GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Ouders of getuigen?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ouders of getuigen?

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Indien de Kerk alleen te doen had met zulke doopleden, bg wie alle „signa pietatis", gelijk onze vaderen het uitdrukten, d.w.z. alie kenteekenen van vroomheid, ontbraken en die door hun handel en wandel veeleer toonen geen lust te hebben in den dienst fles Heeren, dan zou de beslissing niet moeilijk wezen. De Kerk kan dezulken niet langer ais „leden der gemeente" erkennen; ze verloochenen hun doop, ze weigeren naar de ordinantien des Heeren te leven, ze worden practisch als ongeloovigen openbaar, en |Ë behooren daarom niet, ook niet als zoc^enaamde doopleden, door de gemeente erkend te worden. Ea v; anneer dezulken daa to< ^ met hun kinderen ten doop zullen kotna», zou - de Kerkcraad het verbond Gods oatli< tfigen door aan dien wensch te vol doen.. Vooral onze Kerken, die met de valscirs idee van de volkskerk gebroken habbffltt, en protesteeren tegen de ficlie, waarvan deze volkskerk uitgaat, mogen die | ietfe niet in haar eigen boezem weer toelaten, f Est vtrbond Gods is te heilig, dan dat men zich met de uitvlucht mag behelpen, dat deze menschen toch nog als leden i der Kerk geboekt staan en daarom aaa v hua kiaderen de doop niet mag onthouden. „ Het is volkomen juist, wat de Synode van m Amsterdam heeft opgemerkt, dat de kinderen s van leden der Eerk recht hebben op den l doop en die doop hun niet mag geweigerd o worden, mits hierbij maar niet vergeten worde, dat evenzeer vaststaat, dat de Kerk l degenea die als ongeloovigen openbaar zijn e geworden, niet als leden, ook niet als'doop­ g leden, erkennen mag» en doet ze dit toch m tegen Gods ordinantie in, het een stapelen d zou z'gn vaa zonde op zonde, wanneer ze t aan de kinderen dezer ongeloovigen den doop ging bedienen.

Intusschen staat mea ia de practijk telkens voor geheel andere gevallen, als waarop we hier wezen, en het zou zeker hoogst oabiliijk zija uit het feit alleen, dat iemand geen bel^denis des geloofs durft aflsggea, de conclusie te trekken, dat hg daarom alleen reeds een ongeloovige was. Wat de Apostel Judas schrijft: ontfermt u wel eeniger, onderscheid makende, maar behoudt anderen door vreeze, is de gulden regel, die bij elke oefening der tucht en dus ook hier moet worden toegepast. Alle gevallen over ééa kam te scheren ea naar een vasten regel allen, die geen belijdenis des geloofs op volwassen leeftgd afleggea, als ongeloovigen buiten de gemeente te sluiten, zou niet alleen hoogst onbillijk wezen, maar ook ingaan tegen het Woord Gods, dat juist wil, dat we onderscheid sullen maken. In het gebed bg de bevestiging der ouderlingen, aan wie de oefening der tucht is opgedragen, wordt dan ook uitdrukkelijk gebeden, dat God hun meer en meer geve As %aMt der onder scheiding, omdat deze gave hun voor hunne bediening zoo noodig is. Wie die gave mist. kan de gemeente Gods niet regeeren, hij kaa boveaal de tucht aiet behoorlijk toepassen.

Ook hier moet dus onderscheid gemaakt wordea tusschea degenea, die met barmhartigheid en ontferming moeten geholpen en gedragen wordea, ea degeaea, die men door vrees ea dreiging met straf moet trachten te behoudea. En daarvoor is te meer redea, omdat de schuld vaa dit nietdoea vaa belijdenis des geloofs niet altoos schuilt bij deze doopledea zelf, maar gevolg is van allerlei verkeerde voorstellingen, die in de kringen, waarin ze wordea opgevoed, heerschea omtrent het doen van oelijdenis des geloofs en het toetreden tot ttet Avondmaal; voorstellingen, die vooral oij eea teeder ea schuchter gemoed oorzaak «unnen zgn, dat mea tot die belijdenis des geloofs niet durft komen. En niet zoo zelden '.ija de gevallen, waarin de Kerk zelf hiernaede aaa schuldig staat, omdat de predi-); ant óf niet genoegzaam de verbondsgedachte in de bediening des Woords tot haar recht laat komen óf zelfs erger nog door sea ziekelijke mystieke prediking deze ïcjuiste voorstellingea voedsel heeft geschonken. Het zou meer dan onbarmhartig «ezen, wanneer de Kerk ia zulke gevallen de tucht ging gebruikea ea, ia plaats van iuike kranken te genezen door de medicgn van Gods Woord, hen als verrotte leden uit de gemeente ging afsngden.

