GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Een roomse blik op het Nederlandse protestantisme in 1900

Een Vaticaanse enquête naar ‘protestantse propaganda’ en de antwoorden daarop

39 minuten leestijd Arcering uitzetten

De verhouding tussen protestant en katholiek heeft in de tweede helft van de negentiende eeuw steeds iets ambivalents gehad. Aan de ene kant woedde er een ondergronds gevecht over Nederland als ‘protestantse natie’. De April-beweging van 1853 was daar een opvallend teken van: een antipapistische storm die over het land trok toen de H. Stoel in Nederland opnieuw reguliere bisdommen instelde. Zo heftig werd het niet meer in de decennia daarna, maar bij allerlei gelegenheden bleek dat zowel de zich ontwikkelende vrijzinnige vleugel als de ‘volkskerk’-stroming binnen de Nederlandse Hervormde kerk, de eerste in samenwerking met anticlericale liberalen het ultramontanisme krachtig bestreden en de Roomse ‘bijwoners’ zoveel mogelijk buiten het hart van de natie trachtten te sluiten. Zij vonden daar steeds opnieuw aanleidingen voor. Vooral de openbare keuze van de katholieke leiding in 1868 voor eigen, bijzonder onderwijs en de dogmatische verklaring van het Vaticaans Concilie in 1870 over de onfeilbare uitspraken die de paus ex cathedra kon doen, wekten in deze kringen afkeer en angst op. Anderzijds kwamen rooms-katholieken en orthodoxe protestanten in het vierde kwart van de eeuw, in het bijzonder na de Doleantie van 1886, elkaar in ideologisch en politiek opzicht steeds nader, wat in 1901 resulteerde in het Coalitie-kabinet onder Abraham Kuyper. Diens concept van de verschillende ‘grondtonen’ van het nationale karakter, van ‘volksdelen’ en ‘soevereiniteit in eigen kring’ bood immers een uitweg uit een potentieel explosieve situatie, waarin aan rond eenderde van de bevolking het waarachtige burgerrecht bleef ontzegd, terwijl tegelijkertijd de politieke en maatschappelijke invloed van die groep bleef groeien. Niettemin was de relatie tussen protestant en katholiek ook in de laatste decennia van de eeuw een terrein vol voetangels en klemmen, dat met grote voorzichtigheid werd betreden.1

Die ambivalente houding was wederzijds: ook aan katholieke kant bestonden gemengde gevoelens, waarin ‘wij’ en ‘zij’ werd afgewisseld door ‘wij samen tegen de rest’. Afhankelijk van de kring en de omstandigheden kwam nu het ene, dan weer het andere aspect op de voorgrond te staan. Om te beginnen werkte vooral bij de bisschoppen het trauma van 1853 nog lang na. Het versterkte boven de Moerdijk de toch al aanwezige defensieve voorkeur tot isolement in eigen kring en een zo groot mogelijke autarkie op terreinen die de kerkelijke top als essentieel beschouwde: opvoeding, onderwijs, armenzorg. In de laatste decennia van de negentiende eeuw werd echter duidelijk dat het daar niet bij kon blijven. De stelselmatige uitbreiding van het kiesrecht en de daaruit voortvloeiende modernisering van de politiek, het nationalisme dat zich steeds duidelijker manifesteerde, het opkomende socialisme en de gevolgen van de ‘sociale quaestie’ zorgden voor andere scheidslijnen in het ideologische landschap naast, soms haaks op de bestaande tussen Rome en Dordt. Dit alles leidde tot vragen waarop de oude antwoorden niet meer pasten. In de ogen van sommige katholieken veranderden de protestanten, althans de ‘echte’, dus orthodoxe, van vijanden in medestanders: stonden zij niet op dezelfde grondslag? Het gevecht om de schoolwet van 1878 scheen dat te bevestigen. Maar toen in de jaren daarna in katholieke kring een stroming ontstond die naar modernisering streefde, naar een zelfbewust optreden in de politieke arena, naar samenwerking met de in veel opzichten gelijkgestemde Antirevolutionairen, stuitte deze in eigen kring op hevig verzet van conservatieven. Twintig jaar lang weergalmde de lucht van het wapengekletter terwijl zij ten strijde trokken tegen de democratisch angehauchte priester-politicus Herman Schaepman (1844-1903), vooral nadat paus Leo xiii (1878-1903) in zijn encycliek Rerum novarum het sein had gegeven voor een katholieke ommezwaai in de sociale leer. Het heulen met de protestantse ‘erfvijand’ was daarbij een gemakkelijke stok om de christen-democratische hond te slaan zonder te spreken over andere belangen die de politieke standpunten van de conservatieven in belangrijke mate mede bepaalden. Het episcopaat, al even verdeeld, kon hierover niet tot een gemeenschappelijk standpunt komen, wat opeenvolgende pauselijke vertegenwoordigers in Den Haag in staat stelde naar hartelust in dit troebele water te vissen, tot het einde van de eeuw meestal aan conservatieve kant. Vergelijkbare spanningen tussen conservatief en democratisch deden zich trouwens ook aan protestantse kant voor, met als gevolg een splitsing tussen de a.r. en de ‘vrij-antirevolutionairen’, in 1897 voortgezet in de Christelijk-historischen. De verhouding tot de katholieken speelde daar eveneens een belangrijke rol.

In deze kerkelijk en politiek met grote spanningen geladen situatie ontving de pauselijke vertegenwoordiger in Den Haag, RodolfoGiovannini2 (1899-1910) het verzoek gedetailleerd te rapporteren over ‘de protestantse propaganda’ in Nederland. Giovannini was slechtszaakgelastigde3, maar politiek actief als zijn voorgangers. Met dit verschil, dat hij zich van het begin af vrijwel onvoorwaardelijk achter Schaepman c.s. had gesteld en diens ideaal van een coalitie met de protestantse orthodoxie ondersteunde, omdat hij besefte dat een minderheidskatholicisme sociale en politieke bondgenoten nodig had om zijn positie in Nederland te kunnen behouden en verbeteren. Het is duidelijk dat het informatieverzoek van de Romeinse curie hem kansen én gevaren bood. Het antwoord kon immers de politieke toestand belangrijk beïnvloeden, wanneer Rome op grond van de rapportage maatregelen wilde nemen.

De Vaticaanse enquête en haar achtergronden

In het voorjaar van 1900 kwamen bij de H. Stoel los van elkaar berichten binnen over toenemende protestantse bekeringsdrift. De pauselijke nuntius in München en vooraanstaande katholieke Duitse politici rapporteerden over groeiende spanningen tussen Luthers en katholiek, en klaagden over een agressieve protestantse zending. Uit Straatsburg kwam een opgewonden nota over ‘Le péril protestant’. In New York werd in april 1900 de oecumenische World Missionary Conference gehouden, een internationale bijeenkomst van 104 zendingsgenootschappen waar onder meer werd gesproken over expansie in ‘katholieke’ gebieden. Alsof dit nog niet verontrustend genoeg was, bleek onder de muren van het Vaticaan hetzelfde te gebeuren: diverse protestantse kerkgenootschappen, waaronder de (Italiaanse) Waldenzen en de Methodisten, werden daar steeds actiever. De Waldenzen hadden zelfs dicht bij de St. Pieter, aan het voornaamste plein van de nieuwe stadsuitleg, een eigen ‘kathedraal’ gebouwd. Het voorgaande jaar was daarom de Opera per la preservazione della fede ingesteld (het ‘Werk tot behoud van het geloof’), dat het oprukkend ketterdom in de eigen bisschopsstad van de paus moest bestrijden. Binnen de curie vroeg men zich af of de combinatie van dit alles toeval kon zijn.

