GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

ONDER „MENNONIETEN” EN „DUITSCHERS”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ONDER „MENNONIETEN” EN „DUITSCHERS”.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

— 1 Oct. 194:7. Reeds eerder werd over verheugend contact met „duitsche" gemeenten en predikanten hier geschreven. Dat was naar aanleiding van de conferentie in Suttón, gelegen in Nebraska. Tusschen haakjes: at ik toen (als ik me wel herinner) vertelde over de radio-uitzendingen der Prot. Ref. Churches, " was niet geheel juist. Ten eerste, omdat ik sprak van „Prot. Ref. Church" (enkelvoud), maar onze broeders zijn zoo wijs geweest zich „Prot. Ref. Churches" (meervoud) te noemen, en stellen terecht er prijs op, bij hun waren naam genoemd te worden (de herinnering aan de hiërarchische manier der dusgenaamde , , tuchtoefening" over Rev. Hoeksema „op gelijke manier als bij ons ter zijde gesteld, maakt dezen wensch te levendiger). Ten tweede, omdat ik den indruk had en wekte, alsof zij met 16000 dollars alle onkosten der radiouitzending over heel Amerika konden betalen. Dat is onjuist. In de omgeving van lowa en* Minnesota en Nebraska en South Dakota is weer een andere radiouitzending, die zij bovendien bekostigen, daar moet ook weer apart voor worden betaald. Ziehier nu dat door ons vaak wat „meewarig" aangeziene Amerika. Een kerkengroep, kleiner dan de onze, maar die e 1 k e n Zondag met minstens twee verschillende uitzendingen in de lucht is, daarmee een gebied bestrijkt, dat grooter is dan Europa, " en bedragen offert, die (zelfs met vermijding van de zwarte markt) in nederlandsche guldens omgezet, de Theologische Hoogeschool een heel eind zouden brengen jaarlijks. D|e vreugde van dankbare brieven van luisteraars (en van nieuwe contacten) mogen ze smaken; en ze hebben géén last van zure brieven of zelfs van pers-manifesten zooals in Nederland wij daarna ze te verwerken kregen, toen br. D. van Dijk het waagde, eerst onze menschen en daarna óók synodocratische te confronteeren met Gods Woord in een radiopreek. Wij Nederlanders moeten wel eens vaker een toontje lager zingen. Voor die radiouitzendingen tot z ü-l k een prijs van déze kerken heb ik diep respect, en ik betwijfel of wij ook maar een klein gedeelte van de enorme kosten zouden betalen om een gebied, veel kleiner dan het hunne, te kunnen bestrijken. Ik zeg dit met de» te meer nadruk, omdat juist deze kleine, maar krachtige kerkengroep bewijs geeft, niet de breedte van een radio-zender eerder te zoeken dan b.v. de diepte van een christelijke school. Ook de Chr. Ref. Chiirch doet — zoo bemerkte ik aan radio-uitzendingen: e gaat in de breedte. Maar ik heb steden en dorpen bezocht, waar een zeer sterke numerieke kerkelijke meerderheid van Chr. Ref. menschen was, doch een beschamend klein en pietepeuterig christelijk schooltje voor lager onderwijs. Het is niet te loochenen, dat de roeping tot christelijk onderwijs niet alleen bij velen niet leeft, doch ook herhaaldelijk weersproken wordt, óók in de kringen der ambtsdragers. De gevolgen laten zich raden: en ongeloofelijke schade, eerst voor de bevattingsmogelijkheid der hoorders, en'straks óók voor den diepgang der predikers. En overigens: en kerkschare, die heel de „stichtelijke" business met genoegen overlaat aan „synodical committees" en dergelijk hiërarchisch kerkgouvernementsspul. Daartegenover staat in de Prot. Ref. Church een sterke overtuiging van de noodzaak van christelijk onderwijs. De tegenstelling is des te pijnlijker in een land, waar men toch al zoo veel christelijke desiderata moet prijsgeven vanwege de afstanden en om de gesteldheid der andere bewoners, zooals die het openbare leven en de pers beïnvloedt.

Maar we zijn een beetje afgedwaald, en moeten naar de „duitschers" en , , mennonieten" terug.