Zulke gevallen komen in het zuidea en het middea vaa ons land zeldzaam voor, omdat daar de algemeeae regel is dat ieder, die niet openbaar met de Kerk wil breken, op volwassen leeftijd belijdenis doet. Hier dreigt veeleer het gevaar, dat met deze belijdenis des geloofs dikwgls niet genoeg ernst wordt gemaakt. Mea scheidt, wat de Kerk steeds heeft saamgevoegd, de beijdenis des geloofs en de toetreding tot het Avondmaal. Hoe klaar ea duidelijk in onze liturgische formulieren ook staat uitgesproken, dat wie ten Avondmaal begeert te gaan vooraf belijdenis des geloofs moet doen, ea die belgdeais derhalve eea fictie en onwaarheid is, wanneer mea niet bedoelt tea Avoadmaal toe te tredea, tocb heerscht hier aog maar al te vaak de voorstelling, dat deze belijdenis des geloofs en het Avondmaal al zeer weinig met elkaar te maken hebben. Belijdenis des geloofs is dan niet aaders daa eea verklaring, dat men met het geloof, d, w, z, de geloofsbelijdenis der Kerk, instemt, daartegen geen bezwaar heeft, die belgdenis voor waarachtig houdt. Dat deze geloofsbelijdenis der Kerk zelve aanvangt met het plechtige: wij gelooven met het hart en belijden met den mond wordt dan over het hoofd gezien. Een „historisch gelooi", gelijk men het noemt, is voor deze belgdenis voldoende, ook al heeft het hart er niets mee te maken. De regel, dat de Kerk over het hart niet oordeelen kaa en derhalve moet afgaaa op wat de mond bel^dt, wordt dan ia dezen zin misduid, dat ook voor wie zelf deze belgdenis aflegt, het er niet toe doet, of hij met het hart gelooft, Mea legt dan belijdenis dss geloofs af, omdat mea lang geaoeg op catechisatie geleerd heeft ea zgn catechismus au „keat"; omdat mea vóór zgn trouwen Ud der gemeente wil worden, om straks zijn kiaderen te kunaea laten doopea; omdat men meè wil stemmen bg de keuze van de ambtsdragers ea de volle rechtea vaa een gemeeatelid hebben wil. Maar natuurlgk mag zoo iemand dan nog niet ten Avoadmaal gaan, want voor het toetreden tot het Avondmaal wordt méér geëischt; om daar te kunnen aaazittea, moet men in geheel anderen zin een „geloovige" geworden zijn, d.w.z. moet men zeker z^n van z^n bekeering, moet men gelooven met het hart, moet mea wetea tot het volk Gods te behoorea. Natuurlijk is het al heel zonderling, dat degenen, die er zoo over denken, er toch geen bezwaar inzien, al komen ze nooit ten Avondmaal, wel met hun kinderen ten doop te komen. Alsof doop en avondmaal niet teekenen en zegelen waren van hetzelfde genadeverbond; alsof wie voor zichzelf het Sacrament van het Avondmaal niet durft ontvangen, omdat hij nog geen „geloovige" | s, wel het recht zou hebben om den doop oor zijn kind te ontvangen, dat alleea als zaad der gelóovigea" dea doop ontvangen ag; alsof hieria aiet de stuiteadste tegenpraak lag, dat men bij den doop als geoovige optreedt en bg het Avondmaal ais ngeloovige wegblijft.

