GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Rectorale van Dr. F. L. Rutgers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Rectorale van Dr. F. L. Rutgers.

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

AmsterOam, 7 December 1894.

Wij ontvingen het volgende ter plaatsing:

Mïijn ziekte mag, nu ik weer langzaam door Gods goedheid herstel, geen oorzaak zijn, dat de jongste Rectorale Oratie van mijn hooggeschatten vriend en ambtgenoot Rutgers in de Heraut onbesproken zou blijven.

Wel recenseerde de Herkut de rectorale oraties steeds kort, omdat in zoo kleinen kring het elkander openlijk toezwaaien van lof. hinderlijk voor het gevoel is van wie dien lof ontvangt, en omgekeerd critiek niet dan bij hooge noodzakelijkheid door een blad als het onze het vertrouwen mag schokken; maar een korte aankondiging althans van de gehouden oraties bleef in ons blad nog nimmer achterwege.

En ditmaal mag dit te minder, én omdat Dr. Rutgers openlijk den strijd aanbond met een buitenlandsch geleerde van hoogen wetenschappelijken naam, én overmits deze oratie vooral licht aanleiding tot misver­ ­ stand geeft. ^

Met name in zake het kerkrecht zijn onze Duitsch-Lu«-hersche broederen steeds van een slechte markt thuis gekomen.

Ze stonden welbewust tegen het hiërarchisch beginsel van de Roomsche Canonisten over; maar misten den moed, om het eenig principieel daartegenover houdbaar systeem, gelijk onze Gereformeerde kerken dit aan de Schrift ontleenden, over te plaatsen.

Als straf voor deze halfslachtigheid zijn de Luthersche kerken in Duitschland dan ook steeds meer innerlijk ontredderd, en een speelbal in de handen der vorsten en der hofjuristen geworden.

De hieruit voortspruitende zwakheid der Luthersche kerken werd voor de ernstige denkers onder de leiders van het kerkelijk leven in Duitschland steeds dieper oorzaak van smart, en keer op keer zijn van die zijde voorslagen gedaan en plannen geopperd, om aan dien onhoudbaren toestand een einde te maken.

Maar al zulke poging stuitte steeds af op den invloed der vorsten.

Nog onlangs is een Pruisisch hofprediker, die ook ten onzent geen vreemdeling is, door Duitschlands keizer zonder vorm van proces van het hof verwijderd, enkel wijl hij de meening had durven tuiten, dat de koning van Pruisen aan de Luthersche kerk de grootste weldaad zou bewijzen, indien hij van zijn onschriftuurlijke bisschoppelijke macht afstand deed.

Juist daarom was het feit van zoo hooge beteekenis, dat in Professor Sohm eindelijk eens niet een theoloog, maar een jurist opstond, die zonder sparen critiek op den bestaanden toestand en op zijn historische ontwikkeling dorst oefenen.

Had nu Prof. Sohm het Gereformeerde kerkrecht historisch gekend en principieel begrepen, dan had zijn critiek ongetwijfeld tot een aanprijzen van het Calvinistisch kerkrecht moeten leiden.

Alle gegevens daarvoor waren in zijn uitgangspunt en in zijn persoonlijke overtuiging aanwezig.

Ongelukkigerwijze echter was hij in ons kerkrecht een vreemdeÜng, en kwam er daardoor toe, na zijn veroordeeling vaü den bestaanden ^toestand, opruiming van al wat naar kerkrecht zweemde, als met het wezen der kerk in strijd, voor te staan.

Hiertegen nu is Prof. Rutgers in verzet gekomen, en heeft in zijn oratie op waardeerende en glasheldere wijze aangetoond, hoe Sohm's critiek over de Duitsch-Luthersche toestanden metterdaad onverbeterlijk is, maar hoe zijn conclusie daarom moest falen, omdat de eenig ware oplossing, die het Gereformeerde kerkrecht bood, hem vreemd was.

Prof. Sohm heeft, naar ons ter oore kwam, van deze hoogst ernstige tegenspraak met veel waardeering kennis genomen, en uitzicht geopend dat in het tweede deel van zijn werk, dat nog niet ter perse is, de critiek van Dr. Rutgers veelszins zal bevredigd worden.

Juist echter om tot eene betere beschouwing mede te werken, moest Dr, Rutgers in zijn oratie van het kerkrecht wel op het recht als zoodanig komen, wijl anders één der twee termen van het probleem buiten het geding zou zijn gebleven.

Dit nu geeft den schijn, alsof Dr, Rutgers, hoewel theoloog, zich ditmaal een altoos gewaagden uitstap op juridisch gebied zou veroorloofd hebben.

Deze bedenking is dan ook door Dr, Rutgers zelven voorzien, en hij heeft ze op blz. 33 v.v. van zijn oratie bondig en schrander beantwoord.

Toch is het niet overtollig, dat ook onze lezers hierop gewezen worden, opdat ook bij hen geen averechtsche denkbeelden over de onderlinge verhouding der Faculteiten insluipen.

Geheel ten onrechte stelt men het zich vaak voor, alsof de vijf Faculteiten eener Universiteit vijf hermetisch afgesloten, naast elkaar gebouwde cellen bewoonden, waarachter de medicus, de jurist, de litterator enz., elk voor zich een met Lomboksche muren omheind terrein ter bearbeiding ontvingen.

Dit echter is volstrekt 7iiet zoo. Op die wijs zou er noch een Universiteit, noch een wetenschap bestaan en zouden de Faculteiten vijf onafhankelijke schooltjes, elk op eigen gelegenheid, vormen.