Lag - Sutton in Nebraska, Menno ligt in South-Dakota. Ook daar en in de omgeving zijn gemeenten van duitsche origine; de voorvaderen kwamen uit Rusland, waar ze een tijdlang onderdak gevonden hadden, naar Amerika, toen het hun óók weer in Rusland te warm werd vanwege den dreigenden militairen dienstplicht. Het bezwaar daartegen wijst reeds op mennonietische invloeden bij die oude voortrekkers, wier eeltige handen de banken getimmerd hadden in de kerk van Menno, en die ik daar vóór me zag. Dp plaatsnaam Menno is trouwens een rechtstreeksche herinnering aan Menno Simons. Amerika bood aan deze uit Rusland gevluchte gemoedelijke christenen vrije woonplaats, zooals men daar nóg speciale faciliteiten heeft voor serie ïï'z e bezwaarden, die den militairen dienstplicht niet aanvaarden kunnen.

Hoe goed was het me, hier te vertoeven. Op speciaal verzoek werd na een rede over „natuur en genade" (aanvang half 8), gevolgd door discussie, nog een tweede rede dienzelfden avond (den tweeden, maar laatsten) door mij gegeven over Nederland in oorlogstijd. Wat dit zeggen wil ten aanzien van de hoorders, kan duidelijk zijn Aan wie weet, dat niet alleen mannen, ' maar ook vrouwen en onderscheidene ouders met soms zeer kleine kinderen gekomen waren en — bleven, al moest er af en toe eens eentje uit. De inleider van dien avond, pastor Kom, kundig theoloog, die van Nederland en de gereformeerde proble-

men heel veel weet (en De Reformatie leest) merkte terecht op dat men vóór en óp het spreekgestoelte wist te onderscheiden tusschen duitschers en nationaalsocialisten. Dat bleek ook uit de collecte, die aan enkele nedeïlandsche kerken ten goede komen wil, welke door den oorog zijn beschadigd. En op nog heel veel andere manieren. We hebben getracht, zoowel hier als elders (ook in Huil is voor een gehoor van uiteenloopende kerkelijke denominatie over dit onderwerp gesproken) er den nadrftk op te leggen, dat er in „h e t verzet" steeds meer een antithese kwam tusschen „rechts" en „links", en vandaar uit gepoogd, de gereformeerde zienswijze inzake „natuur" en „genade", - „politiek" en , , geloof", „wereld" en „kerk" het woord te geven. Voor de nazaten der mennonieten ko^ dat geen kwaad, en dankbaar memoreer ik, dat de positieve arbeid der voorgangers, die steeds bewuster in calvinistische richting gaan en leiden, voor zulk een toespraak reeds lang den weg had gebaand. En voor degenen, die onder de nederlandsch sprekende gereformeerden gedacht hadden dat wij gedurende den oorlogstijd voor „afgod"„Vaderland" hadden geknield, kon de onderscheiding tusschen verzet van rechts èn verzet van links evenmin kwaad. Bij meer dan één.bleek, dat de kennis van het feit van een dubbel, principieel verschillend „verzet" ontdekkend had gewerkt (in zooverre misverstanden betreffende ons knielen voor „afgod" „Staat" of „Vaderland" er door verdwenen), en ook prikkelend had gewerkt, inzooverre de positieve taak van den Christen óók tegenover wat op politiek terrein gejjeurt er door voor de aandacht kwam te staan. De amerikaansche christenen hebben zóó weinig te beteekenen tegenover de groote massa, en de groote pers benevens de (overigens tegen „de kerken" zeer vriendelijke en „wellevende") overheden hebben zóó weinig aandacht voor (ik zeg niet: practisch-kerkelijke, doch) prineipiëelconfessioneele verlangens en probleemstellingen in het politieke leven, dat „van den weeromstuit" ook die christelijke belijders zelf soms heel die politiek onverschillig aankijken. Ben christelijke school? Voorzoover ze „ja" daartegen zeggen, spreken ze zulk een „ja" nog lang niet alleen tot de christelijke politiek. Nu begrijpt u wat me zoo interesseerde, óók dien avoüd onder de duitschers.