In het Noorden vaa oas land, waar de ^nen veel scherper worden doorgetrokken n de beteekenis van de belgdenis des eloofs nog veel beter wordt doorzien, wil en van zulk een scheiding tusschen het oen van belijdenis-des geloofs en het oegaan tot het Avondmaal dan ook niets weten. Men is daar te kloek en te beslist Gereformeerd, om zoo het lidmaatschap der Kerk te verlagen tot een uitwending lidmaatschap. Wie belgdenis des geloofs aflegt, doet dit met geen ander doel dan om tot het Avondmaal toegelaten te worden, en gaat ten Avondmaal, wanneer des Heeren dood gedacht wordt. En daarom wordt de belgdenis des geloofs dan ook niet opgevat als een bloot Instemmen met de belijdenis der Kerk, een voor waar houden van wat de Eerk ons geleerd heeft, ook al heeft het hart er geen deel aan, maar wordt nog beseft ea gevoeld, dat wat men met den mond bel^dt, ook met het hart moet geloofd worden. Wie niet voornemens is ten Avondmaal te gaan, legt ook geen belgdenis. des geloofs af. Men wil niet met een leugen voor God en de gemeente optreden.

Op zich zelf is dit uitnemend, het is echt Gereformeerd gedacht, het handhaaft wat God in zijn Woord verbonden heeft, en er zou tegea deze opvatting geea het minste bezwaar bestaan, wanneer men in het Noorden bij de toepassing van den regel: wie belgdenis doet gaat ten Avondmaal, maar niet twee dingen uit het oog verloren had: vooreerst, dat het doen van belgdenis een Goddelijke plicht is, die krachtens den doop op elk volwassen lidmaat der gemeente rust, en ten tweede, dat we ten Avondmaal komen niet om dsar te belijden, dat wij zulk een sterk geloof hebben, maar juist omgekeerd, om voor ons zwak en gebrekkig geloof versterking van God te ontvangen. Of liever, de fout schuilt hierin, dat men de belijdenis des geloofs opvat, alsof men openlijk voor de gemeente belgden kwam, dat men verzekerd was een kind Gods te zgn, deel te hebben aan de genade van Christus, de vergeving der zon< den te bezitten. Men vergeet dan, dat Christus niet aan Petrus gevraagd heeft: wat gelooft ge van u zelf, zijt ge een kind van God of aiet? maar dat Hij gevraagd beeft: wat gelooft ge van .^y? Wie Mij belgdea zal vqór * de menschea, dien zal ik belijden voor mgn Vader in de hemelen. Belgdenis des geloofs is een belden van den naam van Christus, een belijden, dat men gelooft, niet alleen met het verstand, maar ook met het hart, dat Hij voor ons is de Zaligmaker en Redder onzer zielen. Ën evenzoo komen we bij het Avondmaal niet om openlijk getuigenis af te leggen van onze bekeering, maar om gedachtenis te doen van Christus dood als de eenige offerande voor onze zonden geschied, waarop al onze hoop en ons vertrouwen gevestigd staat. Indien dit maar klaar en duidelgk wordt ingezien, dan zou voor menigeen het bezwaar om belijdenis te doen, terstond weg vallen. Want wie waarlijk gelooft, hoe zwak ea onvolkomen dat geloof ook zQn moge, zal toch nooit behoeven te aarzelen om in dien zin Christus te belijden. En dat dit de juiste en Schriftuurlijke opvatting van de belijdenis Is, toont duidelijk genoeg al wat het Nieuwe Testament ons leert. Dat is de belgdenis, die Christus zelf van zijn discipelen heeft gevraagd; dat Is de belijdenis die de Apostelen en Evangelisten hebben gevraagd van ieder, Jood of heiden, die ze in de gemeente opnamen. Er is nooit gevraagd: gelooft ge, dat ge een kind Gods zijt, dan zal ik u doopen, maar gelooft ge in Christus als uw Heiland en Verlosser. Dat op die vraag alleen door een kind Gods in oprechtheid met ja kan geantwoord worden, spreekt vanzelf. Maar al maakt het wat de zaak zelf betreft geen onderscheid, het maakt wel onderscheid voor dengene, tot wien deze vraag gericht wordt. Indien Christus na Petrus'diepen val hem gevraagd ha4, : zijt ge toch een kind van God, weet ge, dat ge toch een uitverkorene zijt? het antwoord zou Petrus wel moeilgk gevallen zijn. Christus vraagt hem: Hebt ge mQ lief, en op die vraag kan Petrus antwoorden: Heere, gij weet alle dingen, gij weet, dat ik u liefheb.