Wel hebben de Faculteiten wat haar onderling onderscheidt, maar ze hebben evenzeer wat ze onderling samenbindt, en juist in dit laatste ligt het onderling verband der Universiteit.

Dit organisch verband kan wel bevorderd worden doordien de hoogleeraren tot eenzelfde kerk behooren, op voet van vriendschap met elkander leven, en gestadig van gedachten wisselen, maar hierdoor ontstaat het niet en het bestaat er niet in.

Vijftig hoogleeraren van eenzelfde school kunnen kameraadschappelijk zoo intiem mogelijk met elkander zijn, en dat ze toch, zonder het te weten, almeer alle vezelen van het organisch verband der Universiteit loswoelen. En omgekeerd kunnen dezelfde hoogleeraren, uit wat oorzaak dan ook, in zekere verwijdering leven, en dat niettemin de ernst en het principieel karakter hunner studiën dat organisch verband steeds vaster hecht.

Het komt hier niet op de personen aan, maar op de methode van hun onderzoek en het beginsel waarvan ze uitgaan, overmits juist die methode en dat beginsel delevensband is die alle Faculteiten saambindt. Die methode, die hier natuurlijk generaal bedoeld is, raakt de vraag: Langs wat weg kom ik tot zekere kemiis?

Eer op die vraag een antwoord, en hier voor alle Faculteiten, een gelijkluidend antwoord gevonden is, komt ge geen stap verder.

Geen geleerdheid hoe diepzinnig, geen belezenheid hoe wonderrijk, geen schranderheid hoe vernuftig ook, kunnen het gemis van een afdoend en steekhoudend antwoord op deze eerste aller wetenschappelijke vragen vergoeden.

Wel kan ook hierbij het geniale u onbewust op het rechte pad leiden, en met een krommen stok een toch rechte slag worden gedaan, maar hoezeer dit dankbaar te erkennen is, het is toch niet wetenschappelijk. En even gewichtig is de tweede vraag: Van welk beginsel gaat ge uit?

De methode raakt alleen den vorm van het onderzoek, de wijze waarop men te werk moet gaan, om tot een gewaarborgd resultaat te komen; maar het beginselxz.ikt^i& t voorwerp dat ge onderzoekt, de zaak zelve die aan uw studiën is aanbevolen, ook hier natuurlijk de vraag generaal gesteld.

En zoo gesteld, moet ook op deze vraag door alle Faculteiten een gelijkluidend antwoord worden gegeven.

Aan de beschouwing van de natuur, van het recht, van het kranke lichaam, van de kennisse Gods en van ons menschelijk bewustzijn, ligt een gemeenschappelijk uitgangspunt of beginsel ten grondslag, dat aller beschouwing beheerscht, en het is door dit gemeenschappelijk uitgangspunt, in verband met den gemeenschappelijk gekozen weg van onderzoek (methode), dat de Universiteit haar karakter en haar eenheid ontvangt.

Tot op zekere hoogte zou men daarom kunnen zeggen, dat deze beide vraagstukken buiten de Faculteiten liggen en aan alle Faculteiten anterieur zijn, gelijk dan ook de »Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, " nog eer ze eenige Faculteit in het leven riep, in den wortel der zaak het antwoord op deze beide vragen reeds vaststelde.

Bij het wetenschappelijk ontwikkelen echter van wat ten opzichte van deze beide vragen iji dezen wortel der zaak reeds vastligt, spreekt het vanzelf, dat de Letterkundige faculteit geroepen is het vereischte licht over het vraagstuk der methode te doen schijnen, evenals de Theologische Faculteit steeds was aangewezen, om de tweede vraag toe te lichten.

Dit is geen suprematie van Faculteit over Faculteit, maar eenvoudig een uitvloeisel van het feit, dat methode een vraag in ons bewustzijn raakt, en de Letterkundige Faculteit 's menschen bewustzijn, in al zijn omvang, tot voorwerp van onderzoek heeft; alsook, dat het uitgangspunt voor alle overtuiging steeds het religieuse centrum van ons innerlijk" leven raakt, en deze religieuse wortel noodzakelijk Theologisch van aardis.

Zoo nu is ook het Recht, niet in zijn ontwikkelingsvormen, maar in zijn uitgangspunt, een heilig, een religieus begrip, en op dien grond zag Dr, Rutgers volkomen juist in, dat de valsche opvatting van het Recht bij Sohm, niet anders kon bestreden worden, dan door op den religieusen wortel van het Recht terug te gaan.

Gelijk men weet, heeft Calvijn in zijn Onderwijzing van de Christelijke leer zeer breedvoerig ook een kapittel over de Overheid opgenomen, en onze Gereformeerde vaderen hebben in hun werken over leerstellige Godgeleerdheid dit eenig goede voorbeeld gevolgd, door steeds ook te handelen van den magistraat.

Ten overvloede wordt de zaak formeel zelfs door de Belijdenis der Gereformeerde kerken beslist, die én elders én hier te lande, een afzonderlijk artikel wijdt ook aan de Overheid.

Wel verre van Dr, Rutgers te verdenken, dat hij het »schoenmaker, houd u bij uw leest" ook maar eenigszins had vergeten, zijn alle vrienden der Vrije Universiteit hem dank schuldig, dat hij op zoo bondige en uitnemende wijze, niet alleen onze eere tegenover het Buitenland, en het deugdelijk recht der Gereformeerden tegenover de Lutherschen gehandhaafd heeft, maar dat hij niet minder zonder aarzelen opkwam voor de eenig houdbare methode, en deze toepaste met een zoo zeldzame zuiverheid.

