GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGER Brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER Brieven

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater, neven

Mij werd gevraagd: wat is uw oordeel over het nu pas bij Kok — Kampen — verschenen werk van den litterator-filosoof J. A. Rispens, een blijkbaar ook in christeUjken kring gewaardeerd schrijver; welk boek den titel heeft: De Geest over de wateren.

Ik wil mijn meening omtrent dat door den christelijken uitgever zoo zeer geprezen werk wel zeggen, maar om dit stuk mystiek goed te duiden is het niet kwaad, . dat wij ons praatje over den gang der wijsbegeerte na Descartes rustig voortzetten. Dan komt dat boek vanzelf aan de orde.

Ik herhaal nog eens: als wij over deze dingen spreken, dan handelen wij niet maar over een voor ons gewone menschen toch niet te begrijpen wijsheid, maar over wat er in het menschelijk hart wordt geworsteld vaak, over wat ons allen in het heel gewoon mensche-Hjk leven treft en zoo pijnlijk diep-smartelijk raken kan. Laten wij maar eens door diepe wegen worden geleid, als de vraag naar het .waarom, opstijgt uit ons opstandig hart! Daar gaat het in alle wijsbegeerte ook om. Zoowel in het denken der heidenen, als in dat der groote wijsgeeren in het christenland, de eeuwen door, tot in de kroegfilosofie van den modernen wijze Sartre toe, die ook ten onzent op het tooneel verschijnt, in dubbelen zin. Want hij hult zijn wijsheid^ in tooneelstuk, roman, en wetenschappelijk betoog.

Nu wees ik er op, dat Descartes nog sprak van een hooger wezen. Hij zei: het resultaat van ons denken, klaar en helder-denken, zal juist itnoeten zijn, want God legde het fundament daartoe, de „eeuwige waarheden", in onzen geest, en Hij zal ons toch niet willen bedriegen.

't Ging er dus ook bij hem om, dat wij alles, wat wij zien en ervaren, zullen leeren begrijpen en door onze rede beheerschen. Maar voor het geloof werd toch eenige plaats gelaten.

Spinoza ging veel verder. Hij dacht tot het einde toe, naar hij zeide, door. De natuur is God, God is de natuur. Én beide zijn gebonden door de onverbiddelijke wet der noodwendigheid. Zooals het gaat in het leven zoo moet het gaan. Daar is geen ontkomen aan.

En nu niet lachen, niet weenen, niét jammeren, niet verwenschen, niet vloeken, maar — verstaan. En deze ijskoude redeneering trachtte hij dan met het warme licht eener wijsgeerige liefde te doorgloeien; zooals het dan gaat en moet gaan, zoo moet de mensch het aanvaarden en liefhebben ook.

Maar wat deze wijsgeer in zijn eenzaam overdenken, zijn rationalisme, huwend aan zuster-mystiek — want zij zijn van één en dezelfde familie - ^ zich dan kon verbeelden, dat kon Kant toch niet voldoen.

Het is toch ook verschrikkelijk. Daar is dan een wet, die alles beheerscht in den eeuwigen gang van oorzaak en gevolg; alles verloopt, als Hegel het zei, zooals het verloopen moet, en de arme mensch wordt in de onverbreekbare ketenen van die wet der noodwendigheid gebonden. Daar is niets aan te doen. Hij is de slaaf van zijn eigen denken.

Is er dan niets dan dit ijzeren noodlot?

Descartes sprak dan nog van ©en hooger wezen, op hetwelk hij nog een beroep wilde doen.

Maar Leibniz was daarmee niet tevreden. Dan zou er nog afhankelijkheid zijn voor het hooge menschelijk denken — van in onze ziel door God gelegde „eeuwige waarheden"? Dat was toch de hooge wijsbegeerte ten gronde richten. Dan kon de wijsgeer wel ophguden.

En Kant was het daarmee wel eens.

