anderen, die in een kerk van Christus nooit anders dan onze tegenstanders kunnen zijn" ss).

In den strijd! om het kerkelijk goed mengt lijij zich niet „alsof de levenskracht der kerk in stee^nen gebouwen of schatten gouds zou schuilen"j maar omdat de kerk ook over het aardsche goed rekenschap heeft te doen, en „omdat op haar de verantwoordelijkheid blijft rvxslen, ook voor het aardsche talent, dat haar is toebetrouwd." ^s) Hij verzet zich tegen het Koninklijk Besluit, waarbij al het kerkelijk goed zoo maar vrij en onbelemmerd teruggegeven wordt aan de gemeenten, em dat de commissie, die ad interim benoemd w, as, zich zelf duurzaam continueert, s')

Doch nu de regeering aan het wijzigen ging, mag mede op grond hiervan geëischt, dat zij ook de Koninklijke Biesluiten van 1852 en 1816 intrekken zal. 38) Zij zou alleen een overgangsmaatregel moeten treffen, dat zich een nieuwe organisatie kon vormen, maar dan zoo, dat deze werkelijk uit de gemeente voortkomt en vrijwillig en miet bewustzijn door haar wordt aanvaard. ^^) De classis Amsterdam in 1816 en de afgescheidenen omstreeks 1834 hebben de onwettige organisatie bestredten vanuit gereformeerd k e r k e 1 ij k standpunt. Zij hebben daartegenover vrije gemeenten gevormd. Maar daarmee was die kerkvorm niet vernietigd, aan de gereformeerden geen gelegenheid' tot nieuwe constitueering gegeven, en had de gereformeerde levensdrang zijn recht niet herwomien. Daarom moet thans de strijd van rechtsstandpunt gestreden en van de regeering geëischt, dat zij haar onwettige daden te niet doen zal. 4»)

In den strijd om den doop deed Kuyper mede, om, toen Zaalberg de trinitarische formule in die van geloof, hoop en liefde veranderd had, een bond van kerkeraden gesticht te krijgen, die zich onderling verbonden om het sacrament van den doop en voorts elk ander gemeentebelang dat bedreigd mocht worden, door gemeenschappelijke samenwerking te verdedigen. *^)

Eindelijk heeft Kuyper te Utrecht — wat hij in zijn afscheidsrede niet vermeldt — den strijd ovetr de kerkvisitatie, die bij zijn komst al aan den gang was, voortgezet. Op zijn voorstel verklaarde zich de kerkeraad buiten staat, de vragen der kerkvisitatie te beantwoorden omdat deze „hem gedaan worden namens een synode, met wier tegenwoordige waardigheidsbekleeders de kerkeraad geen gemeenschap des geloofs en der belijdenis heeft". *^) Had het synodaal kerkbestuur geen verzachtende bepaling gevonden en was Dr Kuyper zelf in 1870 niet naar Amsterdam vertrokken, dan zou reeds te Utrecht een conflict uitgebroken zijn.

Bezinning.

Jn 1883, het jaar van Luthers vierde eeuwfeest, bood Kuyper aan de Nederlandsche zonen der reformatie zijn Tractaat van de reformatie der kerken aan: een letterlijke weergave van de lezingen, die hij te Amsterdam voor den Broederfcring gehouden had. *') Al noemt liij zelf in de inleiding (XXII) dit Tractaat al te bescheiden „slechts het flauwe schaduwbeeld van wat een „handboek voor gereformeerd kerkrecht" behoort te zijn", toch heeft het tijden als standaardwerk voor kerkreformatie en kerkregeering dienst gedaan en bewijst het heden deze diensten nog. Alle mogelijke kwesties, die met hot onderwerp verband houden, worden breedvoerig en principieel behandeld. In vier hoofddeelen komen achtereenvolgens de algemeene beginselen, de rechte formatie, de deformatie en de reformatie der kerken aan de orde. Doch daar eerst Dr H. Bavinck^^l en later Dr J. Q Rullmann''^) van dit werk reeds een schematisch overzicht hebben gegeven, is het doelloos, dit hier te herhalen, en meer dienstig, enkele typeerende gedachten eruit naar voren te brengen.

Reformatie omschrijft Kuyper als „kwijting van de vgrpüchting, die op de kerk in haar zidhtbare openbaring, di. op de plaatselijke kerken Ctoristi èn stuk voor stuk èn in haar onderling verband rust, om zoo dikwijls de leugen en de zonde straffeloos in haar midden het juk afwierpen, door terugkeer tot de oorspronkelijke forme die in Gods Woord voor de kerken geboden is, a, an da waarheid en de heiligheid opnieuw haar heerschappij over leugen en zonde te verzekeren." ^'^) Of korter uitgedrukt: refoirmatie „is het brengen van waarheid en heihgiheid in de plaats van dwaling en zonde." ")

Alle goede reformatie heeft God tot auteiu-. „Geen onzinniger bedrijf dan ook, dan dat eenig mensch, al ware hij de uitnemendste, of eenige kerkelijke vergadering, ook al ware zij de invloedrijkste, zich ooit zou vermeten te zeggen of te denken: „Ja, wij zullen door ons heleid deze of die ingezonken kerk eens reformeeren!" Zulk zeggen is ongereformeerde hoovaardij en lian nooit anders dan op nog verdere deformeering xütloopen. Het is het averechts gevoelen, als|of wij een, zuivere kerk aan God hadden te leveren, in stee van dat Hij ons in Zijn ontfermingen met een zuiveren kerkstaat begenadigt." *8)

Maar al is alle kerlcreformatie uit God, idit neemt toch de menschelijke verantwoordelijkheid niet weg. Evenals Kuyper vroeger de rust ; van het graf gegeeseld had, die velen in de kerk wilden behouden 4^), zoO' keert hij zich thans tegen de valsche lijdelijkheid en het onheiUg legitimisme. Hij weerlegt het onjuiste gebruik van Zacharia 4:6, dat het niet door kracht of geweld, maar door 'sHeeren Geest zal geschieden. D|e valsdie lijdelijkheid dwaalt in haar opvatting van het werk van den Heiligen Geest. „Men denkt zich dit werk van den Heiligen Geest namelijk, als buiten de gewon© organen en buiten de gewone werkzaamheden omgaande. Iets dualistisch". Maar juist op grond van Zacharia 4:6 moet iedere ambtsdrager tot reformatie opgeroepen en hem gezegd: „Dat hij juist ingelijfd moet zijn in een dier beide olij|fboomen, door wier takken en twijgen, d.i. dooir wier geho Oirzaamheid ook in het werk der reform ati e, de zalfolie des Heiligen Geestes moet toegebracht aan de zeven kerken des levenden Gods." °°) „Een kerk, die klaagt zonder zich op te ricliten, is een 1 am en teer en de en geen do leer en de kerk. Immers een kerk' die recht zal hebben, om voor God en mensdlien te doleeren, is zulk een vergadering van geloovigen, die zich afscheidt van degenen, die de kerk verdrukken, - naar Gods Woord trouwe opzieners aanstelt, en met het overgeven van de gevolgen aan God Almachtig, zoodra doenlijk overgaat tot een goede inrichUng van den dienst des Woords en der Sacramenten." ^i)