KUYPER.

Kerkelijke Deputaten,

II.

In het eerste Deel van Voetius' «Politica Ecclesiastica" komen de Kerkelijke Deputaten nog eenmaal ter sprake, ter plaatse waar betoogd wordt, dat geene kerk een deel van hare macht voorgoed kan vervreemden, door overdracht aan een persoon of aan een bestuurscollege of aan eene andere kerk. Aldaar (Deel I, blz. 224) wordt aan het slot de vraag gedaan: sOfdan alle kerkelijke afvaardiging, deputatie en commissie onwettig en gevaarlijk is? " Waarop wordt geantwoord:

»Geenszins; mits worde in acht genomen: I". dat het, in geval van noodzakelijkheid en volgens onderlinge overeenkomst of om der wille van de profijtelijkheid, eeniglijk geschiede om eene bepaalde zaak te verrichten of uit te voeren, niet om door vervreemding en overdracht in het bezit te stellen van het recht zelf en van de macht zelve, die de kerken hebben; 2". dat het geschiede voor deze of gene bijzondere en voorbijgaande handeling of uitvoering, niet voor allerlei zaken naar believen, of wel in het algemeen voor alles; 3". dat, indien het geschiedt voor een gansche groep van han-j delingen van dezelfde soort 'en orde, b.v. oor de examens van candidaten tot den . Dienst (van waar de naam van Examiatoren gekomen is), of voor de kerkvisiatie (van waar de naam Visitatoren gekomen s), of voor de aankondiging van censuur f van hare opheffing (van waar vroeger de aam van Biechtvader gekomen is), zulks lleenlijk geschiede voor een bepaalden tijd."

In eene latere verhandeling geeft het oofdstuk over de ouderlingen aanleiding, m wederom, als in 't voorbijgaan, te vraen (Deel III, blz. 475): »0f bij ons de eputaten der Synode, na het sluiten der ynode, Synodale macht hebben? " Waarop et antwoord is:

»Dit wordt wel als bezwaar tegen hen angevoerd door Grotius, in zijn »Pietas" enz., blz. 112, waar hij spreekt van »onze tusschen-regenten, die Deputaten der Synode genoemd worden, en die in den tijd dat er geen Synode gehouden wordt, zelven als Synode optreden, " Maar het is eene valsche beschuldiging. Zij hebben geenerlei macht (alle aanmatiging nu daargelaten); en van zulk eene macht als Grotius verzint, is zelfs nooit eene schaduw door iemand gezien; tenzij dan voor enkele bepaalde en aangewezene zaken, die de Synode niet altijd kan afdoen, en die toch afgedaan moeten worden. Waar bijkomt, tot betere bewaring van de algemeene rechtzinnigheid, de bijstand bij de examens der candidaten tot den H, Dienst, Nooit hebben zij Synodale macht; tenzij wanneer de Synode hun voorschrijft, deze of gene zaak met Synodaal gezag te beëindigen, In welk geval mij bekend is, dat doorgaans afgevaardigden van naburige Classen of ook eenige anderen hun nog worden toegevoegd, "

In overeenstemming met het reeds aangevoerde wordt in de verhandeling over den dienst des Woords de volgende bepaling gegeven van hetgeen door »Deputaten" te verstaan is (DeelIII, blz, 527):

•» Deputaten of afgevaardigden zijn diegenen, die gekozen worden, om eene bepaalde kerkelijke zaak of aangelegenheid, of wel bepaalde zaken en aangelegenheden, uitnaam der geheele vergadering uit te richten. En zulke Deputaten zijn, overeenkomstig het onderscheid der vergaderingen, óf Consistoriale óf Classicale óf Synodale Deputaten, En dan voorts weder van tweeërlei aard: i". die voor de eigene zaken en aangelegenheden, binnen het ressort van de Classe of Synode uit te richten, worden afgevaardigd ; aan welke bepaaldelijk die naam van Deputaten der Classe of der Synode gegeven wordt; 2". die tot het behandelen van zaken en aangelegenheden gezonden worden naar andere Classen of Synoden, waar hun daneeneadviseerende stem wordt toegestaan; aan welke bepaaldelijk de naam van Correspondenten gegeven wordt, "

En nadat over deze Correspondenteneen en ander gezegd was, wordt dan met betrekking tot de Deputaten hier nog bijgevoegd (blz. 528):

»De eigenlijk gezegde Synodale Deputaten, die een geheel jaar of wel twee jaren dienst doen, worden door Grotius in zijn »Pietas Ordinum Hollandias" zeer ten onrechte en lasterlijk voor tusschen-regenten uitgemaakt, alsof de Synodale macht hun toekwam. Boven (Deel I, blz. iii) hebben wij omtrent hunne macht de noodige verklaring gegeven, en de ongunstige beschrijving, die een buitenlandsch schrijver over hen gegeven had, tevens verbeterd."

In de zeer uitvoerige verhandeling, waarin Voetius het Gereformeerd kerkverband tegen de aanvallen der Independenten verdedigt, wordt ook geantwoord op hun bezwaar, dat de Gereformeerde kerken nieuwe titels, rangen of ambten in de kerk invoerden, o. a. door de benoeming van Kerkelijke Deputaten. En nadat herinnerd was, dat dit slechts een naam was ter aanduiding van predikanten ot ouderlingen, die voor eene bijzondere en tijdelijke handeling waren aangewezen (geheel in denzelfden zin, als waarüi er vele dergelijke namen zouden te noemen zijn), wordt dan gesproken van een paar nadere bedenkingen, die de tegenstanders blijven tegenwerpen, en worden ook deze opgelost. Dit nu geschiedt in dezer voege (Deel IV, blz. 145 vg.):

»Maar het schijnt toch, dat er vaste en blijvende ambten zijn, b.v. van Visitatoren en van Deputaten, en dat hunne colleges en vergaderingen met kerkelijke macht en gezag zijn toegerust.