Besloten werd het probleem voor analyse en advies voor te leggen aan de pauselijke denktank, de ‘Congregatie voor buitengewone kerkelijke aangelegenheden’. Er werd een rapport voorbereid over de protestantse zending in Duitsland, Engeland (met het oog op Ierland), de v.s. en Italië. De selecte groep kardinalen en adviseurs kwam op een bijeenkomst op 30 augustus 1900 tot de conclusie dat er inderdaad iets aan de hand was, maar dat meer informatie nodig was voor een beter gefundeerd oordeel.4

Het voorgaande was de aanleiding voor een uitvoerige circulaire, die staatssecretaris M. Rampolla al twee dagen later richtte aan de pauselijke vertegenwoordigers op de vele plaatsen die kennelijk in Vaticaanse ogen potentieel het doelwit vormden voor een protestants bekeringsoffensief. Daaronder viel natuurlijk ook Nederland.5 De circulaire repte overigens niet over de concrete aanleidingen zoals die door de congregatie waren besproken. Op 19 augustus, schreef de kardinaal, had de paus in een brief aan de vicaris van Rome zijn ernstige bezorgdheid uitgesproken over de toenemende zendingsdrang van het internationale protestantisme in zijn eigen bisschopsstad. Maar zijn bezorgdheid bleef uiteraard niet tot de stad Rome beperkt. Om de gevaren van het ketters proselytisme overal waar zich dat voordeed te bestrijden, moest de H. Stoel eerst beschikken over een breed en gedetailleerd beeld van de protestantse zendingsactiviteiten. Giovannini kreeg opdracht te rapporteren overNederland6 en daarbij aandacht te besteden aan de maatregelen om dit ‘ernstige kwaad’ te bestrijden. Heel dringend was het gevaar kennelijk ook weer niet: toen Giovannini in december informeerde wanneer het rapport gereed moest zijn, bleek hij nog acht maanden de tijd te krijgen. Het zou tevens gelden als het speciale werkstuk dat subalterne ambtenaren krachtens het Regolamento pel servizio diplomatico della Santa Sede (1889) elk jaar moesten inleveren.7

In de rapportage moest een groot aantal vragen worden beantwoord. Rome wilde niet alleen weten hoe uitgebreid en intensief de protestantse zending werd bedreven (met harde gegevens over de bekeringsresultaten, voorzover beschikbaar), maar ook welke middelen daarbij specifiek werden ingezet op de terreinen van de ‘religieuze cultuur’, opvoeding en onderwijs (‘educazione civile’) en weldadigheid. De opvattingen van de overheid en de geest van de eventuele wetgeving moesten worden besproken, voorzover die op het bekeringsoffensief van invloed waren. Vanuit hetzelfde perspectief moest tevens de opstelling van het katholieke volksdeel worden geanalyseerd: hoe stonden de gelovigen ten opzichte het protestantisme, hoe degelijk waren zij godsdienstig gevormd en hoe zat het met hun kerkelijke praxis? Aandacht was vereist voor het optreden van het episcopaat, van de parochiegeestelijkheid, de religieuzen en de katholieke toplaag, en voor bijzondere omstandigheden die ‘het kwaad’ konden bevorderen, zoals de frequentie van gemengde huwelijken en het gebrek aan geestelijke zorg voor bepaalde categorieën katholieken. Een vraag die over de grens reikte, was die naar de eventuele bijdragen van Nederlandse protestanten aan de zending elders, speciaal in Italië en Rome. De rapporteur moest bovendien melden welke remedies tot dusver waren aangewend en suggesties doen voor andere, wellicht betere.

Giovannini kon zich bij het rapporteren geen broddelwerk permitteren, vooral niet gezien de lange tijd die hem gegund was. Omdat hij sinds ruim een jaar de internuntiatuur waarnam (en dat nog geruime tijd zou blijven doen) lag hier bovendien een kans zich te profileren en zo zijn carrière te versnellen. Hij besefte tegelijk dat hij voor de gegevens nodig voor een grondige analyse afhankelijk was van Nederlandse bronnen en dat kon een probleem zijn. Zoals we al zagen was de verhouding tussen protestant en katholiek in Nederland op zijn zachtst gezegd een teer punt, dat sinds de jaren 1890 alleen maar ingewikkelder was geworden. Zijn meest aangewezen informanten waren de vijf bisschoppen, die echter juist over het politieke aspect onderling verdeeld waren. Te verwachten was dus dat hij de aangeleverde gegevens zorgvuldig tegen het licht zou moeten houden om er de (al dan niet verzwegen) bijbedoelingen uit te halen. Daarbij kwam dat de pauselijke diplomaat zelf ook een dubbele agenda had: het rapport kon een rol spelen in zijn pogingen de christen-democratische stroming binnen de katholieke politiek onder leiding van Schaepman in Rome sterker naar voren te schuiven.

Tot voor kort was alleen de tekst van het omvangrijke rapport bekend dat Giovannini op 7 mei 1901 verzond.8 Dat is interessant, maar moeilijk te interpreteren zonder te weten welke informatie eraan ten grondslag lag. Het deel van het archief van de Haagse internuntiatuur waarin die gegevens mochten worden verwacht, ontbrak echter. Intussen is enkele jaren geleden ook dit ‘vermiste’ archiefdeel in het Vaticaan opgedoken.9 Hierin bevindt zich overigens nu weer niet de minuut van het rapport, maar wel het bijbehorende dossier.10 Het is dus nu mogelijk die twee bronnen naast elkaar te leggen om te achterhalen wie de rapporteur raadpleegde over de protestantse ‘zending’, welke informatie hij ontving en wat hij uiteindelijk daarvan gebruikte. Deze analyse leidt, zoals hierna zal blijken, tot interessante resultaten, vooral omdat de bronnen onthullen hoe er aan het begin van de twintigste eeuw in leidende clericale kring over het Nederlands protestantisme werd gedacht. Het blijkt namelijk dat Giovannini vrijwel uitsluitend de vijf bisschoppen heeft geraadpleegd.11 De bisschoppen van Roermond, Breda en Haarlem antwoordden in november 1900, de aartsbisschop in januari 1901; de bisschop van Den Bosch pas in juni 1901, toen het rapport al was opgesteld en verzonden.

Giovannini had zijn informanten een groot deel van de Romeinse vragenlijst doorgestuurd. Zij wisten dat deze informatie in pauselijke opdracht werd opgevraagd en hebben daar ongetwijfeld rekening mee gehouden. De late reactie van de Bossche bisschop vormt overigens een indirect bewijs voor het feit dat de prelaten zelf het resultaat niet te zien kregen en niet wisten dat hun antwoorden niet als zodanig werden opgestuurd, maar verwerkt tot een samenvattend rapport waarin over de gebruikte bronnen geen woord werd gezegd. De verschillen in benadering tussen de antwoorden laten bovendien zien dat de bisschoppen geen onderling contact hebben gehad of afspraken gemaakt over deze zaak.