Juist omdat men deze Schriftuurlgke opvatting van de belijdenis des geloofs heeft losgelaten en daarvoor in de plaats heeft geschoven een geheel andere opvatting, is men oorzaak geworden, dat bi^ zoovelen bezwaar bestaat om belgdenis des geloofs af te leggen. Voeg daarbij, dat ook de roeping en plicht om belgdenis des geloofs af te leggen, niet meer In de bediening des Woords en In de catechisatie op den voorgrond werden gesteld, en de oorzaken van de krankheid der Kerk z^n u blootgelegd. Zoo stuit men dan telkens op gevallen, waarin men te doen heeft met doopleden, die trouw opgaan onder de prediking des Woords, wier wandel in de vreeze des Heeren is, h% wie de „signa pietatis", de teekeoen der vroomheid, niet ontbreken, maar die toch geen befijdenis des geloofs durven afleggen, omdat ze, gelgk onze vaderen te Dordt het uitdrukten, „het levend geloof in Christus, het zeker vertrouwen des harten, den vrede der conscle& tle, de betrachting van de kinderlijke gehoorzaamheid, den roem In God door Christus In zich nog niet krachtiglijk genoeg bevinden". Dezulken voor ongeloovigen te verklaren en uit de gemeenschap der Kerk uit te sluiten, zou zeker niet mogen. Er moet aan dezulken gearbeid worden mft alle teederheid en zachtmoedigheid om z< beter te onderrichten; se moeten gewezen worden niet alleen op hun roeping, vaii ook hun beewaren moeten ondervangen en

weggenomen worden; vooral de rSjte en **^7L. beteekenis van het Avondmaal, |„(rltite om het zwakke geloof te sterken. ^•'f v°oor hen beter in het licht gesteld "• Ln Zoo moet men zich over dezulken hét woord van Judas ontfermen, omdat "^f «een zondigen'met opgeheven hand hie' maar een schuchterheW, die uit een verü: , rd inrfcht in de bel^denis des geloofs het Avondmaal voorkomt. In zulke ge-'Vn DU, en daarop heeft de Synode van Amsterdam blijkbaar het oog gehad, kan n niet zeggen, dat de kinderen van zulke •"'jjfs buiten het genadeverbond geboren "Ü De openbare belijdenis des geloofs ^"ibreekt, maar daarom kan men nog niet ""en dat dezulken zich als „ongeloovigen" Sbaren. Integendeel, wanneer de predikant of kerkeraad persoonlijk met hen Iteekt, willen ze wel gaarne hun geloof, hoe 2wak het ook zijn moge, beladen; dr «Dst van hun wandel geeft wel degelijk waarborg, dat de kinderen in zulk een Lin godzalig zullen worden opgevoed; » wanneer, ze den doop voor hun kinderen beeeeren, dan geschiedt dit niet uit gewoonte „f superstitie, maar omdat ze voor die kinden (Je verzegeling van de genade Gods be-«eren. Dat ze niet consequent zgn, dat hun giet openlök belijden van den naam van Christus een zonde is, dat het wegblijven van l„t genademiddel van het Avondmaal hen 2jlf van veel zegen berooft, dat ze in een onwordenden weg wandelen, — dat alles zq voetstoots toegegeven, en op den duur kan ieis toestand ook niet gedragen worden. gaaf zoolang de Kerk nog aan hen arbeidt en op den weg der gehoorzaamheid hen tracht te. brengen, mogen ze niet als „on geloovigen" beschouwd worden, en kunnen bun kinderen ook niet buiten het verbond der genade worden gerekend. Wat Calvijn bij den doop zoo treffend heeft opgemerkt, dat de weldaden van het genadeverbond 0iet te eng mogen worden opgevat, maar veeleer zoo ruim mogelijk moeten uitgedeeld, geldt ook voor deze gevallen. Er is een grens, een grens, die nooit door de Kerk mag worden uitgewischt, zal de heiligheid van het Sacrament niet geschonden worden, en die grens wenschen we streng te handhaven. Die grens ligt daar, waar de ouders metterdaad als ongeloovigen en ongehoorzamen aan het verbond Gods zijn openbaar geworden. Maar waar dit niet bet geval is; waar de Kerk naar het oordeel der liefde de ouders nog voor geloovigen houden mag, daar mag de doop aan hun kinderen ook bediend worden. Zoo hebben onze vaderen het steeds geleerd, met name tegenover de Independenten, die ook hier zondigden door overdrijving van een op zichzelf juist beginsel, gelijk een volgend artikel zal aantoonen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 maart 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Ouders of getuigen?

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 maart 1913

De Heraut | 4 Pagina's