GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De geldigheid van de oude kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken - pagina 38

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De geldigheid van de oude kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken - pagina 38

Rede, gehouden bij de overdracht van het Rectoraat der Vrije Universiteit

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

36

laten rusten, zoolang het bewijs nog niet eens is beproefd) — voortaan was er nu ook waarborg voor het recht van de oude Gereformeerde Kerkenordening. Hare kerkelijke geldigheid kon nu verder zelfs niet worden betwist ^). 1) De kerkelijke geldigheid van de oude, door de Kerken zelve gemaakte, Kerkenordening kon na de Bevolutie niet meer betwist worden; want de Overheid, die de eenige macht was van welke zulke betwisting kon uitgaan, had voor goed het standpunt verlaten waarop zulke betwisting nog mogelijk was. Inderdaad zijn dan ook de Gereformeerde Kerken na de Revolutie voortgegaan met het opvolgen en toepassen harer oude Kerkenordening. Wel was in velerlei opzicht de oude geest uit de Kerken zelve geweken; maar de oude ordening was er nog. In de wijze, waarop zij werd nageleefd, behoefde na de Bevolutie zelfs niet veel te veranderen. Dienovereenkomstig gingen Kerkeraden, Classen en Provinciale Synoden dan ook nu vervolgens te werk. En door de Overheid werden zij te dien aanzien nu niet meer gehinderd. De Staatsregeling van 1798 hield zich, gelijk te verwachten was, geheel buiten kerkelijke organisatie. Zij liet alle burgers te dien aanzien vrij; slechts met deze ééne, aan de vrijheid niets te kort doende, clausule; „mids de openbaare orde, door de Wet gevestigd, door hunnen uiterlijken eeredienst nimmer gestoord worde" (art. 18 van de „Burgerlijke en Staatkundige Grondregels"). De daarop gevolgde Staatsregeling van 16 October 1801 bleef geheel op hetzelfde standpunt. Zelfs werd het beginsel van onthouding nu ook positief en opzettelijk uitgesproken, ter verduidelijking van eene in die Staatsregeling voorkomende uitdrukking, die in het Ontwerp bij velen tot verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding gaf. In art. 12 werd bepaald; „Elk hoofd eens Huisgezins, en op zich zelf staand Persoon van beiderlei Kunne mits den ouderdom van veertien jaar bereikt hebbende, doet zich inschrijven bij een of ander Kerkgenootschap, hetwelk vrijwillig kan verlaten worden, om tot een ander over te gaan. Voor ieder Kerkgenootschap wordt van de alzo ingeschreven Leden tot onderhoud van deszelfs Dienaren en Eigendommen, eene Jaarlrjksche gift gevorderd, niet te boven gaande een zekere bepaalde Som, achtervolgens het geen aangaande dit een en ander nader bij de Wet zal worden vastgesteld". En nog vóór de vaststelling werd dit nu toegelicht door een „Besluit van het uitvoerend bewind des Bataafschen Bepublieks, van Maandag den 28sten September 1801", van den volgenden inhoud : „Op het geproponeerde ter Vergadering, en in aanmerking genomen zijnde, dat aan het 12 en 15 Articul van het Ontwerp van Staatsregeling, door veelen, het zij dan uit misvatting of kwalijkgezinde oogmerken, eene verkeerde meening wordt toegeschreven: is goedgevonden, de respective Commissarissen van het Bewind bij de Departementaale Besturen aanteschrijven en te kennen te geeven: „1°. Dat met de woorden van het 12 Art., achtervolgens liet geene aangaande dit een en ander hij de Wet nnder zal worden vastgesteld, niets anders of meerder wordt bedoeld, dan dat bii eene Wet zal worden vastgesteld de hoeveelheid der Contributie voor de Leden van elk Kerkgenootschap, het welk buiten staat zal zijn om buiten dien voor zijn bestaan te zorgen; mitsgaders, dat de Wet zal bepaalen de wijze, waarop de Contributie in ieder Kerkgenootschap onder de respective Gemeenten zal worden verdeeld, en geenzins dat de Wet zich verder met de Godsdienstige schikkingen en inrichtingen van elk Kerkgenootschap zoude bemoeijen ; en 2°. Dat het 15 Art." enz. En geheel in denzelfden geest was nu wederom de volgende Staatsregeling (die van 1805), die te dezen aanzien bepaalde (art. 4 ) : „Er bestaat geene Heerschende Kerk. Het Gouvernement verleent gelijke bescherming aan alle Kerkgenootschappen, binnen dit Gemeenebest bestaande. Het handhaaft dezelve bij de ongestoorde uitoefening van hunne Kerkelijke Instellingen, geschikt ter verbreiding van Godsdienstige beginselen en goede zeden, mitsgaders tot handhaving der goede orde. Het neemt de noodige maatregelen, welke de bijzondere omstandigheden van deze Kerkgenootschappen, met betrekking tot de openbare rust en algemeene welvaart, vereischen".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 21 oktober 1889

Rectorale redes | 110 Pagina's

De geldigheid van de oude kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken - pagina 38

Bekijk de hele uitgave van maandag 21 oktober 1889

Rectorale redes | 110 Pagina's