GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

lets over de exegese van Openbaring 17

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

lets over de exegese van Openbaring 17

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(VII)

We komen nu toe aan

e), dat nl. van de vrouw gezegd wordt, dat zij is „de groote stad, die het koninkriik heeft over de koningen der aard e". Oogensehijnlijk ziet die toevoeging er zwaar „politiek" uit. Toch rijzen er bij mij vragen. Want ik zou me kunnen voorstellen, dat zoo gesproken werd van één bepaalde wereld stad, in de oudheid Ninevé, Babel, Assur, in de dagen van Johannes' Rome. Van ééii bepaalde plaats dus, die van andere plaatsen onderscheiden is. Maar bij de door mij bestreden opvatting ziet men in „de groote stad" niet één stad, die als wereldcéntrum fungeert, doch de wereld-s t a a t, het wereld r ij k, het wereld-i m p e r i u m. En men meent - dat in dien zin „de groote stad" reeds in de voorafgaande hoofdstukken als een bekende grootheid ten tooneele is gevoerd. Maar dan versta ik niets van de bijstelling, die ons nu bezighoudt. Want we krijgen dan deze parafrase: de vrouw is het wereldimperium, dat het imperium heeft over de koningen der aarde. Wat is dan nog de zin van deze appositie? Er staat, niets in, wat al niet in „de groote stad" lag opgesloten. De toevoeging schijnt me in dit geval vrij zinloos.

Doch zwaarder weegt me nog iets anders. Het wereldimperium wordt hier in dit hoofdstuk toch ook voorgesteld als het beest met zeven koppen. En Johannes zegt toch nadrukkelijk in 13 : 3, dat het in één van zijn koppen een doodelijke wond ontving. M.a.w. het imperium stort op een gegeven dag in elkaar, en komt pas later tot ieders verwondering weer overeind. Ik meen — zie daarover breeder mijn „De kerk in het eindgericht" — dat dit slaat op den ondergang van het romeinsche rijk. Toen maakte n.l. niet, zooals vroeger bij het einde der andere wereldrijken, één kop plaats voor een andere, zoodat tocli het imperium in een anderen vorm vóórtbestond. Doch toen viel het beest zélf zieltogend ter aarde: oorloopig was er van een wereldrijk geen sprake meer. En ik ben ook van oordeel, dat Johannes in ons hoofdstuk daarop zinspeelt, als hij in vss 8 en 11 spreekt van het beest, „dat was en niet i s". Doch terwijl het beest dus doodelijk gewond ter aarde ligt om pas later weer op te krabbelen, speelt de vrouw, onverzwakt, haar rol. Haar ondergang komt pas bij het begin van het achtste imperium. Tusschen den zesden en zevenden kop van het beest is er een periode zónder imperium, doch in dien tijd oefent de vrouw haar heerschappij, evenals tijdens het zevende rijk. Dat maakt het mij onmogelijk om in die vrouw de wereldmacht te zien; want zij was in volle kracht óók toen het imperium naar het scheen voor altijd was te gronde gegaan. Daarom meen ik nog, dat ook dit — naast de vele andere motieven, die ik vroeger reeds noemde — een sterke grond is om tusschen beest en hoer te onderscheiden, en in de laatste figuur de valsche kerk te zien, die ook in de eeuwen, waarin er geen imperium was, zelf imperiale macht oefende door haar invloed in alle zelfstandige koninkrijken.

f) Als er gezegd wordt tot het volk des Heeren, dat het „van haar moet uitgaan" fl8 : 4w), dan kan men dit wel verstaan van een wereld-stad, doch niet van een wereld-imperium. Want daar kan mon niet buiten gaan staan. Iemand kon wél de stad Rome verlaten, evenals de stad Ninevé of Babel; maar niemand kon zich aan den greep van het wereldimperium onttrekken. Jozef en Maria konden niet aan de macht van Augustus ontkomen; en dus niet uitgaan „uit het wereldrijk".