Zie eens, dus schreef hij: als wij omtrent den oorsprong van ons „Erkennen", in ons verstaan der dingen — mengen die „Deus ex machina", dan is dat toch het ongerijmdste van alles wat men kiezen kan. Die „Deus ex machma" wil zeggen: de god uit de tooneehnachine. Als een dichter' der oudheid door de gebrekkige dramatische ontwikkeling in zijn stuk met de ontknooping verlegen was, en zoo gaat het ook wel met den romanschrijver, nam hij zijn toevlucht tot de verschijning van een god, die dan op deze of die manier een einde aan de zaak maakte.

Welnu, dus zegt Kant: als wij wijsgeeren zóó doen, strookt dat toch niet met onze hooge wijsheid.

Maar — die onverbiddelijke wet der natuur, die ons omringt en waarvan wij zelve een stukje zijn, greep hem toch dermate aan, dat hij een weg zoclit voor de vrijheid van den mensch.

En daartoe diende hem dan dat „verborgene" achter de verschijning, waarmede hij eigenlijk doelde op de zedelijke wereld, de wereld van onze beslissingen en onze verantwoordelijkheid: de zgn. practische rede. En voor die verborgen wereld achter de wereld, die wij zien en tasten kunnen, gaf toen Kant ook de wet: de regels, die ons van het kwade afkeeren en ons er toe brengen het goede te doen, het volgen der deugd om de deugd zelve; veel voornamer dan wat dan de eenvoudige christen zou doen, die immers goed wil zijn, omdat de ondeugd bestraft, de deugd beloond wordt, hetzij hier beneden, dan wel in de eeuwigheid. Zoo spraken ook Socrates en Plato eveneens van het goede, de gerechtigheid enz.

De mensch kon dan door de eigen kracht het goede kiezen; hier was de regel, het „gij zult", het postulaat der vrijheid.

Hier was de mensch geen slaaf meer, maar volle koning. ten

Dus bleef er na het weten plaats voor wat Kant „geloof" noemde.

Wij moeten niet meenen, dat de gewone menschen heel ver van deze wijsheid af staan. Al die menschen ook onder ons, die het zoo druk hebben over de „pluriforme kerk", de zichtbare kerken, maar dan daarboven, daarachter die onzichtbare kerk zich denken, de Ware kerk, maken gebruik van deze ijdele filosofie. In de kerk en in de politiek. In de gereformeerde kerk en in de antirevolutionaire partij, in de vakbeweging enz.

weging enz. Zoo ontkomt men aan die lastige „kerkelijke verdeeldheid". Zie: die zichtbare kerken zijn maar „verschijningen". Maar daarachter ligt dan dat „verborgene", „das Ding an sieh"; het wezenlijke: de onzichtbare kerk. Men spreekt daar dan heel oprecht vroom over, maar is meteen van alle moeiUjkheden af, die in het leven zoo kunnen voorkomen: in de keuze der zichtbare kerk, in de politiek, bij verloving en huweHjk enz.

Wie zal zeggen waartoe die onderscheiding van verschijning en wezen, van zichtbare en onzichtbare kerk ons arglistig hart niet kan dienen? Want van datgene, dat onzichtbaar is, krijgen wij geen last.

Nu heeft de wijsheid van Kant niet allen bevredigd. Daar was van het begin aan reeds eritiek.

Sommige leerlingen van Kant kwamen tot de conclusie, dat hetgeen Kant dan het verborgene noemde eigenlijk niets is. Maar van dat „niets" kon men dan ook heel wat maken.

Jacobi, een wijze, die thans weinig meer wordt genoemd, zei: wil Kant nog plaats maken voor geloof — in dat verborgene dan —, ik zeg: alles, de geheele wereld en mijn ik, het is alles zaak van geloof, van openbaring (5ods, goddelijk wonder. We kunnen geen enkel ding noemen, waarbij het geloof niet te pas komt. De schoenmaker, die niet van harte aan het leer en zijn werk gelooft, kan geen paar schoenen te voorschijn brengen.

In onze dagen riep Oving om een „gezuiverden Kant". Maar in 1944 verscheen in Bazel een werk van een vrouwelijke wijze, Magdalena Aebi, die zelfs van Kant's zuivere rede, de wetgeving dan voor de wereld, die wij zien, zeide: berustend op onbegrijpelijkheid. Nu — daar zijn vele menschen vaak blij mee. Als de wijzen, zooals velen thans, onbegrijpelijk zijn, meenen de menschen, dat zij heel diep graven. Een heel erge vergissing.