Bij deze reformatie wil Kuyper niets van een tegenstelling tusschen een medische en een juridische weten. Oefening van kerkelijke tucht, verbetering van de kerkelijke ordonnantiën, berisping, schorsing of afzetting van ontrouwe ambtsdragers, censuur over ontrouwe leden, behooren, hoe juiidisch ook, even goed tot de medisöhie wijze van kerkherstel als de prediking van het Woord. Tegenover medisch staat niet juridisch maar chirurgisch. Vergelijken wij de kerk met ons lichaam en het kerkbederf me\i^ de ziekte in dat lichaam, dan zijn medische en chirurgische behandeling op deze wijze onderscheiden, dat de eerste het organisme ongestoord Iaat en de laatste „ter redding van het geheele organisme een deel ervan door 4^et ontleedmes verstoort." ^^)

Reeds vroeger had Kuyper het eisch van het gereformeerde kerkwezen genoemd, dat elke plaatselijke gemeente een eigen kerk vormt „Ben „Gereformeerde kerk" voor een geheel land, , als een eenheid van onzelfstandige deelen, is eenvoudig een ongerijmdheid', die zich zelve weerspreekt. Een „kerkgenoots(; hap" voor een geheel land, opgevat niet als een bond' van vrije „kerken", maar als een genootschap van alle hervormden in den lande tot stichting van( EENE kerk, ziou feitelijk ophouden. Gereformeerd te zijn." Er kan wel van Nederduitsch Gereformeerde Kerken, maar nooit van een 'Nederlandsch Hervormde Kerk sprake zijn. „Officieel te spreken van een Nederlandsche kerk is onzin."'')

Ook in het Tractaat van de reformatie stelt Kuyper als eerste kenmerk van het gereformeerde stelsel van kerla-egeering, dat de plaatselijke kerk uitgangspunt is. ^^) De onzichtbare kerk van Christus openbaart zich altoos eerst plaatselijk. ^^) Zulk een locale kerk bezit in zichzelf het volle wezen der kerk. Dit wordt ons door de Sctirift geleerd. De apostelen erkennen elke j)laatselijke formatie voluit als kerk, spreken ook wel in het meervoud van kerken, maar gebruiken nimmer het enkelvoud kerk „als begrip van uitwendig organische kerkelijke eenheid". Verder is er bij hen nergens een spoor van te ontdekken „dat zij de opsmelting van de plaatselijke kerken in zekere nationale eenheid als voorwaarde voor het behoud en het wezen eener kerk stellen". En ook als de Heere Jezus zelf in Openbaringen 2 en 3 Zijn brieven geeft voor de zeven kerken van Klein-Azië, „vertoont de Heere w-el de organische eenheid van hielt zevental in de eenlieid der zeven luchters op den kandelaar, maar de kerken zelve worden als op zichzelf staande toegesproken."*'')

Strikt genomen kan dan ook op een plaats maar één kerk zijn. „Een LuÜiersche of gescheidene Gereformeerde kerk in één zelfde stad, haar leden in dezelfde straten tellende, is niet gelijk het behoort, ook al moet het om 'tgebreldiige van een toestand soms tijdelijk geduld. Slechts wal in Belijdenis der waarheid principieel uiteenloopt mag eich afzonderlijk formeeren; wat daarentegen één in belijdenis is, hoort saam. En aan den sü-engen eisch van het beginsel zou dan eerst redht geschieden, indien men bij verschU in Belijdenis van ondergeschikte pointen niet rustte eer men hierin „hetzelfde gevoelde", om voorts aan allen idie tegen deze Belijdenis der waarheid over stonden, het recht op den naam van kerk te ontzeggen." Staan om uitwendige oorzaken, bij overeenstemming in belijdenis, op één plaats nochtans twee kerken naast elkaar, dan „mag in abnormale toestandten de ééne aan de andere het recht op den eerenaam van kerk niet betwisten, maar dient over en weder geijverd met liefdedrang om beide kerken te vereenigen." '')

Is dus elke locale kerk in zichzelf compdeet en zelfstandig, dan kan het uiterlijk verband in rechten met andere kerken nooit anders dan door confederatie tot stand komen. *')

Had Kuyper bij zijn eerste optreden meer dan eens betoogd, dat er geen leven zonder vorm bestaanbaar is, thans haalt hij wezen en vorm, onzichtbare en zichtbare kerk, vergadering der geloovigen en kerkelijke organisatie iets meer uit elkander. Al zijn de instellingen nog zoo verdorven, nochtans is het wezen der kerk nog behouden zoolang er nog gelo'Oivigen zijn overgebleven, die iminers het vermogen in zich dragen om tot kerkformalie of reformatie over te gaan. De schijnkeirk treedt dan ook voor Kuyper op waar, bij aanwezigheid van de uiterlijke instellingen, er „geen enkel persoon meer is die belijdt, geen kerkelijke bediening die de genademiddelen brengt, en waar eiken morgen de zon opkomt en eiken avond' de zon ondergaat, zonder dat een enkel© knie voor Koning Jezus gebogen wordt of een enkele tong Hem belijdt" ^^) De valsche kerk verviel nog dieper, want daar heeft sata'nische contra-formatie plaats gehad ''°)