Bijzonder levendige herinneringen bewaar ik aan een autotocht, in gezelschap van Rev. Kom en één der leden van diens kerkeraad, naar een Mennonietenkolonie, daar „in de buiut" (naar amerikaansche taxatie ). Eerst kwamen we na Menno door Freeman heen. We zagen daar een ouden mennoniet, die weliswaar geen baard droeg (zooals in de kolonie voorschrift was) en ook wel geen zwarte kleeren (eveneens daar tot regel gesteld), maar die toch, hoewel dus „verwereldlijkt , nog 'n mooien zwarten hoed wou hebben; hij kreeg in den winkel een exemplaar van prachtig vilt voor één dollar; een spotprijs, want die soort was toch uit de mode. Een poosje later stonden we „handen te schudden" (dat werkwoord is daar méénens) met een mennonieten tandarts, die óók al uit de kolonie gevlucht WEIS naar de samenleving (en nu valt onder de bepaling, dat hij niet weer in de kolonie kan terugkeer en). En daarna ging de tocht eerst een heel eind over den gewonen verkeersweg, totdat we, vlak vóór den overgang eener rivier, afbogen naar rechts en een schier onbegaanbaar pad kregen te volgen, dat ons in de toch onweerstaanbare auto van Rev. Kom een heel eind in de binnenlanden van uiterste verlatenheid bracht. Waar we eindelijk plotseling in de nederzetting halt konden houden.

De eerste die op den wagen afkwam — later begreep ik: ambtshalve — was het opperhoofd der kolonie. Een man in zwarte kleeren, met baard en schrandere oogen. Hij is zoo iets als geestelijk èn wereldlijk opperhoofd; de geestelijke waardigheid blijkt b.v. in de zondagsche prediking (men leest daar trouw de onveranderde preeken vsm Menno Simons' groep uit den reformatietijd) en de wereldlijke (voor óns gevoel althans) b.v. in het recht van bevelen tot trouwen. Nog onlangs was een meisje gedwongen te huwen met een haar aangewezen, niet begeerden man. Ver van alle samenlevingsverbanden levert hier de kolonie zichzelf wat ze behoeft. Eigen gevogelte en vee, een , eigen bakkerij, smederij, school, wasscherij, electrische krachtcentrale en dergelijke. Op het schoolbord stonden in de onveranderde oude duitsche krxjllenletters (niet zonder grammatische fouten) de eerste verzen van Genesis 1. Dfe maaltijden worden gemeenschappelijk gebruikt (ik zag de vrouwen en meisjes, die alle in lange rokken moeten gaan, in de groote keuken bezig, en de eenvoud van 't meubilair spotte met den overvloed van spijzen). Menschen afbeelden geldt hie^ als zonde; er was dan ook geen sprake van, dat we met den geestelijke-burgemeester op één kiekje kwamen; en toen één van het gezelschap een woningencomplex wilde , , nemen", en enkele vrouwen, op den voorgrond, 't ontdekten, vluchtten ze naar biimen onder zooiets als hulpgeroep in een duitsch dialect, dat geen mensch meer hanteert. Heel dat complex van gebouwtjes zou men zich zóó in Tirol hebben kunnen denken.

't Was een mooie kennismaking: ook hier zag men de kracht eener overtuiging, de uitloopers eener zijwaartsche beweging uit den Reformatietijd, een klein kuddeke uit de groote beweging, die haar martelaren bij duizenden heeft kunnen tellen, en nü nóg zich afscheidt van de wereld. Reeds liij den ingang van Canada hadden we van deze mennonieten er vier opgemerkt : twee mannen en twee vrouwen. Ze liepen een restaurant binnen, dat er nog al dteftig uitzag — 't was ook in de buurt van Niagara Falls, waar duizenden toeristen komen en dus het leven zijn gewone kleur verliest, maar vrij en onverveerd, met zoo iets als hooggevoelende genoegzaamheid trokken ze de eetzaal binnen: lange jassen, donkere baarden, zwarte mantels, lange rokken, zwarte schoenen. En dat in Amerika! Ik moest aan de serieuze monniken en andere kloosterlingen van alle „religies" denken: wie onder hen eenmaal de eenzaamheid en het „gevoel" ervan doorstaan heeft en tot aan de grfens van dat „gevoel" en het „zien" gekomen is, die bekommert zich niet meer om , , de company" en loopt met zijn afwijkend costuum even vrij in de wereld als een bloote baby in een salon.

d^nALoqie met heyns? ?