De antwoorden van de Nederlandse bisschoppen

Alvorens het Nederlands episcopaat aan het woord te laten, is hier een korte introductie van de leden daarvan op haar plaats. Aan het hoofd, maar niet meer dan nominaal, stond aartsbisschop H. van de Wetering (1850-1929), die als 45-jarige op relatief jonge leeftijd was benoemd. Als enige van de bisschoppen kon hij op dat moment voor enigszins vooruitstrevend worden gehouden, al was zijn relatie met christen-democratische voormannen als Herman Schaepman en Alphons Ariëns niet steeds zonder rimpels. De krachtfiguur binnen het episcopaat – althans, zo zag hij zichzelf – was de veel oudere C. Bottemanne (1823-1903), bisschop van Haarlem sinds 1883, conservatief en autoritair, een ouderwetse houwdegen met rigoristische trekken, die meende dat hij in plaats van Van de Wetering de Utrechtse zetel had moeten krijgen. De pogingen tot een ‘moderne’ katholieke politiek van Schaepman en diens pleidooi voor samenwerking tussen katholieken en orthodoxe protestanten, keurde hij zonder reserve af.12 De beide Brabantse bisschoppen W. van de Ven (1834-1919) van ’s-Hertogenbosch en P. Leyten (1834-1914) van Breda waren aartsconservatieve geestelijken met een beperkt intellectueel blikveld. Dat gold niet voor bisschop J.H. Drehmanns (1843-1913) van Roermond, maar hij bekleedde dit ambt pas sinds 1900 en had binnen het bisschoppencollege nog weinig invloed. Hij toonde zich overigens spoedig een redelijk open bestuurder met oog voor maatschappelijke vraagstukken.

Enkele bisschoppen maakten, alvorens in te gaan op de specifieke vragen die hen werden voorgelegd, opmerkingen van algemene aard over het Nederlands protestantisme. De bisschop van Den Bosch schoor alles over één, zeer negatieve kam. Het grootste deel van de protestanten was volgens hem in geloofszaken lauw of onverschillig en hield zich daarom niet met zieltjeswinnerij bezig. Als ze dat al deden, was antipapisme hun drijfveer.13 Zijn collega Drehmanns van Roermond maakte wel degelijk onderscheid tussen orthodoxen en ‘modernen’, zonder die overigens tot een bepaald kerkgenootschap te rekenen. Vanuit de luxe van een vrijwel homogeen-katholiek Limburg stelde hij vast dat zijn kudde van de weinige ‘zware’ protestanten nauwelijks iets te vrezen had; het actieve deel onder hen was miniem. Veel gevaarlijker waren in zijn ogen de zich ‘protestant’ noemende ongelovigen, voorvechters van het neutraal onderwijs, maar hiervan had de protestantse orthodoxie op de duur meer te lijden dan het katholicisme.

Boven de Moerdijk bleek de visie van bisschop C. Bottemanne van Haarlem, als de belangrijkste ervaringsdeskundige, genuanceerder. In een wat langere uiteenzetting ten behoeve van de Romeinse centrale beschreef hij de twee voornaamste ‘fracties’ van het Nederlandse protestantisme: de Hervormden en de ‘Eglise séparée (calviniste)’, vooral vanuit een politiek en maatschappelijk perspectief. Hoewel de gereformeerden zeker geen sympathie hadden voor het katholicisme, waren zij er niet op uit het te schaden. In verkiezingstijd werkten zij zelfs met de katholieken samen, zij het vooral (zoals hij venijnig opmerkte) ‘afin de faire triompher leurs candidats’. Binnen de Hervormde kerk onderscheidde hij ‘libéraux modernes (déistes)’ en ‘libéraux orthodoxes qui tiennent encore au Christianisme’. In die laatste groep bestond veel tegenstand tegen de politieke samenwerking tussen de confessionele groeperingen. Angst was volgens Bottemanne hun drijfveer: de bloei en uitbreiding van het katholicisme, ‘l’éclat de sa pleine vie’ waren hun een doorn in het oog. Deze groep moest men daarom maar liever niet prikkelen op de triomfantelijke manier waarop sommige katholieke geestelijken en leken dat hadden gedaan. Met kreten als ‘Wij willen de meerderheid en de regering veroveren’ hadden zij een antipapistische haatcampagne productief gemaakt en meegewerkt aan de totstandkoming van de Christelijk-historische partij, die katholieken in alles zocht tegen te werken. In zijn oppositie tegen dergelijk optreden had Bottemanne echter helaas alleen gestaan. Het resultaat van de verkiezingen van 1897 was dan ook navenant geweest. In deze opmerkingen liet de Haarlemse bisschop zijn afkeer van Schaepman en zijn volgelingen duidelijk uitkomen.14 Die afkeer en zijn voorkeur voor een afzijdige, slechts op taktische samenwerking met behoudende krachten gerichte katholieke politiek, beletten hem te zien, dat het antipapisme binnen de hervormde vrijzinnigheid en grote delen van het liberalisme minstens even scherp én gevaarlijker was. Van het feit dat de Christelijk-historischen deel gingen uitmaken van de coalitie die een half jaar later, in 1901, aan de regering kwam, zal hij dan ook met een mengeling van verbazing en afkeer kennis hebben genomen.

In zijn oordeel over aard en intensiteit van de actieve protestantse pogingen tot geloofsverbreiding onder katholieken gaf Bottemanne opnieuw blijk van deze eenzijdige blik op de religieuze krachten en scheidslijnen in Nederland. Die ‘propaganda’ en de aanvallen op het katholicisme gingen volgens hem alleen uit van de Christelijk-historische groep en beperkten zich tot de gebieden boven de grote rivieren. De veel jongere aartsbisschop Henricus van de Wetering zag echter geen tekenen van een specifiek op katholieken gerichte zendingsdrang, die volgens hem ook geen succes zou hebben. De drie zuidelijke bisschoppen waren het erover eens dat de ‘propaganda’ in hun diocesen absoluut niets voorstelde. Dat was ook geen wonder, gezien de kleine aantallen protestanten. De Roermondse bisschop staafde dat met statistische gegevens: in 1899 waren er op 280.000 katholieken nauwelijks 5000 protestanten, grotendeels import uit het noorden. Op het platteland waren het er nog maar zeer weinigen, en het zouden er geen meer zijn geweest als de predikanten niet actief hun best deden families te importeren uit het noorden om toch nog wat schaapjes in hun kudde te hebben. Ook in Noord-Brabant was dat het geval: buiten enkele enclaves trof men de grotere groepen protestanten vrijwel alleen aan in de steden Breda, Den Bosch en Nijmegen. ‘Ze doen wat ze kunnen’, aldus bisschop Van de Ven, ‘maar ze kunnen bijna niets’.