Maar wél wordt deze oproep zinvol, wanneer we bij „de groote stad" denken aan de valsche kerk, een concrete gemeenschap binnen de wereld. Het is mogelijk om de gemeenschap met haar te verbreken. Daarom wijsit dit vers naar het mij voorkomt weer in sterke mate in de richting van de „kerkeUjke" interpretatie.

g) kwam reeds aan de orde in mijn vierde artikel bij de afwijzing der cultureele opvatting. En fei'^elijk is daar ook al aangetoond, dat bij de hoer aan de wereldmacht niet te denken valt. Eenvoudig omdat die macht nog bestaat, nadat de vrouw reeds voor alt ij d onderging. De politieke structuur staat dan nog overeind. Dan moet men wel concludeeren: het was de valsche kerk, die voor altijd werd weggevaagd.

h) Deze vrouw heet dronken te zijn van het bloed der heiligen en het bloed der getuigen van Jezus, 17 : 6; 18 : 20, 24; 19 : 2. Nu is het opvallend, dat in 17 : 6 een onderscheiding wordt gemaakt tusschen „heiligen" en „getuigen van Jezus". Ik weet natuurlijk wel, dat ook de N.T.sche geloovigen meermalen „heiligen" heeten. Toch komt de vraag bij me op, of we hier bij „heiligen" niet te denken hebben aan de vromen van het Oude Testament. Dat zou niet vreemd zijn in een hoofdstuk, dat zoo sterke trekken van overeenkomst heeft met Daniël 7, wat de teekening der wereldrijken betreft. In datzelfde hoofdstuk van Daniël nu wordt meermalen van de Oudtestamentische vromen gesproken als van „de heiligen der hooge plaatsen" (vs 18 in Statenvertaling); Aalders (K.V.) heeft dan wel terecht: de heiligen des AUerhoogsten". Dat spraakgebruik is ook in het N.T. nog aanwezig, zie b.v. Mt. 27 : 52, waar sprake is van „vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren", die bij het sterven van Christus werden opgewekt. Dan zouden we dus ook in ons vers een indeeling hebben van de geloovigen, eenerzijds „de heiligen" van het O.T., anderzijds de „getuigen van Jezus", als aanduiding van de martelaren van 't N.T. En zouden we dus kunnen concludeeren, dat die „hoer" ook al in de dagen van het O.T. als „valsche kerk" optrad en zich aan het leven van Gods trouwe kinderen vergreep.

Trouwens, ook al zou deze suggestie met betrekking tot den term „heiligen" niet juist zijn — ik ga daaraan heusch niet al te veel gewicht verleenen —, dan nóg blijft de these, dat de hoer de valsche kerk is, die ook al in de dagen van het O.T. opereerde, uit de bovengenoemde teksten veel steun ontvangen. Immers, uit 18 : 20 blijkt, dat God in den ondergang der hoer de rekening vereffende die zij had bij de „heilige apostelen" en bij „de profeten". Het is „hun" oordeel, dat de Heere aan haar voltrekt. Want, zoo zegt vs 24, „in haar is gevonden het bloed der Profeten, en der heiligen, en al dergenen die gedood zijn op de aarde". De „profeten": och ongetwijfeld de Godsgezanten van het O.T. De „heiligen": isschien (zie zooeven) de Oudtestamentische vromen. „Al degenen, die gedood zijn op de aarde" zou dan de samenvatting zijn van de Nieuwtestamentische martelaren.

In ieder geval staat vast, dat de vrouw al in de dagen van het O. T. haar rol als moordenares van Gods knechten en kinderen heeft gespeeld. Nu kom ik even terug op wat ik over II, b opmerkte aan het slot van mijn vijfde artikel. Ik sprak daar in verband met het zitten der vrouw op „zeven koningen" van haar historische positie. Dat de vrouw als hoer en moordenares op het beest zit, en door dat beest gedragen wordt, is al gezegd; en ook al, dat zij haar functie vervult t o t a a n de dagen van den achtsten koning toe. Expres liet ik toen even rusten de vraag, wanneer die vrouw begon op te treden. Het blijkt nu, dat zij ook al haar gruwelijke werk deed in de dagen van de wereldrijken, de vijf, die reeds zijn verdwenen in de dagen van Johannes. M.a.w. de hoer is een concrete macht, die alle eeuwen door in bond met het beest, en toch daarvan onderscheiden, optreedt. Nu, wat zijn de profeten niet vertoornd geweest op het afvallige Israël, dat het verbond met den Heere brak, en een bondgenootschap aanging met de wereldmachten van die dagen.