Tl Antwoord:1°. Het kan zijn, dat de eene of andere uitvoering eener regeling of het een of ander bijzonder feit in ons vaderland (waaraan bij deze tegenwerping misschien gedacht is) den schijn gehad heeft Van hetgeen hier wordt tegengeworpen. Maar een misbruik maakt geen regel, en een bijzonder feit is bij ons geen kerkelijke wet; en nog veel minder hoort iets dergelijks tot het wezen van de Classicale of Synodale correspondentie in het algemeen, nl. van zulk eene correspondentie, als de kerken elders gerustelijk kunnen aannemen, en als wij zelven gaarne aanraden aan alle vromen die van anarchistische of van pauselij k-hiërarchische heerschappij een afkeer hebben. 2". Het heeft ook kunnen gebeuren, dat in een buitengewoon geval van dringenden nood (waarbij vaak de regel niet kan worden ihachtgenomen) kerkelijke visitatoren of deputaten de in gevaar zijnde orde hebben moeten te hulp komen, daartoe bovendien geroepen zijnde door degenen wien het aanging. Maar dan toch alléén door raadgeving, en (om het zoo eens uit te drukken) door tusschenspraak en door aanteekenmg van verzet; om het dreigend gevaar, de zeer ernstige beroering of misschien wel verwoesting der kerken en de algeheele schending der orde, te voorkomen, of althans zoolang tegen te houden, totdat de Synode ot Classe kon worden samengeroepen ; waartoe zij dan misschien ook wel dé hulp der oVetheid hebben ingeroepen.

3". Eindelijk heelt het ook wel kunnen gebeuren, dat Classicale of Synodale Deputaten gezonden zijn om dat bijzondere werk volgens besluit der Classe of Synode uit te voeren; hetgeen dan echter niet medebrengt, dat hun eene bijzondere kerkelijke macht of kerkelijk ambt of kerkelijke rang wordt toegekend, maar alleen inhoudt, dat zij tot deze of die bijzondere bemoeiing door de kerkelijke macht afgevaardigd of gezonden zijn.

»Dit alles blijkt ten duidelijkste uit onze Kerkenordening en kerkelijke practijk, waarin de bemoeiing der visitatoren aldus omschreven wordt; waarnaar die der Deputaten en Correspondenten van Synode of Classe, gelijk men ze thans noemt, bij analogie moet worden afgemeten. Kerkenordening en practijk erkennen geene kerkelijke vergaderingen die met kerkelijke macht zouden bekleed zijn (n.l. vaste en gewone macht) buiten den Kerkeraad, de Classe, de Provinciale Synode en de Nationale Synode; en in het algemeen geene besturen, ambten, enz., of hoogere bestuurders en gezaghebbers, over de kerken, de Kerkeraden, de Classen, de Synoden, de dienaren en de ouderlingen; n.l. die eene bepaalde, eigenaardige, algemeene en blijvende macht zouden hebben naar kerkelijk recht of uit kracht van eene bijzondere roeping. Anders zouden sommige dienaren verheven worden tot bisschoppen of tot blijvende inspecteurs ot voorzitters; waarvan onze kerken zoo afkeerig mogelijk zijn, gelijk onmiskenbaar blijkt uit de overal gevolgde practijk en uit Art. i van de Kerkenordening [n.l. in de oudste redactie, van 1571; steeds onveranderd gebleven, maar in de redactie van 1619 Art. 84 geworden]: Geene kerk zal over eene andere kerk, geen dienaar over eenen anderen dienaar enz.

»Maar laat ons deze zaak nog met een paar vergelijkingen nader verklaren. Als een dienaar of ouderling door den Kerkeraad gezonden wordt om een van zijne mededienaren of mede-ouderlingen iets aan te zeggen of op te leggen, dan brengt dit niet mede, dat hij daardoor verheven wordt of zich verheft boven zijnen mede-dienstknecht, of dat hij geacht wordt met een nieuw ambt van bisschoppelijkheid en hoogheid bekleed te worden, of dat eene nieuwe en bijzondere kerkelijke macht wordt ingevoerd. Desgelijks, als de leden der gemeente, op voorgang van den Kerkeraad, met hem en als het ware in hem een lid _excommuniceeren, dan brengt dit niet mede, dat .zij zichzelven eene hoogheid of heerschende macht over hunne broeders toekennen.

»Evenwel (is dan verder de tegenwerping) er worden niet slechts Deputaten en Visitatoren der Classen voor een korten tijd tot die bijzondere werkzaamheid aangesteld, maar telkens voor een jaar.