Ging Kuyper vroeger voor , , de uiterlijke kerk" op de vleeschwording des Woords terug, 'thans gaat hij er van uit, dat de organisatie der Iterik op gezag berust en dat dit souvereine gezag door den Vader gegeven is aan den Christus. Niet als Zone Gods maar als Middelaar is Hij de aangestelde Koning der kerk. «i) Om dit gezag uit te oefenen, is Chi-istus altijd in Zijn kerk op aarde aanwezig, „present in den meest eigenlijken ziii des woords; en waar Hij niet Zelf present is, daar moge een gelabberd mensch staan te redenoeren, maar daar is geen bediening des Woords; daar moge water gesprenkeld en brooid gebroken worden, maar daar is geen sacrament; daar mogen kerkelijke heereu op groene kussens zetelen, maar daar is geen kerkeraad' noch concilie noch synode machthebbende in zijn naam".''*) Deze presentie en dit gezag laat Christus vooral gelden in de personen van de ambtsdragers. „Doel, .strekldng, roeping van dit ambt is om het Woord Gods, het Woord des Konings waar te malcen, te verwerkelijken, te realiseeren met onweerstandelijke macht." «3)

Merkwaardig is hierbij, dat Kuyper, naast de gewone kerkelijke ambten, op grond van artikel 28 der Oonfessie, ook 'het ambt aller geloovigen opneemt Dit treedt op, waar de regeerende ambiten wegvallen. En niet alleen wegvallen maar ook afvallen door ongeloof en ontrouw. Deze ambtelijke waamemüig van anderer taak is slechts uitvloeisel „van de meer algemeene taak, die in 'het ambt aller geloovigen besloten is, tw. de plicht om gestadig en rusteloos in zake van h& lijdenis, kerkregiment en eeredienst, de beslissingen en daden der andere ambtsdragers te oontroleeren.... In een gereformeerde kerk moet elk geloo'vige zijn geestelijk oiordeel hebben en dat oordeel laten werken; niet uit betweterij of bedilzucht maar uit geestelijke geihoorzaamheid; en dus nooit op grond van zijn opinie, maar uitsluitend naar het geestelijk verstand van. den Wioorde Gods. Aldus moet al hetgeen in de kerk beleden, beslist of bediend wordt, steeds zijn gestadigen steun vinden in de geestelijk verlielitie consdenüe der geloovigen". "*)

Nader de vraag onder de oogen ziende, op welke wijze kerkhervorming toegaan moet, onderscheidt Kuyper drie soiorten van reformatie, namelijk door reveil of geestehjke opwekking; door gdeidelijk kerkherstel en door bireuk met het bestaande. Deze laatste kan weer op drie manieren plaats 'hebben, doordat er gebroken wordt met de organisatie', met 'het kerkverband of ten slotte met de kerk zelf. ^')

Tot de Nederlandsche toestanden komend, vindt liij daar drie soorten kerken. In de eerste plaats zulke, waar nog tamelijk zuivere bediening van Woord en Sacrament is. Al laten zij ook ontheihgingi van de genademiddelen toe en verwaarloozen zij de tucht en staan zij ineen verkeerd kerkverband, todi zijn zij nog voor ware kerken van onzen Heere Jezus Clhristus te houden. Ten tweede, zulke kerken waar wel de goede bediening der genademiddelen ontbreekt, doch waar nog bidders zijn en hoop mag gekoesterd „dat op 's Heeren tijd de Baalsdienst voor den dienst des Heeren zal wijken". '^) En eindelijk kerken waarvan moet gezegd: „ze zijn gestorven. De kandelaar is van haar plaats

genomen en wel kan God de Heere te dier plaatse een nieuwe kerk doen opbouwen, maar uit dien ouden, verdorden svtam wordt niets meer". Met opzet vermeldt Kuyper niet de gesqlieiden kerken. Zij zijn hem doleerends kerken, die zich tijdelijik missohien iets te zelfstandiig georganiseerd hebben. Wei weet hij, dat de gescheiden bi-oeders. hem ddt niet zullen toegeven, maar dit deert hem niet. , Waren zij toch geen doleerende kerken, dan zouden zij moeten volhouden dat onze kerken alle valsohe kerlcen of Synagogen des Satans zijn. En naar wij gelooven durven, doien althans de godzaligen onder hen dit niet meer". Doch dan volgt hiei-uit ook „dat deze gescheidene kerken of schismatiek zouden zijn öf wel, en dat is onze stelling, als doleerende kerken van iets te zelfstandige organisatie door ons zijn te ©eiren".«')

In bizonderheden wordt dan noig uitgewffl-kt, hoe in al deze kerken de reformatie dient te verloopen. Maar zóó, dat er volle nadi-uk op gelegd wordt, dat zij, die hieraan de hand slaan, boete, bekeering, vernieuwing des verbonds betoonen zullen. ^^) Aan deze geestelijke voorwaarde moet eerst voldaan.

Uit bet eerste optreden te Amsterdam.

Ook bij Kuyper ging het leven aan de bezinning vooraf. Nog voordat hij in zijn Ti-actaat de refo-rmaUe der kerlcen volledig uiteenzette, had hij praktisch reeds in deze richting gearbeid.

In den zomer van 1870 deed hij zijn intrede te Amsterdam, met een leerrede over Geworteld en Gegrond, waarin hij in preekvorm het ondier^ scheid tusschen de kerk als organisme en als insütnut aanwees, gelijk hij één jaar vroeger in stellingen voor de predikanten-vereenaiging verde^ digd had. "s)

Den 27sten Maart 1872 gaven de heeren N. M. Feringa 'en H. Höveker met nog 15 ouderlingen, zoO'Wel aan de gemeente als aan den kerkeraad kennis van hun besluit, „zich voortaan, zooveel hun ambt dit toelaat, te onthouden van alle godsdienstige verrigtingen door moderne predikanten; — zij zullen geene hunner kerkrodenen meer aanhooren en bij de bediening der Sacramenten niet meer tegenwoordig zijn".'") Hiertegen leekenden 1077 mannelijke lidmaten der gemeente, gesteund door een adliaesie-betuiging van 245 vrouwelijke protest aan, omdat 17 leden van den kerkeraad het gewaagd hadden, „stoiomis te brengen in do dankbare vreugde, die in ons geUefd vaderland heerschte, voor de zoo duur verkregen vrijheid van overtuiging door onze vaderen". •"•) Aan Kuyper werd opgedragen, namens den kerkeraad een memorie 'hiertegenover op te stellen. In den Jjreedte zet hij uiteen, hoezeer de klacht ongegrond is, alsof de heeren Feringa c.s. zich vergrepen zouden hebben aan de traditie van vaderland en kerkeraad, aan het beginsel in staat en kerk geëischt, ol aan de gemeente door miskenning van het ambt, door misbruik van het heilige, door lastering van haar voorgangers, door verbreking van rust en recht. '2) Alle formeele en reglementaire kwesties ter zijde stellend, poneert Kuyper, dat het geheele geding loopt over de vraag: „is voor de kerk van Christus een b ij z o n dor e Godsopenbaring al dan niet onafscheLdelijk van het beginsel waaruit zij leeft? "'3) En wanneer de vraag al dus wordt Igesteld, is Wet niet onzeker, aain wiens zijde 't gelijk valt. Over de besMste keuze der kerk kan geen twijfel bestaan, , , Zoowel de acte barer stichting als de apoistolische documenbeering van haar bestek, pleiten onverbiddelijk tegen elke onbeslisthedd in dit eerste harer levensbeginselen Eeuw aan eeuw spreekt ze telkens bezielder', telkens krachtiger uit, dat in Gods bijziondere Open.baring de wortel van haar aanzijn stoelt. Aaai alle einden der aarde is haar getuigenis op dit beginsel der beginselen in heilig accoord. Geen belijdenisschrift werd ooit door haar opgesteld, «f deze levenskeus werd voor God en mensohen uitgesproken. Aan de mogelijkheid van loochening der bijzondere Godsopenbaring in eigen boezem, is door de Kerk van achttien eeuwen nooit gedacht". '*)