Want welke macht was het, die zich aan het bloed der profeten vergreep? Het wereldrijk of de afvallige kerk? Aan het slot van mijn zesde artikel toonde ik al aan, dat Ds Plooy ten onrechte de meening' is toegedaan, dat het altijd de stad, de staat, is, die de terechtstellingen uitvoerde. Niet Rome kruisigde Christus, doch Jeruzalem; niet het imperium, doch de valsche kerk. Maar nu komt daar nog dit bij: Ds P. heeft in zijn betoog over het hoofd gezien, dat de hoer ook in de dagen van het O. T. de profeten heeft gedood. Dat geeft ons opnieuw een draad in handen, om de identiteit der „hoer" vast te stellen. Wie pleegde den profetenmoord? Maar weer een aantal teksten:

1 Kon. 19:10: dekinderenlsraëls(!!! niét de Assyriërs!) hebben uw profeten gedood!

Van wie had Jeremia te lijden? En Amos? Als Jezus de Farizeën striemt, dan zegt Hij ook

(Mt 23 : 35): Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat op de aarde vergoten is, van het bloed van den rechtvaardigen Abel af tot op het bloed van Zaeharia, welken gij gedood hebt tusschen den tempel en het altaar". Alle moorden die in de dagen van het O.T. op de profeten gepleegd zijn, staan op rekening van het afvallige Israël! Zonder bemiddeling van eenig wereldimperium zelfs. Daarom meen ik, dat de vraag: elke macht hebben we onder de vrouw, die de profeten doodde, te verstaan? nooit anders te beantwoorden is, dan zoo: et was „J e r u z a 1 e m", de valsche kerk. Ik herinner hier ook nog aan de teksten in het zesde artikel genoemd: t. 23 : 37; Hand. 7 : 52. Het was in de dagen van het O.T. altijd een kerkelijke instantie, die „vervolgde degenen die heilig leefden naar het Woord van God".

Maar laten we nu dan ook eens even de rekening opmaken.

In de dagen van het O. T. is de „hoer" die zich dronken drinkt aan het bloed van profeten en heiligen: het afvallige Israël, „Jeruzalem".

In den tijd van Johannes zelf zijn het (Openb. 2:9) de Joden, die de gemeente Gods vervolgen, en daarom een „synagoge des Satans" heeten.

In den e i n d t ij d (vs 16) is ook volgens Greijdanus bedoeld de valsche kerk.

Begin, midden en einde der geschiedenis: maar de „hoer" is telkens dezelfde macht.

Misschien verstaat Ds P. nu toch, waarom ik Greijdanus niet volgen kan, als hij de hoer aanduiding laat zijn van telkens weer een andere macht, „nu eens het groote Babyion, dan speciaal het Romeinsche wereldrijk van destijds eenen anderen keer echter eene andere incorporatie van de wereldmacht, en eindeüjk het pauselijke Rome " (K.V. 252).

Ik stel daartegenover: al vertoont de valsche kerk zich telkens in een andere gedaante (bij Achab anders dan in de dagen van Johannes, en tegen den tijd van den Antichrist weer anders), de vrouw is toch een constante grootheid, evenals het beest een constante grootheid is. Ze is altfld van het beest onderscheiden, hoewel ze daarop „zi t".

Trouwens, indien de „hoer" nu eens dit is, en dan weer dat, hoe zou men dan ooit kunnen voldoen aan de vermaning: „Gaat uit van haar"? 't Laatste is pas mogelijk, wanneer ze altijd dezelfde grootheid verte­ genwoordigt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 augustus 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

lets over de exegese van Openbaring 17

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 augustus 1950

De Reformatie | 8 Pagina's