De vraag hoe de protestanten zieltjes trachtten te winnen – door middel van de ‘religieuze cultuur’, via het onderwijs of platweg met geld – werd eveneens in noord en zuid uiteenlopend beantwoord. De aartsbisschop en zijn Haarlemse collega zagen hier weinig problemen. Bottemanne achtte de godsdienstige cultuur van de Nederlandse protestanten rustig en weinig extravert; dat gold ook voor het onderwijs. De grote protestantse weldadigheidsinstel-lingen beschikten over enorme kapitalen en zetten wel eens de belofte van geld in om bekeringen aan te moedigen, maar bijna altijd zonder blijvend resultaat. Penibele omstandigheden konden behoeftigen wel eens overhalen om over te gaan, maar dat was meestal ‘alleen uiterlijk’. Van de Wetering constateerde dat dit speciaal bij gemengde huwelijken voorkwam. De ouders beloofden dan voor geld hun kinderen protestant op te voeden. De bisschop van Breda zag dat alleen in zijn bisschopsstad gebeuren, waar af en toe bekeringspogingen via het armbestuur, het diaconessenhuis en de protestantse scholen plaatsvonden; met gering succes, want ook de katholieken beschikten over een eigen armbestuur, een goed ziekenhuis en goede scholen. In het diocees Den Bosch werden volgens bisschop Van de Ven ‘heterodoxe en weinig stichtelijke’ drukwerken en traktaten verspreid. Ernstiger waren de wereldse geest en de funeste nieuwe ideeën (met name het socialisme) die in omloop werden gebracht vanuit de protestantse bevolkingsgroep (behalve uiteraard door de ‘fanatieke orthodoxen’). De protestantse scholen vormden geen gevaar: daar zou geen katholiek zijn kind naar toe sturen. Ook hier werd de liefdadigheid een enkele keer als wapen ingezet. De bisschop van Roermond was de enige die op het gevaar wees dat voortkwam uit het verspreiden van bijbels; de waakzaamheid van de Limburgse clerus maakte daar echter korte metten mee. De algemene conclusie mocht dus zijn dat het protestantisme in Nederland ten opzichte van de katholieken nauwelijks actief en al zeker niet agressief optrad.

Bijna alle prelaten waren het erover eens, dat de Nederlandse wetgeving op geen enkele wijze de het protestantisme of bekeringen daartoe begunstigde, maar wel het ‘indifferentisme’. Alleen bisschop Van de Ven meende dat de geest van de wetgeving enigszins in het voordeel van de protestantenwas15, zonder dit overigens met argumenten te staven. In de praktijk betekende dat weinig, omdat de overheid zich niet graag in godsdienstige zaken mengde. Zijn Roermondse collega vond de nationale overheid eveneens ‘protestant’, wat wel te merken was aan het benoemingsbeleid in publieke functies. Als bekeringsmiddel werd dat echter niet gebruikt. Ook Bottemanne dacht dat de katholieken zich niet bepaald een voorkeursbehandeling kregen als het om banen ging. Had men katholieke stemmen nodig, zoals op dit moment met het oog op de verkiezingen van 1901 het geval was, dan was de regering een en al voorkomendheid. Maar zodra de ‘radicalen’ (hiermee bedoelde hij het zittende kabinet-Pierson) opnieuw in het zadel zaten, hadden de katholieken veel te vrezen van ‘tous les excès de l’esprit démocratique et radicale’.

De vraag die Rome had gesteld naar de houding van de katholieke bevolking tegenover het protestantisme, het niveau van haar godsdienstige kennis en de kerkelijke praxis in de verschillende sociale klassen duidde erop, dat hier naar een samenhang werd geïnformeerd: hadden de Nederlandse katholieken voldoende religieuze bagage, was hun geloofsovertuiging stevig genoeg om bekeringspogingen te kunnen weerstaan? Deze samenhang werd door de Nederlandse bisschoppen echter niet gezien, zoals blijkt uit hun antwoorden. Zonder uitzondering deelden zij allereerst mee, dat katholiek en protestant vrijwel overal in vrede en goede verstandhouding met elkaar leefden, en dat er in dit opzicht een volledige burgerlijke verdraagzaamheid heerste, ‘zonder verbittering of ongelegen conflicten’ (Bottemanne). Over godsdienstige zaken werd over en weer nauwelijks gesproken. Wel stelden de katholieken zich krachtig teweer wanneer hun principes werden aangevallen. Het beoefenen van die verdraagzaamheid werd voor de katholieken vergemakkelijkt omdat er volgens vier van de vijf bisschoppen weinig sociaal contact bestond tussen beide religieuze groepen; men leefde grotendeels gescheiden van elkaar. De uitzondering was in dit geval de Haarlemse bisschop, die de moeiteloze omgang schetste tussen protestant en katholiek waar het ging om ‘sociale en indifferente aangelegenheden’.

Na deze idyllische schets van eendrachtige scheiding, barstten de bisschoppen – met uitzondering van de aartsbisschop, die er geen regel aan wijdde – uit in een lofzang op de godsdienstige vorming en de uitnemende vervulling der kerkelijke plichten van hun diocesanen. Dat is natuurlijk niet zo verwonderlijk, want juist op dit punt verwachtten zij als bisschop in Rome pastoraal te worden beoordeeld. Bottemanne meende zelfs dat de situatie in zijn bisdom nog beter was dan elders, mede door de intensieve catechisatie en de goede preken. In Limburg werd vooral gewezen op het gunstige effect van de door geestelijken en religieuzen geleide scholen. De kerkelijke praxis achtte men algemeen bevredigend. Curieus is het dat volgens de Haarlemse bisschop de katholieken uit de hogere klassen in beide opzichten uitstekend voldeden, terwijl zijn Bossche collega somberde over de ‘libéraux de classe supérieure’ en bisschop Drehmanns problemen constateerde bij degenen uit de middenklasse die openbare opleidingen bezochten om een ambtelijke functie te bereiken. Die middenklasse was voor Bottemanne weer het zout der katholieke aarde: frequente communie, dagelijke mis, gebed in familiekring, groot respect voor de clerus, altijd een gift klaar voor goede werken. Wel moest hij toegeven dat de volksklasse en het proletariaat in dit opzicht minder goed scoorden: in die kringen leden de ‘kerkelijke plichten’ onder de zware en lange arbeid, waardoor zij nog al eens afgleden tot onverschilligheid en socialisme. De propaganda van het socialisme was dan ook meer te vrezen dan die van het protestantisme. Daartegen bestond echter een effectief en krachtig middel: de r.k. Volksbond, zo vaak door Zijne Heiligheid geprezen.

Netelig was de vraag wat de bisschoppen, de parochiegeestelijkheid, de religieuzen en de meest invloedrijke katholieken in concreto tegen de protestantse bekeringsdrift deden. Netelig vooral in Nederland en in het bijzonder voor het minderheidskatholicisme boven de grote rivieren, omdat scherp antiprotestants optreden van de katholieke leiding en clerus ernstige gevolgen kon hebben. Men wenste geen herhaling van de Aprilstorm van 1853, die mede het gevolg was geweest van het eigenzinnige optreden van de Romeinse curie zonder overleg met de clericale top in Nederland.16 De bisschoppen, vooral die van Utrecht en Haarlem, hadden er dus alle belang bij te voorkomen dat uit Rome opdrachten of aanwijzingen zouden komen die het sluimerende antipapisme opnieuw tot een volksbeweging konden aanwakkeren. Het was zaak aard en omvang van de ‘protestantse propaganda’ zo onschuldig mogelijk voor te stellen. Dat kon gemakkelijk zonder de waarheid geweld aan te doen. Een actieve actie achtte men daarom nadrukkelijk overbodig. Zowel aartsbisschop Van de Wetering als bisschop Bottemanne voegden daar nog een waarschuwing aan toe. Het zou heel gevaarlijk zijn zich van katholieke zijde openlijk vijandig op te stellen tegen het protestantisme: de katholieken waren als minderheid in sociaal en economisch opzicht van protestanten afhankelijk. De clerus waakte in eigen kring – dat moest voldoende zijn.