— 2 October 1947. Nog steeds op weg naar Californië. Cactussen! Jammer, dat het mooiste gedeelte van de route in den nacht gepasseerd werd. Maar dé maan werd zoo tegen half twee barmhartig en ik zag louter heerlijkheden, voorzoover de oogen zich openhielden.

Maar nu moeten we nog eens over „Heyns" praten. Wie de perspublicaties van den laatsten tijd gevolgd heeft, weet, dat tegen degenen, die de Kuyperiaansche stellingen van '42 niet voor inhoud van Gods Woord - verkozen te verklaren, en deswege „e voto Amstelodameni" uit het Kuyper-reservaat van 1942 weggewerkt zijn in '44, van Amerikaansche zijde wel eens 't bezwaar is ingebracljt, dat zij, ofschoon terecht de onderstelde wedergeboorte van Kuyper, Ridderbos en Grosheide verwerpende, toch op een andere klip gestooten waren, n.l. , op die van de theologie van „Heyns". Bedoeld is de auteur W. Heyns, die in Amerika langen tijd gedoceerd heeft aan de Theologische School der Chr. Ref. Church en aan het Calvin College aldaar. Met name de Prot. Ref. jDrganen, Rev. Hoekseina ook zelf in The Standard Ëearer, hebben dit ronduit als een bezwaar gevoeld en ook omschreven. Ds E. van Halsema kwam onlangs in , , De Wachter" (amerikaansche) met de ietwat naïef aandoende opmerking, dat we toch óók van de Prot. Ref. „broeders" (die men zelf eerst uitwierp en nog steeds met. den nek aankijkt) verschilden, en niettemin vriendelijk met hen spraken; of dat ook in Nederland niet kön met wie anders dachten dan wij? Wij ontkennen, dat hij die kwestie der analogieën goed stelt. Maar dat woord over die „verschillen", zou hij dat van zich zelven hebben of zouden anderen het hem gezegd hebben, en zou hij het ongecontroleerd gebruikt hebben voor een populair argumentje ad hominem?

Hoe dit zij, ons leek een nadere controleering van deze situatie-schets niet overbodig, want drie dingen waren me overduidelijk: a. aan het bezwaar, dat wij in Heynsianisme zouden vervallen^ werd steevast het andere bezwaar (per consequentie) van ons belast zijn met „remonstrantsche" neigingen vastgekoppeld;

b) van remonstrantisme waren en zijn we even ver (d.w.z. in volkomen oppositie) verwijderd als b.v. Ridderbos van art. 31 K.O. en c) de klacht, sub a), werd geuit van Prot. Ref. zijde, d.w.z. van den kant dergenen, die met sympathie ons tegentraden, en die als theologen lang niet mis waren; theologische blunders als van Praeadviezen of Grosheide-commissie behoeft men in de werken van Rev. Hoeksema niet te zoeken.

Er moest dus iets achter zitten, dat ik niet wist; zoo luidde mijn voorloopige conclusie. Ik meen, dat ik het op het spoor gekomen ben. En al is de trein inmiddels in Califomië, en al schijnt de zon op dezen 2en October fel, en al trilt de lucht hier vandaag meer dan in Nederland midden in Juli, de geschriften van Heyns moeten toc]j maar uit den koffer, een offer.

Twee boeken van Heyns heb ik hier vóór me. Het ééne is: „Handboek voor de catechetiek" (Eerdmans-Sevensma Co., Grand Rapids). Het andere: „Gereformeerde Geloofsleer" („voor de literarische klassen van de Theologische School en Calvin College te Grand Rapids"), uitgave van Eerdman Sevensma Co., Grand Rapids, 1916.''Deze laatste uitgave vertoont hetzelfde karakter voor wat betreft druk, letter, papier, als de boeken, die in dien tijd de persen van den Heer J. H. Kok te Kampen verlieten. Ik heb den indruk, dat het werk in Nederland gezet en gedrukt is, maar dan als uitgave van de amerikaansche firma te Grand Rapids. Deze uitgave is van 1916, en bevat geen enkel inleidend woord.