Ongeveer gelijktijdig maakten twee andere ouderlingen bij den kerkeraad bezwaar, om bij een der moderne predikanten assistentie de verleenen bij het aannemen van zijn leerlingen. „Den sleutel van het li.-Avondm aal levert een ouderling reeds, door het enkel feit van zijn aanwezigheid in handen van een loochenaar van zijn Heer!"") Was een der andere kerkeraadsleden den modernen predikant niet ter wille geweest, dan zou toen reeds een conflict met de Synodale Organisatie uitgebroken zijn. De kerkeraad zelf was aanvankelijk standvastiger dan deze overloopier. Ook na de bevesliging weigerde hij, deze jonge menschen in te schrijven. Ben langdurig proces ontstond; „maar de slotsom was, dat de Kerkeraad van Amsterdam op den 24sten Mei 1875, na een afmattendte worsteling van drie jaren, ten slotte toch veroordeeld werd, om deze moderne leerlingen op zijn registers te boeken". En in een zeer onvoltallige vergadering (sleohts 48 van de 84 leden waren aanwezig) legde de kerkeraad met 25 tegen 23 stemmen het hoofd in den schoot en ging de zaak door. "=)

De doleantie.

Nadat Kuyper in 1873 wegens zijn verkiezing tot Tweedie Kamerlid als emeritus predikant Amstei-dam verlaten had, en in 1880, het stichtingsjaar van de Vrije Universiteit, er als hoogleeraar terugkeerde en spoedig tot ouderling gekozen W'erd, brak de meest bewogen en tegielijk bielangrijkste periode van zijn levenswerk aan. Hij werd de ziel van de doleantie-beweging. Het ligt buiten het bestek van dit artikel, om deze in haar hisitoriscih verloop van stuk tot stuk en in alle bizonderheden te beschrijven. Dit is ook trouwens, vooral na de Mstorische studies van wijlen Dr Rullmann en na de versdhijning van het gedenkboek bij het halve eeuwgetij der doleanüe, niet noodig. Slechts een enkel ding zij in herinnering gebracht, waarin vooral het beginsel en de bedoeling blijken van de kerkelijke beweging, waarin Kuyper zijn grootste reformatorische kracht heeft ontplooid'.

In 1883 werd de proponentsformule nog eens gewijzigd. Was men er vroeger "reeds toe overgegaan om van de aanstaande evangeliedienaars instemming met de belijdenis te vragen, niet omdat (quia) maar in zooverre (quatenus) zij met de belijdenis overeen kwam; thans behoefden zij ook dit niet meer te betuigen en konden zij met een algemeene belofte aangaande de bevordering van het Godsrijk volstaan.

Dit feit was voor den Amsterdamschen kerkeraad aanleiding om een commissie te benoemen, waarin ook Kuyper zitüaig Icreeg, ^en die hem van advies moest 'dienen, wiat hij tegenO'ver deze herziening zou dO'en. Deze commissie op haar beurt dacht het goed, geen rapport uit te brengen, vóórdat zij anderen over deze aaak gehoord ihad. En zoo kwam op haar initiatief 14 April 1883 een vergadering van gecom'miteerde kerkeraadsleden te Amsterdam bijeen.

Kuyper had te voren een ni'Buwe uitgave van de Drie formulieren van Eenigbeidi bezorgd, die 24 Februari van datzelfde jaar i^eeds door de meeste Amsterdamsche Ouderlingen waren geteekend. Waar hiermee de behjdenissohrifben weer algemeene bekendheid Itregen, kon O'Ok voor de conferentie van 1883 geëischt, dat teekening van de presenüeJijst instemming met de drie formulieren beteekende. Zeker, Kuyper wilde naar op- Iheffing van de onwettige organisatie van 1816 been. Twee kerkorden kan niemand tegelijk volgen. „Wie dus zijn naam onder de Kerkorde van Dordt van 1619 plaatst, schaft daarmee de Kerkorde van 1816 af". Maar hij wilde toch niet, dat tot dezen stap werd overgegaan „eer men eerst weer met bewustheid zich plaatsen kan op den grondSilag van onze Belijdenis, gelijk die ligt uitgesproken in onze drie Formulieren".") De vergadering van gecommiteerde kerkeraadsl'eden was eenparig van oordeel:

„Ie. dat de Kerkeraden niemand tot de bediening des Woords in hunne kerken behoorden toe te laten, die niet bereid was vooraf de Drie Formulieren van Eenigihedd te O'nderteekenen; 2e. dat het Ke'rkverband van 1816 moest worden verbroken, zoo de Gereformeerden er door veriiinderd zouden worden Koning Jezus als Souverein in Zijn Kerk te eeren;

3e. dat Gereformeerde beUjdea-s, die O'nder een Kerkeraad verkeerden, wiens doen en tO'eleg tegen Jezus' Koningschap inging, gehouden waren, na ernstige vermaning, eendrachtelijk de gemeenschap met zulk een Kerkeraad af te breken en, gelijk de Gereformeerden in de zeventiende eeuw Jiadden gedaan, als doleerende Kerk op te treden", 's)