De mededelingen over het absolute gebrek aan succes van de protestantse zending konden met stevige cijfers worden ondersteund. In het aartsbisdom Utrecht waren er in 1896 slechts achttien, in 1900 twintig gevallen van geloofsafval. Men moest daarbij bedenken wat Abraham Kuyper had gezegd: ‘Zij die de katholieke kerk verlaten, worden niet protestant maar ongelovig’. Daarentegen hadden zich in beide jaren respectievelijk 103 en 83 protestanten tot het katholicisme bekeerd. In Haarlem ging het nog beter: daar waren er in 1899 niet minder dan 358 tot het katholicisme overgegaan. Ook de bisdommen Breda en Roermond meldden dat bekeringen tot het protestantisme nauwelijks voorkwamen, wel in bescheiden aantallen het omgekeerde. Het ging hier steeds om volwassenen.

Een andere, meer sluipende vorm van geloofsovergang die vooral kinderen betrof, speelde zich af binnen gemengde huwelijken. Aartsbisschop Van de Wetering gaf toe dat dit ‘een kwaad (was) dat steeds in omvang toeneemt’ (hoewel hij hierover geen cijfers verstrekte). Dit ondanks het feit dat voor een kerkelijk huwelijk een dispensatie nodig was en de belofte van de heterodoxe partij werd geëist dat de kinderen katholiek zouden worden opgevoed. Maar omdat de kinderen uit zulke huwelijken meestal weer met protestanten omgingen, leidden gemengde huwelijken tot nieuwe gemengde huwelijken. De ouders konden immers hun kinderen moeilijk verbieden wat zij zelf hadden gedaan ‘et ainsi, en conversant toujours avec des protestants ils deviennent de plus en plus des catholiques paraisseux, puis des indifférents et au bout il n’est pas rare qu’ils perdent la foi’. Men moest daarnaast niet vergeten dat binnen dergelijke gezinnen predikanten en andere vrome protestanten gemakkelijker toegang hadden. Bisschop Bottemanne zag dat alles veel positiever. In zijn diocees (waar ze het meeste voorkwamen, maar dat vertelde hij er niet bij) nam het aantal gemengde huwelijken met dispensatie relatief toe. De belofte van een katholieke opvoeding van de kinderen werd meestal gehouden, zodat men kon zeggen dat in Nederland de gemengde huwelijken het aantal protestanten juist deden afnemen. Dezelfde positieve kijk op het probleem had ook de Roermondse bisschop Drehmanns, maar uit zijn brief bleek dat het zelfs in het 99% katholieke Limburg ging om gemiddeld ruim tien huwelijken met dispensatie per jaar. Zijn Bossche collega wees er op dat soms slechts de helft van de kinderen katholiek werd opgevoed. Beide Brabantse bisschoppen zagen overigens gemengde huwelijken niet als een gevolg van protestantse bekeringslust, maar van roomse onverschilligheid. Tot geloofsafval kwam het maar zelden.

De betrokkenheid van Nederlandse protestanten bij de internationale zending, speciaal in Italië en Rome, werd door de bisschoppen niet groot geacht, met uitzondering van de Nederlandse koloniën waar zij de verbreiding van het protestantisme actief bevorderden. Daarbuiten was er sprake van geldelijke steun, maar in bescheiden mate. Er werd wel eens gecollecteerd voor de Italiaanse Waldenzen. In het bisdom Haarlem bestond een groepering die steun verleende aan tot het protestantisme overgegane priesters uit Europa, die in daartoe belegde bijeenkomsten werden gefêteerd. Volgens bisschop Bottemanne zaten ook hier weer de Christelijk-historischen achter.

Welke middelen hadden de bisschoppen tot dusver aangewend om de ‘protestantse propaganda’ te te bestrijden en bekeringen tot het protestantisme te voorkomen? Zagen zij wellicht nog andere, betere oplossingen? Op deze vragen kwam het unanieme antwoord dat kalm en indirect optreden het beste was, zoals de praktijk tot dusver al had bewezen. Aartsbisschop Van de Wetering en zijn collega’s van Den Bosch en Roermond zagen veel nut in in godsdienstige vorming op de scholen en in preken, zodat de gelovigen steeds dieper van de katholieke waarheid doordrongen werden. Minstens zo belangrijk was de waakzaamheid van de clerus. Deze moest de ketterse ‘mauvaises pratiques’ nauwgezet in de gaten houden, gemengde huwelijken zoveel mogelijk voorkomen, de verspreiding van protestantse lectuur bestrijden en vooral voorkomen dat er tussen katholieken en protestanten teveel sociale omgang en ‘conversation intime’ plaatsvond. Bottemanne, wiens bisdom de huidige Randstad en daarmee het sociaal en economisch meest dynamische deel van het land omvatte, zag meer heil in een minder defensieve benadering. De katholieke kerk moest de protestantse zending afschrikken door de ‘schittering’ van haar eredienst, kracht en organisatie, door haar gelovigen steeds opnieuw op te roepen tot een exemplarisch leven en door de inzet van spirituele middelen: het voortdurende vurige gebed van haar gelovigen om juist de bekering van de protestanten te verkrijgen. Hij wees op de broederschap van de Martelaren van Gorcum die daarvoor letterlijk dag en nacht bad. Het door Bottemanne beoogde effect scheen al bereikt (maar was ook gemakkelijker te bereiken) in het katholieke Limburg, waarover bisschop Drehmanns van Roermond schreef: ‘L’on tient à l’honneur d’être et de paraître catholique’.

Het rapport van Giovannini

Het is interessant om hierna te bekijken welke elementen uit de bisschoppelijke informatie de pauselijke zaakgelastigde Giovannini in zijn rapport van 7 mei 1901 overnam, wat hij daaruit bekritiseerde en wat hij er zelf aan toevoegde. Om te beginnen kunnen we vaststellen dat hij in dit document de kwestie grondiger en meer systematisch behandelde dan de bisschoppen hadden gedaan. Samengevat verklaarde Giovannini dat de ‘protestantse propaganda’ in Nederland gering van omvang was, nauwelijks resultaten had en met de bestaande middelen afdoende werd bestreden. Het ruim vijftig bladzijden tellende rapport, dat de orde volgde van het uit Rome toegezonden vragenformulier, ging echter zeer uitvoerig in op een aantal aspecten van het protestantse leven in Nederland, vooral in relatie tot het katholicisme.