Nu is er later eèn editie verschenen, voorzien van een voorrede van prof. dr H. Bouwman van Kampen. D(ez6 beval het werk warm aan; en voorzoover het in menig opzicht tegen Kuyperiaansche opvattingen positie kiest, de onderstelde wedergeboorte afwijst, en z a k e 1 ij k tegen „1905" ingaat, ofschoon o p e n-1 ij k e strijd ermee vermeden wordt, is het begrijpelijk, dat juist prof. Bouwman het werk aan de Nederlanders aanbevcil: ook liij was zakelijk tegen 1905, maar vermeed een openlijke botsing, zooals 't drijven van de synode-Meyster en de synode-Berkouwer (de binding!) ze heeft uitgelokt.

Nu weet ik niet, of de editie-1916 (Grand Rapids) in alles precies dezelfde is als die welke later Bouwman's voorrede ontving. Later hoop ik in mijn bibliotheek een en ander te vergelijken. In ieder geval is me thans duidelijk geworden, dat Heyns in deze twee amerikaansche edities uitspraken doet, d^ ik nimmer juist geacht zou hebben, als ze ooit mijn aandacht getrokken hadden. Het zal de moeite loonen, na te gaan, of Bouwman ze heeft laten passeeren, dan wel of misschien de nederlandsche uitgaaf met zijn voorrede afwijkt van die van Grand Rapids 1916. We zullen de wérken aanhalen als H. C. (Handboek Catechetiek) en als G. G. (Gereformeerde Geloofsleer, 1916). (H. C. bevat geen jaartal). H. C. is veel erger dan G. G. Men kent Heyns niet uit G. G. alleen.

Het blijkt, dat Heyns zijn veelszins anti-Kuyperiaansche verbondsbeschouwing niet „sluitend" dacht te kunnen maken zonder de invoering van het leerbegrip der voorbereidende genade (gratiapraeparans). Men moet weten hoe lang en veelvuldig over die „voorbereidende genade" gestreden is, om zich te

kunnen realiseeren, dat men op bepaalde hoofdzaken met een theoloog kan overeenstemmen en toch op dit punt van hem kan verschillen.

Het komt er immers vóór alles op aan, hoe ver men gaat in de omschrijving van de capaciteit, en het effect dier „voorbereidende genade", stel, dat men ervan spreken wil (zooals Heyns, die nog in het gemeene-gratie-schema denkt en in zijn nomenclatuur daarvan de schadelijke gevolgen ondervindt).

Helaas moeten wij constateeren, dat Heyns in dit punt mis gaat en uitspraken doet, die terecht zijn beantwoord met het verwijt, dat hij èn terminologisch èn zakelijk den Remonstranten in het gevlij komt.

We zullen een en ander citeeren.

De wedergeboorte, zegt.hij, in engeren zin, is werkelijk een oogenblikkelijke daad des H. Geestes. Maar: dit wil niet zeggen, dat er aan de wedergeboorte geen werkingendes Geestes vooraf kunnen gaan. De Gereformeerden noemden die van ouds „voorbereidende genade".

Nu w i 1 Heyns hier (G. G. bl. 241) de r e m o n-strantsche opvatting dezer voorbereidende genade afsnijden.

Maar of hij zich tegen hun terminologie genoegzaam afgrenst?

Ik geloof het niet.

De Gereformeerden hebben in de Etordtsche Leerregels het mooie woord „schepping" gebezigd voor de wedergeboorte („nieuwe scheppin g"). Ze wilden daarmee vastleggen, dat er niets goeds in den mensch was; dat de Geest der wedergeboorte niet maar voortbouwt op wat er al was, doch brengt, schept, WAT ER EERST NIET WAS, Rom. 4 : 17.

Ieder gevoelt nu, dat men juist daarom van gereformeerde zijde met het mooie woord „s c h e p-pen" zeer zuinig zal moeten zijn, willen zij niet de eere der wedergeboorte (nieuwe schepping) op remonstrantsche wijze geven aan wat niet zulk een almachtig scheppen Gods is.