De in 1879 aangebrachte reglementswijziging, waarbij aan doopleden toegestaan werd om bij een modernen predikant elders aangenomen te worden, mits zij een getuigenis van een goed zedelijk gedrag van den kerkeraad hunner woonplaats konden overleggen, werd de inzet van nieuwe moeilijkheden. De vrijzinrngen maakten zich op om „het gelijke recht der moidemen" m'et hand en tand te handhaven. ' Zij vroegen attesten, als boven bedoeld zijn, bij den Amsterdamscihen kerkeraad aan, om hem hierdoor te dwingen „öf tot aftreden, óf tot een buigen van het hoofd voor de verwerp era van den Christus".'9) De kerkeraad weigerde niet kortweg. Hij Uet de mogelijkheid O'pen, dat het verzoek gedaan werd uit overwegingen, die in de verste verte de belijdeniskwestie niet raakten; en had in zulk een geval tegen uitreiking geen bezwaar. Hij verklaarde zich dan ook bereid, om de begeerde attesten af te geven, mits de Tïetrokkenen verklaarden, dat er bij hen geen au'der voornemen 55 bestond, „dan om elders belijdenis te gaan afleggen van hun oprecht en hartelijk geloof in den Heere Jezus Christus, als onzen eenigen en algenoegzamen Zaligmaker, „welke overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze redhtvaai-dlgmaking" ". so) De modem'e candidaten weigerden, deze verklaring af te leggen en gingen in hooger beroep. Het classicaal kerkbestuur, meende, niet in de klacht der protesteerenden te kumien treden, „overmits de Kerkeraad reglementair alle recht bezat, om te handelen gelijk hij dfeed". ^^) Het provinciaal kerkbestuur echter gelastte, dat binnen zes weken de afgifte moest plaats hebben. Hiertegenover ging de kerkeraad in hooger beroep bij de Synodale Commissie. Met opzet Het hij alle gronden, aan menschelijke inzetüngen en reglementen ontleend^ rusten, O'm cassatie van het besluit van het pror- \Tn'Ciaal kerkbestuur te vragen, enkel op grond, „dat genoemde beslissing nietig is als in strijd met Gods Woord". 82) De Syno'dale Commissie verklaarde zich bomogeen met het provinciaal kerkbestuur, en gelastte dat vóór 8 Januari 1886 de attesten ra'Oesten afgegeven.

De doleantie zou dan ook uitgebroken zijn op deze \Taag, of een kerkeraad nO'g macht heeft om van degenen, die bij hem belijdenis komien doen, instemming met de hoofdwaarlieden van het evangelie te vragen, indien niet O'nverhoeds het classicaal kerkbestuur, doiande wat des kerkeraads is, 4 Januari 1886 — den dag aan welks avO'Ud de kerkeraad beslissen zou of hij al dan niet de gevraagde attestaties zou afgeven — tachtig kerkeraadsleden geschorst had, om'dat zij 12 Dec. 1885 meegewerkt hadden aan een besluit, waarin vastgelegd was, dat de commissie van beheer over de kerkelijke goederen, bij eventueel conflict, als wettigen kerkeraad ZO'U erkennen den oorspronkelijken kerkeraad, die de gemeente bdj Goids W'O'Ord hield.

De geschorsten konden niet nalaten, tegenover de memorie van noodige inlichtingen van het classicaal kerkbestiiur door middel van Dr A. Kuyper en Dr F. L. Rutgers een oointra-memorie te geven, waarin zij uiteen zetten, dat er geen misdrijf, maar verschil van overtuiging in 't spel was. „Er is conflict van overtuiging inzake de B e l ij d e n i si, co'uflict van inzicht omtrent de Organisatie, en evenzoo conflict van denkbeelden O'ver het B e h ie er". *')

Een verwarde kerkelijke procedure van verscheidene maanden werd gevoerd. Dr Kuyper werd als vertegenwoordiger van allen voor de Synode gedaagd. Hij verscheen ook 16 September 1886; maar hij weigerdei de vragen van den voorzitter te beantwoorden, omdat dit ver^ 'hoor, in dit stadium van het proces en doo'r dit college, ongeoorloofd was. 8*) In No'Vember 1886 stelde Kuyper voor de vervolgde leden van den kerkeraad zijn laatste woord tot de conscienüe van de leden der Syno'de op. Hij keert zich tegen de hiërai-chiscbe organisatie, tegen het toekennen van het beslissingsrecht aan de menschelijke rede en tegen het invoeren en bestendigen van leervrijheid. Teigenover deze drie ingekankerde kwaden stelt hij met de zijnen „beslist en vastberaden : ten eerste, het Koningschap van Jezus in Zijn Kerk op aarde, niet slechts geestelijk maar ook ambtelijk; ten tweede, de volstrekte Autoriteit van het Woord bij elke kerkelijke beslissing; en ten derde, de noodzakelijkheid, om, met terzijzetting van Leervrijheid, alle Bedienaren des Woords, alle Opizieners en Armverzorgers ambtelijk te houden bij wat de Kerk van Christus belijdt", ss) Maar dit alles mocht niet baten. Het Synodaal kerkbestuur bekrachtigde 1 December 1886 het afzettingsvonnis, dat reeds 1 Juli daaraan vooral gaande op onwettige wijze door het fwovinciaal kerkbestuur geveld was. En zoo bleef er niets anders over, dan dat ook van zijn zij'de de geschorste kerkeraad 16 December 1886 het kerkverband brak.

Deze gang van zaken verheugde Kuyper eenerzijds niet. Hem persoonlijk was de strijd niet lief. Hij verklaarde, „dat al wat in mij is, er naar snakt en hijgt, om van den kerkelijken strijd met al ziJTi zielverdervende bitterheden verlost te worden, en dat ik, o, zoo dankbaar, het uur zal zegenen, waarop mijn wederpartijders mij de verhooring dier stille bede brengen. Ik heb er geen tij'd voor". Als God hem nog tien levensjaren geeft, , , is het al mijn jaloerschheid en zielsinnig begeeren, dat ik eerst mijn E ncy clopaedie, daarna mijn Dogmatiek moge uitgeven, en dat ik mijn levensarbeid besluiten moge met de uitlegging van een boek uit het Woord". Daarbij had hij het breken van het kerkverband voor Amsterdam steeds ontraden, „lo. omdat ik bij een strijd als deze het meer naar de Schrift vond om mij te laten slaan, dan in verzet te komen; maar vo'Oral 2o. O'Uidat ik het zedelijk ongeoorlO'Ofd keurde, een zoo overgroote gemeente met al haar stich-