Antwoord: i". In sommige Classen zijn dezelfde personen Deputaten en Visitatoren. 2". Waar zij onderscheiden worden, heeft men zelden Deputaten die voor een jaar worden aangesteld; maar ik weet, dat dit hier en daar slechts geschied is, als er eene overstelpende menigte van zaken was, en de Classe niet zoo dikwijls kon bijeenkomen, als de toen overvloedig voorkomende zaken van minder belang wel vorderden. Daarom heeft men toen aan die Deputaten, acht of zes of tien (naar de grootte der Classen), eene beperkte macht toegestaan met betrekking tot eenige bepaalde zaken. 3°. Wat er in dit opzicht ooit naar goedvinden geschied is of heeft kunnen geschieden, een bijzonder en gewoon kerkelijk ambt en eene bijzondere macht is er toch nooit door gevestigd. Zoodat er geene oorzaak is, waarom het Classicaal en Synodaal bestuur zelf (waaromtrent ik, sterker dan iemand, alle misbruik afkeur) door den hier bestreden schrijver en door zijne geestverwanten op ééne lijn zou geplaatst worden met de menschelijke en anti-Christelijke scheppingen van paus of van bisschop."

In de laatst aangehaalde verhandeling wordt, ter plaatse waar over de uitvoering van Synodale besluiten gesproken wordt, ook melding gemaakt van de uitvoering door middel van daartoe aangewezen Deputaten (Deel IV, blz. 218), en in de reeks van dan volgende vragen komt ook deze voor:

»0f het, bij geschillen tusschen een Kerkeraad en kerken, of tusschen een Dienaar en eene kerk of een Kerkeraad, welke ter Synode gebracht zijn, beter is, dat die beëindigd worden door enkele met Synodale macht voorziene Deputaten, dan dat zij beëindigd worden door de Synode zelve?

Antwoord: een; wanneer zulks geschieden zou na het sluiten der Synode, zoodat die afgevaardigden niet aan de Synode, terwijl zij nog bijeen was, zouden kunnen rapporteeren. Indien echter het oordeel der afgevaardigden tijdens de zitting der Synode opgemaakt werd, zoodat het zonder de goedkeuring der Synode de kracht eener uitspraak niet zou hebben, schijnt dit wel minder gevaarlijk te zijn, maar ik geloof toch niet dat het beter is. Hier is dan toe te passen Spreuk. XI:14: e behoudenis is in de veelheid der raadslieden."

Eindelijk, in de verhandeling over de zending, wordt, na de aanwijzing dat de zending natuurlijk van de kerk moet uitgaan, maar dat kerken, die Classicaal of Synodaal verbonden zijn, ook wel gezamenlijk mogen zenden, onder andere vragen ook nog deze gesteld (Deel IV, blz. 325): »0f het enkel de Nationale Synoden of hare bijzondere Deputaten zijn, onder wier directie alle zendingen geschieden moeten (b. v. de Nederlandsche in en uit Nederland)? " Ook al is het antwoord op die vraag wel wat lang, het zal hier toch maar geheel worden opgenomen, deels om niets terug te houden van hetgeen Voetius over Deputaten schreef, en-deels ook om hetgeen over den toestand van voor twee en eene halve eeuw daarin voorkomt.

•nAntwoord: Dat sommigen dit wel willen of voorslaan, heeft men soms kunnen merken. Wij voor ons zijn van oordeel, dat het niet ongeoorloofd is, het te laten geschieden door de Nationale Nederlandsche Synode, of door de Provinciale Synoden en hare Deputaten, wanneer zulks geschiktelijk kan, tot meerdere zekerheid. Maar ik zie geen bewijs, dat het niet zou kunnen geschieden door de Kerkeraden of de bijzondere Classen (voor welke het wegens omstandigheden van plaatsen, tijden en betrekkingen op de overheid het gemakkelijkst, het geschiktst en het veiligst is). Naar Oosten West-Indië is tot dusver voor de zendingen gezorgd door den Kerkeraad en de Classe van Amsterdam of hare Deputaten, of door den Kerkeraad en de Classe van Middelburg; omdat aldaar Kamers zijn van de Oost-en West-Indische Compagnie, en dus die Kerkeraden en Classen, meer dan andere, uit de eerste hand en van nabij kennis kunnen hebben van de kerken en plantingen. Men heeft wel eens