Het spijt me, dat Heyns hier het mooie woord scheppen niet zóó zuinig hanteert, als vooral na de Remonstrantsche twisten goed geweest was. Hij zegt: „wel erkenden zij" (d.w.z. de Gereformeerden) de voorbereidende genade als een voorbereidende werkzaamheid des Heiligen Geestes, waardoor bij de herschepping iets dergel ij ks geschiedt alsbijdeschepping, toen de Geest Gods levenwekkend zweefde over de wateren" (G. G. 241).

Het is duidelijk, dat men vroeger ook van gereformeerde zijde zulke beelden uit Gen. 1 gebruiken kon voor de teekening van wat aan de wedergeboorte in „r u i m e r e n zin" voorafging (de doorloopende heiligmaking). Maar Heyns-heeft het hier over de wedergeboorte „in engeren zin". Dat schfema ruimere-engerezin blijve verder rusten. Maar Heyns had zich in z ij n geval van dat beeld' vani „scheppen" en „leve n-wekken" moeten onthouden. Want in dit verband (wedergeboorte in „e n g e r e n" zin) deugt 't niet. Die schema's van ouderen („wedergeboorte" uit geloof na prediking naar art. 24 Confessie) èn jongeren (ruimeren en engeren zin) kruisen elkaar bij Heyns; en die kruising brengt een misgewrocht.

Parallel daarmee loopt bij hem nu een lange reeks van uitspraken over „subjectieve v e r b o n d s-g e n a d e". De „MEDEDEELING van zekere mate van subjectieve genade" behoort z.i. óók tot de weldaden des verbonds. (G. G. 134). Zij verschilt van de genade der wedergeboorte. Onder verwijzing naar Joh. 15 : 2, Rom. 11 : 17, Jes. 5 : 4 wordt deze subjectieve verbondsgenade, die óók aan de verworpenen in het verbond toekomt, genoemd „zulk een e, die denbondelingenalleverontsc huldig ingenontneemt voor het niet voortbrengen van de gewenschte vruchten des verbonds" (G. G. 134).

Nu kunnen wij hier ons hoofd schudden onder opmerking, dat het schema objectief-subjectief den schrijver parten speelt. !Dat is ook zoo. Ook ' elders blijkt hij hiervan slachtoffer.

Maar met zulke klacht (die zeer velen ook van zijn tegenstanders treffen zou) ware toch niet het bodemgeschil bereikt. Hier in DIT gedeelte uit de Geloofsleer gaat Heyns niet verder dan te zeggen, dat die z.g. subjectieve verbondsgenade den ongehoorzamen bondelingen alle onschuld beneemt voor het NIET voortbrengen van de GEWENSCHTE vruchten des verbonds.

Dat is nog al negatief en voorzichtig.

Maar elders schrijft hij positief en onvoorzichtig. En: bepaald onjuist.

Vooral in zijn in Nederland niet bekende C a t e c h e-t i e k. Amerikanen kennen den h e e 1 e n Heyns, wij in Nederland slechts den halven. Vandaar misschien de misverstanden. Hoe fatasil die kunnen zijn, blijkt me, als Heyns op a n d e r e plaatsen w e e r die teksten van zooeven, Jes. 5 : 4, Joh. 15 : 2, Rom. 11 vers 17 noemt (b.v. H. C. 143/4). Daargaat Heyns volsltrekt verkeerde paden o p. De kwestie van het afnemen van alle verontschuldiging aan denmensch houdt hem daar weer bezig, maar hij valt nu in het net van scholasticisme en schematisme. Als Jesaja 5 : 4 vraagt: at is er meer te doen aan Mijn wijn-gaard, dat Ik aan hem niet gedaan heb? , dan schrijft Heyns: Zou Hij, die de Waarachtige is, zoo vragen, zoo kunnen vragen, indien wat Hij aan hen gedaan had, alleen had bestaan in uiterlijke bearbeiding door de genademiddelen, en niet ook in het geven van innerl ij k e' vatbaarheid daar-V o o r? " (H. C. 144).

INNERLIJKE VATBAARHEID!