56 tingen ©n fondsen en beambten, aan zulke onzekere kansen te wagen. Meermalen heb ik ook met reohtsgeleerdien het rechts punt overwogen, en ik neem niets terug van niijn beweren, dat breken met het Kerkverband èn recht is èn plicht kan worden voor elk© plaatselijke Kerk; maar steeds beefde mijn ziel terug, als men te Amsterdam zulk een breuke ondernemen wilde. Het op: treden van - doleerende Kerk scheen mij altoos voor een gemeente van zoo uitgebreide afmetingen de aangewezen weg", «s)

Doch toen eenmaal de breuk geslagen was, deinsde hij ook niet terug. In het Bericht van Reformatie aan de leden van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk te Amsterdam van 16 Dec. 1886 dankte hij: „De Heere is aan de spitse getreden en Hij heeft nu ten tweede male Zijn Amsterdamsche Kerk van den vloek der Hiërarchie verlost". „En gelijk onze vaderen in dte eeuw der Hea-vorming, na afscihudding van het juk der pauselijke Hiërardhie, met alle Kerken dezer landen tot de goede, zuivere Belijdenis des Evangelies en een op die Belijdenis gegronde Kerkenorda zijn teruggekeerd, zoo hebben ook wij thans op hun voetspoor en onder im-oeping van. den zegen des Heeren, na door afwerping van het juk der Synodale Hiërarchie „het groote mishruyck in Godes Kerk te hebben afgeschaft", ons weer om datzelfde aloude, zuivere Evangelie geschaard, ten einde in ware eenigheid met diezelfde Kerkenorde te leven, die op de Synode van Dordrecht in 1619 het laatst gewijzigd is en sedert twee eeuwen ook bij de Kerk van Amsterdam gegolden had".

De gemeente moest zich niet laten verleiden door de gedachte, alsof 't slechts om een onverschillige zaak van kerkregeering ging. De geldende hiërarchie komt het koningschap van Cliristus te na, vergrijpt zich aan de hooge majesteit van den Zone Gods en is een belichaming van een hoogst gevaarlijke zonde. „Wel is er door velen nog voor Jezus' Koningschap geroepen, maar er is niet naar geleefd. Er is wel over gepredikt op onze kansels, maar er is in de Kerkpraotijk niet naar gedaan. Er was wel prediking van Zijn goddelijk W o o r d, maar slechts op voet van gelijke recliten met de prediking van de brutaalste loochening. Zoo sleepte het Koningschap van Jezus in zijn val onder ons ook de Profetische eere van den Messias met zich. En waar op die wijs de Zoon van God in Zijn Koningscihap aangerand en in zijn Profetisch ambt gehoond was, is ook de vrucht zijner Priesterlijke Bediening op alle manier onder ons vervalsoht geworden, en de verkondiging van Gods vrijmadhtige genade, nogmaals als voor drie eeuwen, in de schaduw gesteld door een aanprijzing van zelfverworven gerechtigheid". *')

Met dit alles werd de positie der Hervormde kerk volkomen juist geteekend, de noodzakelijkheid der breuk in het licht gesteld en de doleantie als reformatie verdedigd. De strijd was tot zijn diepste beginselen teruggeleid, omdat de zaken van kerkbelijdenis, kerkverband en kerkengoed op normale mjze dooreen gestrengeld lagen. Beiderzijds had men een principieel standpunt ingenomen: de Synode, door de zaak der belijdenis te ontwijken, de beheerskwestie als haar 't meest sympathiek aan te grijpen en aldus de hand op het kerkengoed te leggen; de kerkeraad, door juist de behjdeniskwestie voorop te sdhuiven en zijn hand op de belijdenis te leggen. De Synode had haars ondanks den kerkeraad in zijn prinoipiëelen aanvat in het gelijk moeten stellen en toe moeten geven, dat het conflict niet over een beheerskwestie hep, maar over de vraag hoe de kerk als kerk begrepen moest worden. Koning Jezus had geheerscht in de oonsdentie der geschorsten en afgezetten, „en door dien prikkel aangevuurd" riep ieder hunner: „Liever afgezet en ontzet en eruit gezet, dan Hem te verloochenen!" 88)

BelUdenis-revisie.

Al heelt Kuypers reformatorische arbeid gi-'ootendeels in de doleantie bestaan, todh ging hij daarin niet op. Van dit verdere werk moet ten slotte nog een en ander aangestipt.

Had hij reeds een nieuwe uitgave van de Drie formulieren van Eeniglieid bezorgd, in de doleantie geijverd om het gezag der confessie in de kerk 'hersteld te krijgen en bovendien in 1873 voor nadere en scherpere formuleering daarvan gepleit; hij heeft bij dit alles nog meer gedaan ih verband met de belijdenis.

Hij zette ten eerste theoretisch uiteen, hoe een Calvinistische kerk eventueel tot een revisie van haar symbolen moet overgaan. Daarbij moet aan drie voorwaarden voldaan: „loi deze geestesontwikkeling moet een ontwikkeling in haar lijn zijn en dus niet een reactie tegen, maar een rijkei" ontplooiing van het Calvinistisch beginsel; 2o. deze rijkere ontplooiing moet zoo algemeen in de kerken zijn doorgedrongen, dat niet de eene helft der kerkeraden of classes haar meening aan de andere oplegt, maar dat de kerken saam in haar groot geheel, desaangaande eenzelfde eenpar^ getuigenis geven; 3o om tot formuleering van deze rijkere ontplooiing .te kunnen overgaan, moet de Calvinistische theologie genoegzame vorderingen hebben gemaakt, om de kerken ten deze te kmmen dienen, en 4o om dit nieuwe stadium onzer symbolische ontwikkeling te kunnen Sntreden, moet ook in de overige buitenlandsche Gereformeerde kerken gelijke over^ tuiging tot gelijke resultaten kunnen leiden." ss") Voorts werkte hij tot een daadwerkelijke revisie mede. De bezwaren, die hij reeds in 1883 tegen de bekende clausule uit art. 36 had, alsof het de taak der overheid zou zijn, „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst", en die hij in een artikelenreeks in „De Heraut" s°): „Machtigt de Heilige Schrift onze Overheid om strafrechtelijk op te treden in zaken des geloofs? " bijbelsch fundeerde, bracht hem er toe, om met anderen een gravamen bij de generale synode in te dienen, en hebben ten slotte in 1905 tot de bekende schrapping van de gewraakte zinsnede geleid.