gemeend, dat voor de' zendingen uit ons vaderland, en bepaaldelijk voor die naar de beide Indien, naar Rusland, naar Turkije en naar andere oostersche streken, door alle Particuliere Synoden (aangezien de vaste en gewone Nationale Synoden niet gehouden worden) door middel van hare Deputaten moest gezorgd worden. Maar wij ontkennen, dat dit overeenkomstig een blijvend Goddelijk of menschelijk recht zou zijn. Immers, er zou meer bezwaar en last aan verbonden zijn. En men zou wel kunnen zeggen, dat de Deputaten van alle Synoden met meer nauwkeurigheid, dan ééne enkele Classe of hare Deputaten, kunnen letten op de geschiktheid en de gaven, die bij de uit te zenden personen noodzakelijk vereischt worden, als b.v. vroomheid, geleerdheid, welsprekendheid, voorzichtigheid, ijver, wakkerheid, en begeerte om geen moeite te ontzien. Maar dat de Deputaten van alle Particuliere Synoden hierop nauwkeuriger kunnen of moeten letten, brengt nog niet mede, dat het zoo zou zijn of is. Immers, de Deputaten der Synoden zijn niet altijd uitnemender dan de meeste andere Dienaren; daar het toch nu en dan mogelijk is, dat zij door middel van ongeoorloofd solliciteeren, aanzoeken en kruipen de meerderheid der stemmen voor hunne verkiezing of deputatie vooraf voor zich in beslag nemen, zoodat anderen, die veel waardiger zijn maar die op zoo onwaardige wijze niet willen solliciteeren en aanzoeken, worden voorbijgegaan. De ondervinding, die ik door veel dat ik heb waargenomen verkregen heb, heeft mij geleerd, dat predikanten, die juist niet bijzonder geleerd zijn, en die niet zeer aan hunne gemeente gehecht zijn, en die niet veel doen om hunne gemeente zoowel door het Woord, in het openbaar en in het bijzonder, als ook door bestuur en opzicht te weiden, en die ook weinig bezig zijn om door bijzondere studiën en overdenkingen den tijd uit te koopen, doorgaans jacht maken op commissiën en deputatiën, om dan hunnen arbeid, waarvan zij in hunne eigene gemeente zich onthouden, voor andere kerken en Classen aan het behandelen van kerkelijke zaken en aangelegenheden te besteden. Men zal misschien vragen, welk belang Dienaren van dat slag er bij hebben, om deputatiën en commission zoo begeerig na te jagen, en met al dien arbeid en die moeite zich te belasten. Ik antwoord: wat zulk een Dienaar daarmede wint, is eene zekere eere, een voordeel en een genoegen. De bedoelde eere (n.l. oogenschijnlijk) bestaat hierin, dat hij zonder billijke klacht en verontwaardiging van zijne gemeenteleden op eene voegzame wijze van zijne kerk kan afwezig zijn, en vacantie kan hebben van het gewone werk, dat hij door prediken en catechiseeren en huisbezoek, vooral van zieken en bedroefden, aldaar anders zou te doen hebben. Het voordeel bestaat hierin, dat hij de kosten uitspaart, die hij te huis voor zijn levensonderhoud zou te besteden hebben, daar deze afvaardiging en reize hem niet op kosten te staan komt; terwijl buitendien zijne hand of beurs wel eens met een geldstukje verrijkt weèi-tehuis komt. En het genoegen, waar hij zich dan in verblijden kan, bestaat hierin, dat hij het genot heeft van te reizen en veel menschen en plaatsen te zien; dat hij rusten kan van den last, die voor dezulken zoo loodzwaar is, nl. van den last van het prediken en van al wat verder in de gemeente te doen is; en dat hij vrij is van de verspiedende oogen dergenen, die in zijne eigene gemeente op al wat hij doet en op al wat hij verzuimt dikwijls zeer nauwkeurig letten. Dit alles zeggende, wil ik het echter geenszins toegepast hebben op vrome, geleerde en bekwame Dienaren, die tot dien oogst van deputatiën wettiglijk uitgestqoten worden, en die dan dien last niet weigeren, uit vreeze dat hij soms aan anderen worde opgelegd, die niet met getrouwheid en met eene onergerlijke consciëntie het welzijn der kerk zouden bevorderen en hare schade zouden afwenden.