Maar de Zwitsersche filosove zegt: de probl, emen, die Kant behandelt, bestaan eenvoudig niet. Alles heeft de waarde van een valsch syllogisme.

Voor dat „vreemde" woord schrikken mijn lezers niet meer, als zij met aandacht Schilder's toelichting

op den Heidelberger catechismus bestudeeren. En dat doen zij natuurlijk.

e r n o a o t n ,

Ik wijs op de prachtige eerste bladzijden van het eerste deel. Als hij het heeft over de ratiocinatie bij Ursinus. "

Ratiocinatie is bedaarde overweging, overleg, sluitrede, syllogisme. Prof. Schilder wijst dan op het doen van den boekhouder, die feiten registreert. Hij' is geen rationalist, hij heeft nuchtere werkelijkheidszin. Hij stelt orde op de zaken door discretie, zuivere onderscheiding.

Het syllogisme nu is een figuur in de logica, in het algemeen samengesteld uit drie zinnen: er is een bewering A—^major —; daarna een bewering B^—minor; ten derde: een conclusie C. Schilder geeft dit voorbeeld: alle menschen zijn sterfelijk. A. Jan is een mensen. B. Dus: Jan is sterfelijk. C. De conclusie. Zoo heeft het waarachtig geloof zijn syllogismen, zijn sluitredenen. De wijsbegeerte eveneens.

Maar Magdalena Aebi zegt van de sluitredenen van Kant, dat zij van deze kracht zijn: de major is: allo sluwe menschen zijn vossen; de minor: alle vossen hebben vier beenen; en dan de conclusie: dus hebben alle sluwe menschen vier beenen.

Heel zijn wijsheid, zoo vervolgt zij, is zuiver subjectivisme, zij gaat uit van de analyse van het ik, waaruit de wereld dan wordt afgeleid.

Ook de Belgische wijze, Vleeschhauwer, constateert: Kant bewijst niets; hij doet alleen zijn best om te bewijzen, maar hij begint met zijn vastigheden, zijn categorieën, vast te stellen, door welke alles zeker is. Ja — maar op ééne conditie, dat men die aanvaardt. Neem ze weg, en alles stort ineen.

Dit is scherpe critiek, maar toch niet de werkelijke oorzaak van het verzet.

Dit verzet zit hierin, dat de mensch ten slotte zich niet kan vinden in de mystiek van Spinoza: niet weenen, niet lachen, niet verwenschen, maar verstaan. En Kant's hulp brengt geen baat.

Zij lachen soms, zij weenen ook, vooral de dichters, de gevoelige menschen; ja, zij verwenschen, zij vloeken het leven met al zijn ellenden, met ten slotte den dood. En dit is het nu wat ons treft in de wijsheid van een Kierkegaard, een Nietzsche, een Dostojewsky, die thans de geesten verleiden. Die mannen weenden we!, zij klaagden over hun ontzettend hjden. Nietzsche en Kierkegaard. Zij weenen niet alleen, zij verwenschen, zij zoeken een uitweg, een verlossing uit die vreeslijke noodwendigheid, het lot van het gansche leven. Zij vloeken en razen en schelden en — verzinken dan zelfs in wanhoop en krankzinnigheid, zooals het een Nietzsche verging. Maar de lachers zijn er ook. Zooals jonge lanterfanten in Parijs samenscholen in een café rondom den grooten Sartre en met hem tot de slotsom komen, dat zij hun „existeeren", dat menschelijk lot met zijn dood en hel, trots aanvaarden; ha! dat nemen wij in onze eigen verantwoordelijkheid. Want God is er niet.

Dat is de wijsbegeerte van onzen tijd: Nietzsche of Kierkegaard, Jaspers of Heidegger of Sartre. Dat is zijn kunst, zijn poëzie. En zoo zijn wij meteen bij het boek van ïlispens: De geest over de wateren.

Met hartelijke groeten en heilbede, uw toegenegen

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 april 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER Brieven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 april 1950

De Reformatie | 8 Pagina's