Eenheidswerk.

Ook de eenheid der kerk behoorde van het begin af bij Kuypers kerkidealen. „Het is niet uit te spreken, wat wondere macht ter overwinning er van de Christenheid zou uitgaan, indien ook maar voor één enkel jaar allen, die broeders zijn, (d.i. al Gods kinderen over heel den aardbodem in één kerkelijk leven mochten saam wonen". „Het zou zoO' verheffend sohoon zijn als het kon: Al wie ten eeuwigen leven geboren was, uit alle natiën en tongen, in één zelfde Kerk vereenigd." Maar het is de zonde van Gods kinderen, „die ons die schoone eenheid en daardie machtigste openbaring der Liefde rooft. Hierin Hgt ons oordeel, de harde straf, die we om der zonde wil dragen moeten. 'De Kerk is niet meer één en ze wordt niet meer één tot het teeken van den Zoon des menschen in de wolken zal verschijnen. De scheur trok te diep en te ver." ^i) Maar al vreest Kuyper, dat de zichtbare eenheid der kerk in deze bedeeling nooit zal komen, toch roept hij wee over ieder, die een nieuwe breuk slaat en aaht hij het heilige roeping om nog zooveel mogelijk van het ideaal verwezenlijkt te krijgen. Met de eenheid der kerk wordt dan pias ernst gemaakt, als de werkelijke poging aanwezig is, „om de eenheid, die voor de onzichtbare Kerk was en is en zal zijn, ook In den vorm der zichtbare Kerk tot openbaring te brengen." ^^)

In 1869 vraagt hij dan ook opheffing van dte onwettige organisatie van 1816, mede met het oog op de „bijgemeenten". Hiermee bedoelt hij allerlei z.g. vrije kerken en vooral de christelijke gereformeerde of afgescheiden gemeenten. „Bes: tond er tusschen deze verschillende gemeenten verschil over de opvatting der waarheid, — we zouden ernstig elke poging veroordeelen om wat niet samen hoort, samen te huwen. Maar dit blijkt niet. De Gereformeerde belijdenis is aller symbool. Alleen het kerkrechtelijk vraagstuk scheidt hen dus. En nu vragen we: Kan het goed voor God zijn, dat een deel der Gereformeerden van hun Gereformeerde broeders gescheiden is, terwijl een schare van Anti-Gereformeerden met u is verbonden? " ^3)

In 1872 gispt hij de houding, die de Amsterdamsche kerkeraad tegenover de afscheiding heeft ingenoimien. ^*)

Wanneer hij in 1877 het hoofdredacfceurschai> over de herleefde Heraut aanvaard heeft, brengt hij telkens weer de vereeniging met de christelijke gereformeerden ter sprake.

En als eenmaal de doleantie is uitgebroken, ijvert hij op congres en op synodale vergadering, door samenspreking en gescihrift, om deze vereeniging tot stand te Ijrengen. Vooral door zijn broöhure Separatie en Doleantie, waarin hij enkele van zijn beschouwingen uit het Tractaat van de reformatie corrigeert, brengt hij beider standpunt zoo dicht mogelijk bij elkander. „Er kan geen zegen van onze beginselen uitgaan, of de Gereformeerden moeten weer aan alle oorden des lands in dezelfde Gereformeerde Kerken samenwonen." ^^)

Het was dan ook voor hem niet slechts een persoonlijke voldoening, maar een der edelste vruchten van zijn reformatorischen arbeid, toen in 1892 de samensmelting van de beide kerkengroepen uit 1834 en 1886 plaats vond. "6)

Zending.

Van den beginne had Kuyper ook betoogd, dat de kerk de „soif des Ames" behoort te bezitten, en steeds op uitbreiding naar buiten bedacht behoort te zijn. Het is merkwaardig, hoe hij reeds in 1871 in een inleidend woord voor het elfde jaarfeest der Nederlandsche Gereformeerde Zendingsvereeniging de meest belangrijke beginselen voor de zending poneert. Op de vraag, wie recht heeft om te zenden, antwoordt hij: de kerk. Op de vraag, wie er gezonden moeten worden, spreekt hij: „de gemeente moet nu hare zonen zenden. De zendingsgeest moet haar als gemeente aangrijpen, en zooi doortintelen, zoo heiligen, dat Hij ihaar kinderen geve... die voor de zending zijn geboren en in de wieg gelegd, die voor niets anders goed zijn dan voor haar". En de vraag, welk het doel is dat aan de zending haar adel en kracht geeft, beantwoordt hij met de bijbelsohe uitdrukking: „tot heerhjkheid Gods des Vaders." Ï> ') Van dit zaad, reeds zoo- vroeg door hem gé^i strooid, mocht hij den oogst binnenlhalen, toen de synode der Gereformeerde Kerken te Middelburg in 1896 besloot, de beginselen van het door Kuyper uitgebrachte rapport te aanvaarden. ^8) In dit rapport was uitgesproken, dat het hoogste einde der zending is, om ook God hierin te dienen; dat d« eenige, die zenden mag, de plaatselijk geïnstótneerde kerk is; dat zij, die uitgezonden worden, personen in het ambt beliooren te zijn; dat ée zending behoort uit te gaan toit alle creaturen en dat haar methode altijd die van overtuigen moet zijn, om aldus wie niet geloofde tot ^geloof te hrenrl gen, en die geloovig worden in kerken te ver-| gaderen. ^s)

LltuFBle,

Ook zijn oude idealen over liturgie heeft Kuyper vastgehouden en ten slotte systematisch uiteen gezet in zijn werk „Onze eeredienst". Terwijl hij in de z.g. gezange^nkwestie meer dan eens een verschillend standpunt beeft ingenomen i""), is hier zijn oordeel: „We hebben voor onze christelijk* feestdagen, we hebben voor de verheöing van onze ziel tot onzen Heiland, we hebben voor de bediening van de sacramenten, voor de bevestiging van leden en ambtsdragers, en zoo ook voor d« bevestiging van het huwelijk, eigen liederen dringend van noode en die zuUen ons door Gods gunst« te Zijner tijd ook geschonken worden." Bovendieiii is het mogelijk om uit den liederensohat der oude christelijke kerk en uit refo> rmatoriscbe zangen enkele aan onzen bundel toe te voegen. Maar hel hoofdbestanddeel van onze liturgische zangen zullen toch wel steeds de psalmen blijven, „en zonder angstvalligheid of overdrijving dienen onze kerken zich hiervan biewust te blijven." i°i) Maar juist dit! doet des te ernstiger de vraag rijzen, of herziening van de berijming niet aan de orde zal moeten komen. Kuyper zelf hoopt „dat bij rustiger kerkelijke toestanden, één of meer diep ingeloide geestelijke worstelaars, die èn geestelijk hoog staan èn tegelijk het volle meesterschap over taal en toonkunst' beide bezitten, de bestaande berijming herzien zul len, om zooveel doenlijk wat nu stoort, weg te| nemen." 102)