Is het wonder, dat hier de klacht van Remonstrantisme rijst? De klacht, dat hier de algeheele verdorvenheid en de radicale boosheid en oiimaohtin-onwil wordt te kort gedaan? En ook die van de onverliesbare geestesgenadegaven? Men kan hier niet alles op misverstand afschuiven, want enkele regels later heet het: „Als men aan zulke uitspraken recht wil laten wedervaren, ze wil laten zeggen wat ze zeggen, dan moet men wel tot het besluit komen, of men wil of niet, dat de Schrift ons leert de schenking van een subjectieve genade aan elk bondeling, d.i. aan elk kind der geloovigen, GENOEGZAAM OM GOEDJE VRUCHTEN VOORT TE BRENGEN. Aan elk bondeling, niet aan de uitverkorenen alleen". (H.C. 144).

Eerlijk gezegd: ik heb van deze uitspraak verwonderd gestaan. Ik kende ze niet, evenmin het boek, en had ze uit dezen mond onmogelijk geacht.

Zóó onmogelijk, dat ik nog even geprobeerd heb, er uit te koinen, door het woord „schenking" in laatstgenoemd citaat van zijn beteekenis als „a c t u-eele mededeel ing" te ontdoen. Ik realiseerde me, dat bij dezen auteur in ander verband „s c h e n-ken" wel beteekent iets anders dan deelachtig - m a k i n g (G.G. 132, vgl. 259).

Maar met deze distinctie kan ik hier toch niet opereeren als apologeet van Heyns. Want zijn vraag (de scholasticisten-vraag) van daareven: hoe zou God in Jes. 5 : 4 zoo kunnen vragen? " bewijst, dat hij dezen keer met het „schenken" van die subjectieve verbondsgenade NIET bedoelt een toezeggen, doch een mededeeling, een deelachtigmaking-in-de-werkelijkheid.

En dan is het mis. Geen onzer, die hierin Heyns naspreekt olf niet verwerpt.

We kunnen hieraan zien, hoe fataal het is, als de ééne schakel grijpt in de andere en beide malen het probleem onzuiver gesteld wordt.

Want ook de gemeene-gratie-idee met haar valsche Kuyperiaansche epiek speelt den schrijver hier door • het hoofd. Hij zegt (H.C. 145): „Omtrent het Noachietisch verbond gelooven wij, dat het vergezeld is gegaan van de schenking eener meerdere mate van gemeene gratie, van zoodanig een vermeerdering van gemeene subjectieve genade (! K. S.), dat het menschdom, door haar de zonde stuitend tegentredende werking, bewaard zou blijven voor een tweede wegzinking in uitgieting van ongerechtigheid als vóór den vloed, en het de belofte van dat verbond zoU kunnen beërven. Waarom zou het dan onaannemelijk zijn, dat het zooveel heerlijker Verbond met Abraham vergezeld is gegaan van het verleenen van een subjectieve genade voor alle bondelingen, zoodanig, dat de TO­ TALE ONVATBAARHEID des menschen van nature voor de dingen die des Geestes Gods zijn, IN ZOO­ VERRE WORDT WEGGENOMEN, dat er bij den bondeling een AANVANKELIJKE VATBAARHEID is? " (H.C. 145). We krijgen dus een gemeene (commune) gratie, die de totale onvatbaarheid althans tijdelijk opheft als totale! Verliesbare genade! Niet meer algeheele verdorvenheid der onwedergeborenen!

En nu kan Heyns later wel weer erom heendraaien, en zeggen, dat de catecheet in het verbond een waarborg heeft, dat het zaad des verbonds vatbaarheid voor „indrukken" van God door Zijn (Gods) verbondsarbeid ontvangen heeft (H.C. 146), maar dit slappe woord is t e slap als reproductie van wat eerst verklaard werd. Heyns zegt, dat voor alle bondelingen krachtens die subjectieve verbondsgenade nu geldt, „dat zij" (voor den cathecheet) „geen ongeschikt materiaal zijn" (H.C. 146). ** *

Heel blij ben ik, deze passages gelezen te hebben. Nu eerst versta ik héél de diepte en de noodzaak van Hoeksema's strijd, en beklaag ik de Chr. Ref. Church, die zich van dezen helper ontdaan heeft, den man, die haar reeds eerder, wa^r anderen faalden, of op hem moesten steunen, uit een moeras geholpen had, en nu terecht opkwam tegen deze afstomping van het gereformeerde slagzwaard. Wat zijn het toch overal voor zwakkelingen, die eerst den boel verknoeien en later, doodsbenauwd dat hun werk in de crisis komt, of dat het volk zal wakker worden, deftige oekases in de wereld stui*en om toch vooral niet te luisteren tegen wie eenmaal door hun onverstand uitgeworpen zijn. En waarom?