»Er zijn er ook, die meenen, dat het bepaaldelijk de Deputaten der Particuliere Synode zijn, die op eene aan het Synodaal ressort grenzende plaats de zending tot planting eener kerk, of ook wel hare planting zelve, te bezorgen hebben. Van dat gevoelen waren blijkbaar eenige Deputaten van de Zuid-Hollandsche Synode in het jaar 1629, gelijk het volgende verhaal kan toonen. Toen de stad 's-Hertogenbosch door het leger van de Republiek was ingenomen, vroegen de HH. Gedeputeerden te velde, die vanwege de Generale Staten door den Raad van State waren afgevaardigd en die toen te 's-PIertogenbosch vertoefden, dat er eenige Dienaren zouden geleend worden, om te helpen bij het zorgen voor de zaken der religie, en bij het verzamelen, formeeren en constitueeren van de destijds verdwenen kerk. De vier, die gevraagd werden, zijn toen gezonden, ieder door zijne eigene kerk, nl. Bernh. Bushof van Utrecht, Johannes Spüjardus van Gorinchem, en de twee naaste buren van 's-Hertogenbosch, Moringüis van Bommel en Gisb. Voetius van Heusden, welke twee ook in het leger dat 's-Hertogenbosch belegerde gediend hadden, eerst Moringius gedurende eenigen tijd, en daarna Voetius tot op den dag der overgave. Aan die vier werd als vijfde nog toegevoegd Conradtis Mirkinius, die reeds vele jaren als veldprediker gediend had bij de HH. Gedeputeerden te velde. Toen nu deze vijf Dienaren, door predikatiën, door bijzondere toespraken en bezoeken vooral van de toen zeer talrijke zieken en stervenden, en door hulpbetoon aan behoeftigen, met veel moeite eenige beginselen eener kerk verkregen hadden, en voorts de meeste nieuwe burgers en inwoners, die in Holland en in andere deelen van de Republiek de Gereformeerde religie beleden hadden, aanvankelijk • kenden en konden beoordeelen, hebben zij vijf ouderlingen en vier diakenen in dienst gesteld, waartoe alle leden van Gereformeerde kerken, die tot nog toe elders de religie beleden hadden en nu te 's-Hertogenbosch woonden, tot stemming en verkiezing waren opgeroepen. Deze zending om den eersten en voorloopigen dienst in die stad waar te nemen en om de kerk te verzamelen, was naar het oordeel van een der toenmalige Deputaten der Zuid-Hollandsche Synode niet ordelijk toegegaan; daar dit, zijns inziens, geheel toekwam aan de Synode, dat is aan de Deputaten der Synode, die (naar zijne meening) de Synode repraesenteeren. Nadat hij twee zijner mede-Deputaten tot zijn gevoelen had overgehaald, leverde hij eene remonstrantie in bij de Generale Staten, waarin hij zijn gevoelen en zijne zaak uiteenzette, in de hoop dat dit eenige verandering zou teweegbrengen. Maar daarin is hij toen teleurgesteld. De Dienaren, die toen te 's-Hertogenbosch werkzaam waren, hebben met den pas geconstitueerden Kerkeraad het recht en de reden van hunne zending gehandhaafd. Immers was het eene zaak, die, naar goddelijk of kerkelijk recht, aan de Deputaten der Zuid-Hollandsche Synode als zoodanig, volgens de Kerkenordening der Nederlandsche kerken, in 1586 op de Haagsche Synode en bij vernieuwing in 1619 op de Dordtsche Synode geredigeerd, niet toekwam. En ook zijn er op Zuid-Hollandsche Synoden nooit bijzondere besluiten genomen, volgens welke in eene op den vijand veroverde plaats buiten Holland door de Deputaten der Zuid-Hollandsche Synode eene kerk zou te planten zijn, of de voor die planting noodige zending door hen zou te bezorgen zijn. Waarom zou dit ook meer toekomen aan de Deputaten der Zuid-Hollandsche Synode, dan aan de Deputaten der Geldersche Synode, welke de eerste provincie der Republiek is, en even dicht bij 's-Hertogenbosch als Zuid-Holland. En (om een persoonlijk argument te gebruiken), indien die zending of planting aan de Deputaten der Zuid-Hollandsche Synode als zoodanig toekwam, had men althans geen bezwaar moeten maken tegen mijne zending en planting; immers ik was toentertijd Deputaat van dezelfde Synode; ik was bovendien na de laatste Synode voor den legerdienst afgevaardigd door de Classe van Gorinchem (die onder de Zuid-Hollandsche Classen toen aan de beurt was om een van hare Dienaren daartoe te zenden); en ik had tot de overgave der stad toe dienst gedaan bij dat gedeelte van het leger, dat onder het bevel stond van Graaf Willem van Nassau, veldmaarschalk bij de Republiek en commandant of bevelhebber van de vesting Heusden en van de omgelegen forten en vesting werken. Ook moet hier worden opgemerkt, dat de Zuid-Hollandsche Synode, in de maand Juli van het jaar 1629 te Leiden gehouden, naar den toenmaligen stand der belegering • op goeden grond en als het ware met open mond hopende dat 's-Hertogenbosch in de macht der Republiek zou gebracht worden, besloten heeft, dat de invoering der Gereformeerde religie, met uitsluiting van het pausdom, tijdig moest worden aanbevolen; waartoe zij aan mij, die als Deputaat der Synode volgens de gewoonte toen tegenwoordig was, opgelegd heeft, om, met toevoeging van een predikant van de Classe van Gorinchem, uit naam der Synode zulke aanbeveling te doen aan den Prins van Oranje en aan de Gedeputeerden te velde (die de capitulatie, d. i. de voorwaarden van de overgave der stad, zouden te regelen hebben); gelijk ik dan ook, met geloofs-en lastbrieven toegerust, na het sluiten der Synode bij iedere gelegenheid aanstonds gedaan heb. Er was toen aanleiding, dat deze Synode de zorg voor zending en planting aan de Deputaten der Synode zou hebben opgedragen; of dat de Synode, indien zij zich bewust was dat zulks volgens regel of gewoonte aan de Deputaten toekwam, hen althans zou vermaand hebben, om als de gelegenheid er zijn zou daarop te letten en wakker te zijn. Maar aangezien de Synode toen geen van beide gedaan heeft, zie ik niet, met welk recht één van de Deputaten der Synode, die al het ia diezelfde Leidsche Synode verhandelde als praeses bijgewoond en geleid had, op eigen gezag tegen de Bossche zending en planting zooveel ingebracht heeft, ten einde op één van die beide werkzaamheden Qf op beide voor zichzelven of voor zijne mede-Deputaten aanspraak te maken. In zijne bij de Generale Staten ingeleverde remonstrantie trachtte hij aannemelijk te maken, dat hetzelfde recht, dat in zulke aangelegenheid bij den Roomschen paus en den bisschop is, nu bij de Synode is, welke de plaats van paus en bisschop inneemt. Maar waar zijn de kerkelijke ordinantiën en de Synodale besluiten, die de steden van Brabant en van andere naburige provinciën kerkelijk inlijven bij de Zuid-Hollandsche Synode, en aan haar onderwerpen; zoodat de Synode bij de reformatie en bij hare voortplanting zou te doen hebben, wat de paus doet bij de voortplanting van het pausdom ? In ieder geval is die inlijving en onderwerping van de kerken in de stad en den lande van 's-Hertogenbosch noch door de kerken noch door de overheid aan de Zuid-Hollandsche Synode toegekend; gelijk reeds hieruit blijkt, dat de kerk van 's-Hertogenbosch, na hare formeering en constitueering, toegevoegd en ingelijfd is, niet bij de Zuid-Hollandsche, maar bij de Geldersche Synode; en dat, toen de vrede van Munster tusschen den koning van Spanje en de Staten der Republiek gesloten was, de invoering van de reformatie en van Gereformeerde Dienaren in de kerken van de Meijerij van 's-Hertogenbosch geschied is door den Bosschen Kerkeraad, met Deputaten van alle provinciën.