Om te beginnen verstrekte de pauselijke diplomaat uitgebreide informatie over aard, organisatie en verbreiding van het protestantisme in Nederland. Hieraan voegde hij enkele globale statistische gegevens toe:

katholieken protestanten

1879 1.439.137 2.469.814

1889 1.604.179 2.728.870

1899 1.800.000 3.068.143

Volgens hem bleek hieruit dat in het laatste decennium de verhouding protestants - katholiek in Nederland ten voordele van de eersten aan het veranderen was.17 Dat was volgens hem niet het gevolg van bekeringen, maar van de snellere bevolkingsgroei in de ‘protestantse provincies’.

Van Bottemanne nam hij de hoofdindeling over met het onderscheid tussen enerzijds de ‘nationale kerk’ (de Hervormde), bestaande uit ‘deïstische liberalen’ (de vrijzinnigen) en ‘orthodoxe liberalen’, die ‘nog christen zijn’; anderzijds de ‘Afgescheiden of calvinistische kerk’ (de gereformeerde). Vermoedelijk om het de Romeinse lezers niet te moeilijk te maken, liet hij vermelding achterwege van kleinere kerkgenootschappen als de Evangelisch-Luthersen, Doopsgezinden enz. De gereformeerden stonden tegenover de katholieken eerder neutraal dan vijandig en er bestond uitzicht op politieke samenwerking in de nabije toekomst. Giovannini deelde de kritiek van de Haarlemse bisschop dat de katholieken in 1897, door op die samenwerking alvast een voorschot te nemen en de overwinning te claimen, zelf de tegenkrachten hadden opgeroepen die door een antipapistisch offensief de liberalen aan een verkiezingsoverwinning hadden geholpen. Die tegenkrachten waren ook in zijn ogen vooral de Hervormde ‘orthodoxe liberalen’ die zich in de C.H. partij hadden verenigd.

Reële invloed had het protestantisme vooral in Noord-Nederland, want in de bisdommen Breda, Den Bosch en Roermond was de bevolking bijna volledig katholiek. Maar ook boven de grote rivieren was er van echte en effectieve ‘protestantse propaganda’ nauwelijks sprake en het resultaat was de moeite niet waard: het aantal bekeringen was zeer gering, terwijl de omgekeerde weg door heel wat protestanten werd bewandeld (hier presenteerde hij de cijfers van de bisdommen Utrecht en Haarlem). Als organisaties actief op het terrein van intern-Nederlandse protestantse zending noemde hij (op informatie van de Haagse jezuïet Von Bönninghausen18) allereerst de Nederlandse onderafdeling van het ‘Oeuvre des prêtres convertis’, die afvallige katholieke geestelijken (voornamelijk buitenlanders) ondersteunde en er in publieke bijeenkomsten mee pronkte. Hierbij noteerde Giovannini dat er sinds 1883 slechts één Nederlandse priester was afgevallen. Als tweede noemde hij de Evangelische Maatschappij, die volgens hem nauwelijks enig succes boekte. Hij nam de waarschuwing van zijn zegsman Von Bönninghausen niet over, dat dit een uiterst giftige organisatie was, die traktaten tegen het katholieke geloof van afvallige priesters herdrukte en pakketten daarvan gratis aan katholieken toezond.

De middelen van protestantse kant voor de ‘propaganda’ ingezet achtte hij weinig indrukwekkend. Van het onderwijs werd geen gebruik gemaakt voor godsdienstige indoctrinatie (de overheid zag er op toe dat in de openbare scholen de onderwijzers zich vóór noch tegen een kerk of godsdienst uitlieten), niet verwonderlijk wanneer men bedacht dat van het ontwikkelen van een ‘religieuze cultuur’ in eigen kring ook nauwelijks werk werd gemaakt. Het meest gebruikte propagandamiddel was de verspreiding van bijbels (het is merkwaardig te constateren dat de naam van het Nederlands Bijbelgenootschap in geen van de stukken in het Vaticaanse dossier valt). De weldadigheid werd evenmin op grote schaal als bekeringsmiddel gebruikt. Sterker nog, soms werden katholieken uit protestantse fondsen ondersteund zonder enige aandrang tot bekering. Ook in ziekenhuizen en vergelijkbare instellingen kwamen bekeringspogingen vrijwel nooit voor, terwijl daar vaak wel met de geloofsovertuiging der katholieken rekening werd gehouden.19

Overheid en wetgeving waren volgens Giovannini volstrekt neutraal. Voor de grondwet waren alle erkende kerkgenootschappen gelijk, wat dan wel betekende dat binnen de grenzen van de wet iedereen vrijelijk zending kon bedrijven. Maar zelfs wanneer overheid en ambtsdragers de ‘protestantse propaganda’ wilden bevorderen, zou hun dat moeilijk vallen. Het zittende ‘protestantse’ kabinet toonde veel sympathie voor de katholieken. Er waren geen pogingen om via overheidsfuncties zieltjes te winnen; dat het grootste deel daarvan naar protestanten ging had veel te maken met de gebrekkige vooropleiding en soms de ‘indolentie’ van de katholieken. Als voorbeeld van dit laatste wees Giovannini op het volstrekte gebrek aan animo onder adellijke katholieken voor de diplomatieke dienst, terwijl het van groot religieus en sociaal belang was, dat ook zij hoge functies bekleedden.

De verhouding tussen katholiek en protestant in Nederland was er volgens de zaakgelastigde een van volkomen wederzijdse verdraagzaamheid. Zoals vóór hem de bisschoppen, constateerde hij met instemming dat dit voor een niet gering deel te danken was aan de geneigdheid bij de katholieken hun leven zoveel mogelijk in eigen kring te leven.20 Uit de gegevens over godsdienstige vorming en kerkelijke praxis die zij hem hadden verschaft, nam hij vooral de gunstige oordelen over, niet de kritische opmerkingen over de hogere klasse. Alleen over de arbeiders toonde hij zich bezorgd: daar bestonden nog wel redelijke godsdienstkennis en goede wil, maar men bemerkte hier ‘een begin van verkoeling’, een neiging tot afglijden naar ongeloof en socialisme. Wel wetend dat zijn verslag in Rome met aandacht zou worden gelezen door een invloedrijke groep prelaten en kardinalen, maakte hij van dit punt handig gebruik voor een uitval tegen de conservatieve stroming in de katholieke politiek, die op zichzelf genomen niet echt paste in het stramien van het rapport.

Niet van de protestantse, maar van de antigodsdienstige propaganda van het socialisme onder de katholieke arbeiders hand men volgens Giovannini in Nederland het meest te vrezen. Voor het groeiende succes hiervan bestonden natuurlijk algemene oorzaken, die aan heel Europa gemeenschappelijk waren, maar er was één aspect dat specifiek Nederlands was. Als tegenweer tegen het socialisme bestond hier, met warme steun van het episcopaat, de door Bottemanne opgehemelde r.k. Volksbond. Misschien was dat voor gewone arbeiders voldoende, maar in elk geval niet voor de velen ‘die zich met overgave bezig houden met de sociale problemen van hun stand’. En daar zat het pijnpunt: het episcopaat, met uitzondering van de aartsbisschop, bestond uit gezworen tegenstanders van iedere vorm van sociale hervorming en, helaas, in de praktijk ook van de leer van Leo xiii hierover (een verwijzing uiteraard naar de sociale encycliek Rerum novarum van 1891). Zij die de pauselijke leer probeerden te verspreiden werden beschouwd als ‘gevaarlijke nieuwlichters’, zelfs als ‘halve ketters’. Die mensen vond men vooral in de kringen der ‘gezonde christen-democratie’. Een kleine groep reactionairen probeerde deze vooruitstrevende, pausgezinde krachten door laster, leugens en bedrog zwart te maken en hun werk te bemoeilijken. Voor nadenkende katholieke arbeiders moest een dergelijke situatie wel een wegwijzer naar het socialisme zijn, wanneer zij zagen dat in katholieke kring mensen die voor hen opkwamen, zo werden behandeld. Deze ‘bande de malfaiteurs’ moest zo snel mogelijk onschadelijk worden gemaakt.