Innerlijke vernieuwino en opbouw,

Eindelijk moet ook vermeld bet velei, dat Kuyperj tot vernieuwing en sterking van het innerlijke leven der kerk gedaan heelt. De drie kleine vossen van intellectualisme, practicisme en mysticisme hield hij uit den wijngaard van zijn eigen werk' verbannen. Op het bewustzijn der kerk werkte hij in door zijn vele dogmatische verhandelingen: zijn uitleg van den catechismus, zijn uiteenzettingen over de verbonden, de particulariteit der genade, de gemeene gratie, de engelen Gods, het werlt van den Heiligen Geest, het koningschap van Christus, de voleinding. Voor haar wandel gaf hij zijn „Tractaat van den Sabbath" en zijn verhandelingen over de praktijk der godzaligheid. Voor haar verborgen verkeer met God schreef bij van week tol week zijn meditatie's. W, ant het was Kuyper's innigste overtuiging: wie voor het geloof strijden wil, moet er telkens uit leven. Achter den strijd naar buiten behoort een hart te kloppen dat „nabij God" leeft.


1) Conservatisme en orthodoxie, S. 2) De zegen des Heeren over onze kerken, 23—^24. 3) Confidentie, 35 4) T.a.p., 39.

5) T.a.p., 43. 6) T.a.p., 47. 7) T.a.p., 48-^9. 8) T.a.p., 52—53. 9) De Vleeschwording des Woords, 72. 10) Confidenite, 56—57.

11) De menschwording- Gods het levensbeginsel der kerk, 12. 12) T.a.p., 10. 13) Confidentie, 59—^0. 14) T.a.p., 61. 15) T.a.p., 63. 16) T.a.p., 66.

17) T.a.p., 66. 18) T.a.p., 68—69. 19) T.a.p., 77—79. 20) T.a.p., 80—85. 21) T.a.p., 85, v.v.

22) T.a.p., 97. 23) T.a.p., 98—100. 24) T.a.p., 100—102. 25) T.a.p., 104—105.

26) Wat moeten wij doen enz., 7. 27) T.a.p., 10. 28) T.a.p., 12—13. 29) T.a.p., 9. 30) T.a.p., 19. 31) T.a.p., 22—23. 32) T.a.p., 16—17. 33) De Heraut, 23 Januari 1898 (no. 1048). 34) Conservatisme en orthodoxie, 4. 35) De werliing van artikel 23, 14.

36) De kerkelijke goederen, 4. 37) T.a.p., 9. 38, Vrijmaking der kerk, 33, 16. 39) T.a.p., 50. 40) T.a.p., 13—14. 41) Dr J. C. Rullmann, De strijd voor kerkherstel, 160—164. 42) Kerkvisitatie te Utrecht in 1868, 120. 43) Het conflict gekomen, I Complot en Revolutie, IS. 44) De vrije kerk, IX 542—550. 45) Kuyper-bibliografie, II 93—106. 46) Tractaat van de reformatie der kerken, 8. 47) T.a.p., 116, 118.

48) T.a.p., 118. 49) Het vergrijp der zeventien ouderlingen, 133- 50) Tractaat van de reformatie der kerken, 181- 51) T.a.p., 89. 52) T.a.p., 127—128. 53) Vrijmaking der kerk, 10—11. 54) Tractaat enz., 47. 55) T.a.p., 7. 56) T.a.p., 34-36. 136. 182. Tiï--? 'ï', is& a

57) T.a.p., 37. 58) T.a.p., 34. 59) T.a.p., 112. 60) T.a.p., 114. 61) T.a.p., 14. 62) T.a.p., 16. 63) T.a.p., 18. 64) T.a.p., 68. , 65) T.a.p., 121 v.v. 66) T.a.p., 197-198

67) T.a.p., 199. 68) T.a.p., 200 v.v. 69) Revisie van de revisie-legende, 56—68. /O) Het vergrijp der zeventien ouderlingen, 8. 71) T.a.p., 12—13. 72) T.a.p., 28 v.v. 73) T.a.p., 102. 74) T.a.p., 107. 75) Het dreigend conflict, 20.

76) T.a.p., 14. 11) Voorrede der Drie Formulieren, IX. 78) Dr J. C. Rullman, D' Mater Salem, in De Reformatie van '86, 57. 79) Het dreigend conflict, 25.

80) T.a.p., 27—29. 81) T.a.p., 32. 82) T.a.p., 34. 83) Contra-Memorie inzake het Amsterdamsche conflict, 104^106. 84) Dr Kuyper voor de Synode, 9, 12. 85) Laatste Woord, 9—10.

86) Het conflict gekomen, III De „vredelievenden" in de Besturen, 115—116. 87) Afwerping van het juk der synodale hiërarchie, 5—7. 88) Gereformeerd kerkelijk congres, 35—^39.

89) Calvinisme en revisie, 41; Zie ook Revisie van de revisie-legende, 77 v.v. 90) 6 Januari—17 Februari 1884 (No 315—321). 91) De zegen des Heeren over onze kerken, 26—^27. 92) Eenheid, 14. 92) Vrijmaking der kerk, 43—44. 94) Het vergrijp der zeventien ouderlingen, 55 v.v. 95) De Heraut, 21 November 1886. 96) Zie verder mijn artikel De doleantie en de afsciheiding in De Reformatie van '86, 229—266.

97) De Zending naar de Schrift, 7, 10, 11. 98) Acta, art. 145. 99) Idem, art. 116. 100) Zie o.a. Tractaat van de Reformatie enz., 75—76; en, De Heraut van 8 Februari 1885, no. 372. 101) Onze eeredienst, 116. 102) T.a.p., 67—68.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1937

De Reformatie | 48 Pagina's

Kuyper - Kerkreformator.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1937

De Reformatie | 48 Pagina's