»Dlt alles heb ik gemeend bij deze gelegenheid te moeten vermelden, opdat toch de kerken, en hare Kerkeraden, Classen en Synoden nauwlettend toezien, dat de Deputaten der Synode niet ten slotte het karakter laijgen van bisschoppen of aartsbisschoppen of patriarchen, en dat zij niet gehouden worden voor eene vertegenwoordiging der Synode, voorzien van dezelfde of van gelijke macht als de werkelijk vergaderde en zitting houdende Synode zelve, bij alle mogelijke zaken en aangelegenheden die binnen het ressort van die Synode zich voordoen of te berde gebracht worden. Zulk eene macht van de Synodale Deputaten heelt de door veelzijdige geleerdheid vermaarde Grotius zich blijkbaar ingebeeld, toen hij in zijn xPietas Ordinum Hollandiae" hen tussclien-regenten noemde. En gelijke besturende macht hebben buitenlandsche Godgeleerden hun blijkbaar toegeschreven, toen zij daaruit zochten te bewijzen, dat de Nederlandsche kerken, wel niet in naam, maar dan toch metterdaad, bisschoppen hebben. Welke verkeerde meening ik getracht heb hun te ontnemen, boven. Deel I, blz. 111.

»Laten intusschen de Deputaten der Synode toezien, dat zij hunne bemoeiingen niet uitstrekken tot kerkelijke zaken en aangelegenheden, waaromtrent zij geenen bepaalden en uitdrukkelijken last van de Synode hebben; opdat zij niemand aanleiding geven om te droomen, dat zij het karakter van tusschen-regenten of van bisschoppen zouden hebben."

F. L. RUTGERS.

TieGGnsie.

Siward, de Gennaansche gevangene; een verhaal uit den tijd van Jezus' omivandeling op aarde; naar het Engelschf door de schrijfster van ide Familie Schönberg-Cotta"; met een inleidend zvoord van Ds. J. P. Haseh'oek.

Dit verhaal, eene soort van historischen roman in Christelijken geest, zal zonder twijfel door velen met genoegen gelezen worden, en kan ook bij velen een goeden indruk achterlaten. Uit historisch oogpunt beschouwd, toont het zeker het gebrek, dat aan dergelijke werken bijna altijd eigen is, nl. dat de personen, die ten tooneele gevoerd worden, doorgaans denken en spreken, zooals kinderen van de 19e eeuw dat in hunne omstandigheden zouden gedaan hebben. Maar de schrijfster is toch blijkbaar geen vreemdeling in den tijd, waarheen zij hare lezers verplaatst. Aan minder kundigen kan dit boek althans eenig denkbeeld geven van het leven in de eerste eeuw onzer jaartelling.

Jozef; bemind — gehaat — verhoogd; door F. B. Meijer; Jiit het Engelsch vertaald; met eene voorrede van Dr, J. H, Gunning J.Hzn.

Het is de welbekende geschiedenis van Jozef, die hier wordt uitgewerkt, verklaard en toegepast, en dan niet alleen voor kinderen, maar ook voor volwassenen. De beschouwingen, die uit die geschiedenis worden afgeleid, zijn in menig opzicht goed geschreven: zij bevatten veel schoons en goeds, ook veel puntigs en treffends. Maar toch terzelfder tijd ook veel bedenkelijks. Bij het verhalen der geschiedenis is vaak aan de verbeelding te veel toegegeven. Bij de verklaring is te veel moeite gedaan, om letterlijk in alles eene typische beteekenis te zoeken. En zoowel met betrekking tot de Heilige Schrift, als ook met betrekking tot de geloofsleer in het algemeen, komen telkens denkbeelden voor, die zeer zeker niet overeenkomstig de Gereformeerde belijdenis zijn. Zoo b.v. stuit men reeds in de eerste bladzijden op voorstellingen als deze : »De kleine aanwijzingen doelen op voller, rijker openbaringen. Is dit ook niet waar, wat den dood van onzen geliefden Heer aangaat ? De Groote Werkmeester aller dingen vervulde de wereld met voorafschaduwingen en verlangens lang vóór het kruis stond op den heuvel Golgotha. Men vindt die in Heidensche mythen of in oude gezegden en zangen, ook wel in roerende gebeurtenissen 4n de geschiedenis der menschen, maar vooral in den Bijbel" (blz. 10). En een weinig verder: »Het moet Jakob veel gekost hebben van zijn geliefden Jozef te scheiden; en dit kan begrepen worden door degenen, dié dierbaren verloren hebben. Maar wie kan berekenen, hoeveel het den Eeuwigen God moet gekost hebben. Zijn eeniggeboren Zoon te zenden, die in Zijn schoot was, en die vanj eeuwigheid met Hem geleefd had? Laat ons toch niet denken, dat God gevoelloos is als een sfinx, die gevoelloos en met . versteende oogen over de woestijnvlakte staart. Als Zijn liefde is als de onze, en wij weten dat zij dit is, dan moet Hij lijden door dezelfde oorzaken, die ons doen lijden, maar geëvenredigd aan de kracht en eeuwigheid Zijner natuur" (blz. I s). Onbepaald aanbevelen kunnen we dit boekje dus niet.

F. L. RUTGERS.

Voor Eoötwijks Scholen.

Ingekomen bij Ds. HOUTZAGERS : Voor Kootwijks scholen van Ds. H. te Vxissingen ƒ i.—; letter P. te 's Gravenhage ƒ 2.—; van S. de Jong te Zwijndrecht, Vereeniging voor In-en Uitwendige Zending ƒ 5.—; van P. Doorkamp te Zwolle, gevonden in de collecte der diaconie, kerk B, voor Kootwijk ƒ 3.50; van den heer Koopman te Putten, van eene vriendin/io.—,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 december 1894

De Heraut | 4 Pagina's

De Rectorale van Dr. F. L. Rutgers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 december 1894

De Heraut | 4 Pagina's