Deze uitvoerige uitval was een ondubbelzinnige partijkeuze in de ideologische strijd die op dat moment in katholieke kring woedde21 en een even ondubbelzinnige uitspraak vóór de politieke en maatschappelijke samenwerking met Kuypers Antirevolutionairen, die hij van groot belang achtte. Niet voor niets werd het rapport in de maand vóór de verkiezingen van 1901 verstuurd. Een jaar later zou de pauselijke zaakgelastigde op deze kwestie opnieuw en uitvoeriger terugkomen. Bij die gelegenheid noemde hij namen en wees met een beschuldigende vinger naar het lid van het episcopaat dat de conservatieve stroming steunde en mocht gelden als ‘de gesel van de christen-democratie’: bisschop C. Bottemanne van Haarlem, kampioen van de r.k. Volksbond, een organisatie volstrekt onvoldoende als katholieke oplossing van de problemen opgeroepen door de sociale kwestie.22

Het optreden van de bisschoppen tegenover de (geringe en ineffectieve) protestantse zending achtte Giovannini voldoende: zij zagen nauwgezet toe dat ‘de vijand geen onkruid tussen het koren zaaide’. Voor de clerus en de top der leken gold hetzelfde. Ook wanneer de ‘protestantse propaganda’ intensiever zou zijn achtte hij, met het episcopaat, een volkomen indirect en niet-openbaar optreden het enig mogelijke: openlijke oppositie tegen het protestantisme zou zeer schadelijk zijn en kon gemakkelijk tot een ‘godsdienstoorlog’ leiden.

Met de bekeringen vanuit het protestantisme toonde de pauselijke diplomaat zich wel ingenomen, maar hij plaatste er toch een kritische noot bij, die hem gelegenheid gaf een ander stokpaardje te berijden: de gebrekkige opleiding van de clerus in Nederland. Het aantal bekeringen kon namelijk naar zijn mening veel groter worden, wanneer de Nederlandse clerus qua opleiding tegen de eisen daarvoor zou zijn opgewassen. Hun wijsgerige en apologetische bagage was echter uitgesproken mager, terwijl de geestelijken bovendien grotendeels werden gerecruteerd uit de lagere sociale klasse. Zij vertoonden daardoor een gebrek aan souplesse en goede omgangsvormen, nodig om zich de sympathie der protestanten te verwerven. Het was duidelijk dat voor Giovannini echte bekeerlingen, mensen waarmee men indruk kon maken, afkomstig waren uit de maatschappelijke toplaag. Hij noemde overigens nog een tweede reden voor het geringe aantal bekeringen, een reden die vanuit de recente interpretatie van het verzuilingsfenomeen interessant is. Iemand die zijn kerkgenootschap verliet en naar een ander overging, werd door zowel katholieken als protestanten beschouwd als een ‘renegaat’ en als zodanig diep geminacht. In katholieke kring had Giovannini vaker op laatdunkende toon over hen horen spreken: ‘Maar dat is geen katholiek, dat is een bekeerling!’ In een gesprek met een bisschop over een katholiek politicus, had deze na een kritische opmerking van de pauselijke diplomaat gezegd: ‘Daar moet u zich maar niet over verbazen, want dat kamerlid is maar een bekeerling’. Dit suggereert dat de van elkaar gescheiden ‘volksdelen’, waarin men werd ‘geboren’, wat de katholieken betreft rond deze tijd niet op basis van een ideologisch postulaat hoefden te worden opgebouwd, maar – ook voor de bisschoppen, zoals hierboven bleek – al de mentale realiteit vertegenwoordigden van een ‘op godsdienst gebaseerde “etnische” diversiteit’.23 In de ogen van de rapporteur verklaarde dit het aantal gemengde huwelijken, dat hij voor een land van gemengde confessies gering achtte (hoewel er een tendens tot toename was). Dit type huwelijken werd dan ook, naar hij berichtte, door bijna alle katholieken in hoge mate afgekeurd en beschouwd als een soort defectio a fide. Daardoor zouden ze wel zeldzaam blijven.

Hilarisch is een opmerking van Giovannini bij zijn antwoord op de vraag of en in hoeverre Nederlandse protestanten deelnamen aan de protestantse zending elders (speciaal in Italië) of die ondersteunden. Dat kwam heel weinig voor. Geld geven voor een bekeringsoffensief in Rome stuitte volgens hem de Nederlandse protestanten om twee redenen tegen de borst, ten eerste ‘omdat elke Nederlander naar zijn aard een hekel heeft aan vreemdelingen en er bovenal niet van houdt zijn geld aan buitenlandse doelen te besteden’. Bovendien wist men dat de protestanten in Rome zeer weinig respectabele lieden waren. Uit sympathie werd er nu en dan gecollecteerd voor de Waldenzen in Noord-Italië en de protestantse gemeente in Spanje, dit laatste op historische gronden. De omvang daarvan was echter volstrekt niet alarmerend.

Wanneer we Giovannini’s rapport overzien, valt om te beginnen op dat hij zijn uiterste best deed elke indruk weg te nemen dat het Nederlands protestantisme een bedreiging vormde voor de katholieken: het socialisme was het werkelijke gevaar. Sterker nog dan zijn bisschoppelijke informanten bagatelliseerde hij de weinige expliciete pogingen tot bekering, door vrijwel alles wat in hun mededelingen daarop wees, uit het rapport weg te laten. Het bestaan van een welhaast ‘etnische’ sociale scheiding tussen katholieken en protestanten beschouwde hij niet slechts als een wenselijkheid, maar bijna als een natuurlijk gegeven. Ook was hij het volstrekt eens met de bisschoppen, dat een actieve, agressieve opstelling van de katholieke kerk tegenover de protestanten in Nederland alleen maar kwaad kon stichten, waarbij hij er niet voor terugschrok het spook van een godsdienstoorlog op te roepen. Zijn vrees was echter minder die voor antipapistische rellen, maar eerder voor het mislukken van de nabije stembusstrijd en de verhoopte politieke samenwerking tussen de confessionelen. De kans op een gezamenlijke parlementaire meerderheid was er een uit duizenden en alleen in samenwerking met andere christelijke krachten konden de Nederlandse katholieken hopen op een effectieve barrière tegen het opkomende socialisme, dat in zijn ogen de belangrijkste bedreiging van de kerk in Nederland vormde. Die krachten vond hij in de protestantse orthodoxie, vooral bij de gereformeerde kerken en, politiek gesproken, bij de Antirevolutionairen. Maar om het regeringskasteel te veroveren zou vermoedelijk ook medewerking nodig zijn van de bepaald onvriendelijke Christelijk-historische groepering. Een inopportuun document uit Rome, zelfs een uitgelekte aanwijzing van de H. Stoel aan het episcopaat, kon de drie partijen onmiddellijk uiteendrijven en voor lange tijd de maatschappelijke sluizen openzetten voor het radicale liberalisme en het socialisme.