Wij vinden het gewenscht, hier te herhalen, dat onze kerken geen andere verbondsbeschouwing hebben dan die in de formulieren staat en dus als kerken afwijzen het onbekwame gestoethaspel der commissie-Grosheide contra „caiid. Schilder", alsmede de formules van '42, waaraan men ons bond. Ten overvloede voegen we nu de lectuur van Heyns' boek eraan toe, dat geen onzer theologen, zoover mij bekend, of zelfs maar voorstelbaar, met Heyns in deze dingen meegaat. Niet alleen trekken wij niet „zulk een consequentie". Maar ook: wij zetten ons van den aanvang schrap tegen zulk gespeculeer. En, kwam bij ons iemand met deze Heynsiaansche wijsheid aan boord, dan zouden de Kerken hem verwerpen op grond der bestaande belijdenis.

Tenslotte: eyns citeert nog al eens den tekst van Jer. 8 : 22: waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet opgekomen? (H.C. 144). Die „tekst" (welker vertaling en exegese we laten rusten) komt dan naast de hierboven genoemde te staan, óók al ter ondersteuning van de leer der subjectieve verbondsgenade in de va.tbaarmak i n g' van eiken (ook niet verkoren) bondeling. Elders (G.G. 189) komt dezelfde uitspraak in dezelfde stelling weer naar voren, en dan ditmaal om de these van; de „welmeenende aanbieding des heils" ermee aannemelijk te maken.

Nu is onder ons er niemand, die iets zou willen afdingen op de Dordtsche Leerregels, als zij verklaren, dat God door het evangelie „ernstig" roept, ernstig en „w a a r a c h t i g".

Maar er is ook niemand onder ons, meen ik, die ni e t inziet, dat n a al dien hokuspokus van hierboven het woord „w e 1 m e e n e n d" een anderen klank kreeg dan het woord der Leerregels: „w a a r-achtigen ernsti g", en dat mede de term „a a n b o d" hier een ongereformeerden bijsmaak kreeg, verschillend van dien der Etordtsche Leerregels („oblatus" van „offerre"). Het misverstandencomplex bij Heyns culmineert daji in de bespreking van het g e 1 o o f. .Volgens Heyns (G.G. 259, 260) is het „h a r t e 1 ij k vertrouwen" (uit Zondag 7), hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maax ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij" zóó te verstaan: schenken is hier aanbieden! „Bedoeld is het geloof te beschrijven als een hartelijk vertrouwen in de aanbieding des heils", zegt hij; „g e s c h o n k e n z Ij" moet beteekenen: „a a n-geboden z ij" (G.G. 260).

Maar het vertrouwen in een aanbod is wat anders dan het vertrouwen, dat het aangebodene ook gegeven is.

We laten dit verder loopen, maar vragen: is het wonder, dat tegen deze theorie oppositie kwam? Neen; want enkele regels te voren (G.G. 259) had Heyns nog opgemerkt, dat „schenken" de beteekenis van „aanbieden" heeft in die gevallen „w aarin het voorwerp waaraan geschonken of gegeven wordt, tot toeëigening in staat i s".

Als dit alles klopte, dan zou de spreker in, Zondag 7 zijn geloof in zijn eigen geloof belijden. Maar hij belijdt zijn geloof in God en in diens beloften, wetende, dat de goederen voor hem vastliggen.

En van dit zijn vertrouwen zelf belijdt hij, dat de Geest het wekte door het evangelie. Doch van die voorbereidende genade op welker effect (der geschiktmaking!) zou voortgebouwd zijn (H.C. 146) zegt hij geen woord.

Van harte hoop ik, hiermee een gewenschte verduidelijking van ons standpunt gegeven te hebben.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 oktober 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

ONDER „MENNONIETEN” EN „DUITSCHERS”.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 oktober 1947

De Reformatie | 8 Pagina's