Giovannini hoorde na de ontvangstbevestiging niets meer over zijn rapport. Maar wanneer we de instructies voor de internuntii F. Tarnassi (1896) en A. Locatelli (1904)24 naast elkaar leggen, wordt het duidelijk dat de zaakgelastigde gerust kon zijn: de boodschap was goed overgekomen. In 1896 werd de pauselijke vertegenwoordiger een voorkomende, open maar doctrinair duidelijke gedragslijn tegenover de protestanten voorgeschreven, mede vanuit de (impliciete) hoop op toenadering en bekering in de toekomst. In de instructies uit 1904 (dus onder de integralistische paus Pius X) werd dat herhaald, maar ditmaal voorafgegaan door een feitelijke, ideologisch onderbouwde goedkeuring van de coalitie tussen de katholieken en de ‘goede’ protestanten.25


1 Zie hiervoor in het bijzonder J. Vree, ‘IJkpunt 1900. Het christelijke volksdeel: verdeeld over kerk en leer, vereend in de politiek’, in C. Augustijn en E. Honée (red.), Vervreemding en verzoening. De relatie tussen katholieken en protestanten in Nederland 1550-2000 (Nijmegen, 1998), 127-150; J. van Zuthem, ‘Heelen en halven’. Orthodox-protestantse voormannen en het ‘politiek’ antipapisme in de periode 1872-1925 (Hilversum, 2001), 21-110.

2 Zie voor deze merkwaardige curieambtenaar (geb. 1865): J.P. de Valk, Romeinse bescheiden voor de geschiedenis der Rooms-katholieke kerk in Nederland, 1832-1914, ii (Den Haag, 1996), 452-453.

3 Het Vaticaan had in 1899 de internuntius teruggetrokken uit protest tegen de weigering de Heilige Stoel uit te nodigen voor de Haagse Vredesconferentie die dat jaar plaatsvond.

4 Zie voor het voorgaande: Vaticaanstad, Archief van de Congregazione degli Affari Ecclesiastici Straordinari [aa.ee.ss.], Germania, dossier 1516, fasc. 799-802.

5 De circulaire was gericht aan aan de nuntii in Oostenrijk, België, Spanje, Portugal en Beieren; de internuntii in Nederland, Argentinië; de apostolisch delegaten in Colombia, Peru, Haïti, de Verenigde Staten, Canada en de Filippijnen (Archivio Segreto Vaticano [asv], Archivio della Nunziatura in Olanda [an Olanda], busta 51, fasc. 1).

6 En tevens over Luxemburg, dat hier verder buiten beschouwing blijft.

7 Giacomo Della Chiesa, substituut van de Staatssecretarie, aan Giovannini, 23.13.1900 (asv, an Olanda 51/1).

8 aa.ee.ss. Germania, pos. 1516, fasc. 801, f 54-81.

9 Vgl. hiervoor mijn bijdrage ‘Een nieuwe Romeinse bron aangeboord. Een teruggevonden deel van het archief van de Haagse internuntiatuur (1792-1922)’, in Trajecta 11 (2002), 302-316.

10 Alle overige stukken die hierna aan de orde komen bevinden zich in asv, an-Olanda, busta 51, fasc. 1: ‘Affari religiosi, 1899-1909’, omslag ‘1901’.

11 Op slechts één onderdeel won hij informatie in bij de Haagse jezuïet jhr. B. von Bönninghausen van Herinchave (1859-1928).

12 J.P. de Valk, Roomser dan de paus? Studies over de betrekkingen tussen de Heilige Stoel en het Nederlands katholicisme, 1815-1940 (Nijmegen, 1998), 176.

13 ‘S’ils font quelque chose, c’est par haine contre la religion catholique’.

14 Zie voor het conflict tussen beiden nader: J.A. Bornewasser, ‘Curiale appreciaties van de priester-politicus Schaepman’, Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks 49 (1986), 211-248.

15 ‘L’esprit de la législation est un peu despotique et en faveur des protestants, surtout dans la justice distributive’.

16 Zie hiervoor J.P. de Valk, ‘Meer dan een plaats. De keuze van Utrecht als aartsbisdom in 1853’, in: J. Vis en W. Janse (red.), Staf en storm. Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in 1853: actie en reactie (Hilversum, 2002), 37-63.

17 Een onjuiste conclusie, aangezien deze cijfers voor alle drie de steekjaren een verhouding van ca. 37-63% opleveren met afwijkingen van rond 0,1%. Op rekenvaardigheid werden de pauselijke diplomaten in opleiding kennelijk niet getoetst.

18 Vgl. diens brief aan Giovannini van 23.10.1900.

19 ‘Spesso anzi i protestanti sono i primi a rispettare i principii religiosi dei cattolici alloggiati nei loro istituti’.

20 ‘Però i cattolici cercano di vivere il più possibile separati dai protestanti’.

21 Hierover uitvoerig: Bornewasser, ‘Curiale appreciaties’.

22 Ook bij die gelegenheid maakte Giovannini gebruik van dezelfde taktiek: hij verpakte zijn kritiek in een rapport over het katholieke aandeel aan de criminaliteit in Nederland. Zie hoofdstuk 8 in De Valk, Roomser dan de paus.

23 Vgl. hierbij H. Knippenberg, ‘Nationale integratie en de “etnisering” van katholieken en protestanten’, in H. te Velde en H. Verhage (red.), Zuilvorming, onderwijs en natievorming in Nederland, 1850-1900 (Amsterdam, 1996), 177-196.

24 Deze benoeming werd niet geëffectueerd.

25 De instructies voor Tarnassi in asv, an-Olanda, busta 29; die voor Locatelli in aa.ee.ss. Olanda, dossier 87, fasc. 57. Dit laatste stuk bevat onder meer deze passage: ‘E’ nata così un’altra tendenza di portare una riforma cristiana nell’attuale società indifferente; la quale tendenza si rispecchia anche politicamente nei protestanti antirevoluzionarii coi quali sono ora politicamente alleati i cattolici. Questi protestanti sono nel fondo anti-cattolici; ma vogliono la società cristiana, e spesso non sono animati da intenzioni cattive e perverse’. (Vrij vertaald: ‘Zo ontstond er een andere stroming die de bestaande, godsdienstig onverschillige maatschappij in christelijke zin wil hervormen; deze stroming komt politiek tot uitdrukking in de groepering der antirevolutionaire protestanten, waarmee de katholieken op dit moment een politieke coalitie vormen. Deze protestanten zijn in de grond anti-katholiek; maar zij verlangen naar de christelijke samenleving en worden meestal niet gedreven door kwade en perverse bedoelingen.’)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 juni 2005

DNK | 61 Pagina's

Een roomse blik op het Nederlandse protestantisme in 1900

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 juni 2005

DNK | 61 Pagina's