GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een cyclus van Paaschzangen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een cyclus van Paaschzangen.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Herhaaldelijk al hebben we bij de herdenking van Goeden Vrijdag en Paschen onderscheidene lijdens en opstandingszangen der oudere christelijke kunst onder de aandacht van onze lezers gebracht. Daarom doen we ditmaal onze keuze uit de nieuwere christelijke poëzie, uit het werk van den dichter Willem de Merode.

Naar vorm en gedachteuitdrukking beide zal men geheel andere verzen lezen, dan die van Heiman Dullaert, Jeremias de Decker, Lodensteyn e.d. Men zal ook missen''Het bekende en vertrouwde geluid van Da Costa's melodieuze Paaschzangen, en misschien zich niet aanstonds kunnen vinden in het impressionistische, licht-gebouwde, vaak realistische van deze nieuwere poëzie. Maar men zette zich eens tot rustig, nadenkend lezen, men probeere eens achter deze indruk-woorden het beeld der werkelijkheid te stellen of, waar de teekening „realistisch" aandoet, zich die werkelijheid in te denken. 'Dan zal men verstaan, dat deze poëzie meer biedt dan beschrijving en beschouwing, dat ze is aanschouwing, met het geestesoog geziene en met de ziel doorleefde realiteit, en dat ze, niet minder dan de oudere verzen, van de beteekenis van Christus' sterven en opstanding de erkenning draagt en die aanbiddend belijdt.

De verzen, die we willen citeeren, maken deel uit van een Paasch-cyclus uit den bundel „De Donkere Bloei", die in 1926 verscheen. 1) Deze cyclus vangt aan met een vers over „Palmzondag" en doet geheel Christus' lijdensgeschiedenis herdenken door heenwijzing naar de hoofdmomenten. Achtereenvolgens vinden we de gedichten „Gethsemané", „Judas", „Voor Kajaphas", "Herodes", „Ecce Homo", „Goede Vrijdag", „Goede Vrijdagnacht", „Paaschmorgen", „Paaschavond", „De Emmaüsgangers", „Thomas". De verzen, die in 't bijzonder op de herdenking van Goeden Vrijdag en Paschen passen, nemen we hier dan over.

GOEDE VRIJDAG.

God, heftiglijk in toorn ontstoken, 
Heeft alle zonden, ooit gedaan,
Vandaag Uw schoudren opgelaan,
En onze schuld aan U gewroken.

Hij, in Zijn gramschap weggedoken, 
Weigert Uw jammer ga te slaan.
Hij dooft de zon en bluscht de maan,
De hel is joelend losgebroken.

O God, die Gods nabijheid derft, 
Voor ons als een verdoemde sterft.
Wil mij één blik van liefde geven.

Opdat ik in ellende en rouw
Niet reddeloos verderven zou
Maar U beminnen en nieuw leven.

Er is realisme in dit vers; zwaar dreunt door de eerste strophen Gods gramschap over de zonde en donkert over de derde strophe de verlatenheid van Christus, die den toorn dragen moet. Maar in diezelfde strophen leeft óók de erkenning, dat die toorn gaat over ónze schuld en dat Christus' verlatenheid óns zou moeten treffen. Juist nu dat sterk zich uitend besef van den grond van het lijden, geeft diepte aan de erkenning en innigheid aan de bede, die in de slotregels is vervat. De dichter staat zélf bij het kruis en, te midden van de spotters, ziet hij met ontzetting het schrikkelijk gebeuren aan, zoals blijkt uit het onmiddellijk volgende gedicht

Heer, weer dit visioen van Golgotha!
'k Zie U verslappen onder 't zonnebranden.
De zwarte gaten walmen in uw handen.
Men slaat Uw sterven fel genietend ga.

Met hoofd en vuisten schuddend, roept men: Ha,
Koning! Zoon Gods! wring U van 't hout der schande!
Men steekt de tong uit, knarst de wreede tanden
En bauwt Uw bange kreten spottend na.

Nog schriller is hier het realisme, maar weer wordt daardoor dieper het vervolg van 't vers, dat de herinnering aan dezen gruwel bewaart, en, in nog sterker besef van eigen doemwaardigheid, den dichter de bede van het eerste gedicht herhalen doet:

o God en alle dagen zie ik weer
Dat Gij mij aanstaart en oneindig teer,
Mijn Zoon! gij bij de spotters! schijnt te fluistren.

Ja Heer, 'k sta midden 't woedende gemeen,
Maar laster niet, mijn God, waar zal ik heen?
Ik wacht vergeving, eer Uw oogen duistren.

Straks staat de dichter op het nacht-donkere Golgotha bij het ledige kruis, waar discipelenhand den Heiland heeft afgenomen. En dan is er een vragen in zijn hart, een twijfelen, zooals dat er was bij Christus' jongeren, maar sterker dan die twijfel is toch de hoop, het geloof in de overwinning van den schijnbaar overwonnene. Daarvan spreekt:

GOEDE VRIJDAG-NACHT.

In lichten, wit-verwaasden nacht
Heft donker zich de heuvel op.
Ontledigd op den ronden top
Houdt 't kruis bij leege schaduw wacht.

Ontzaggelijk door ruimte en tijd
Glanst doelloos schoon de doode maan
En glimt de ruwe balken aan
En blauwt de schauwen ledigheid.

Doelloos verheft mijn hart zijn kreet.
Men nam den grooten Strafling af.
Zijn liefde in het verzegeld graf
Niet meer van wakker worden weet.

En tóch die hoop, dat vroeg of laat. 
Wie weet, aleer de morgen grijst.
Hij uit doods slaap versterkt verrijst
En levend bij mij staat.

Die hoop gaat in vervulling op den Paaschmorgen, volkomen, elke twijfeling uitsluitend, maar tegelijk zoo, dat de dichter diep beschaamd wordt over zijn wankeling:

PAASCHMORGEN.

Hij was het graf al uitgegaan
Vóór ik Zijn dood bezoeken kon.
Een zwarte leegte in de zon
Gaapt de spelonk mij aan.

O, wat ik hoopte in mijn verdriet,
Hij kwam mijn ongeduld nog vóór.
Maar, Dien ik door den dood verloor
Vind ik ook levend niet.

De olijven met den lichten wind
Verzilvren in den zonneschijn,
Waar 't hart niets dan zijn oude pijn,
Langs alle paden vindt.

Maar om de donkre nauwe bocht
Wappert een oogwenk zijn gewaad.
Mij blindt de glans van zijn gelaat.
Hij had mij lang gezocht.

Niet hij, die wankelmoedige, vond Christus, maar Christus vond hém. Niet het zoeken-in-twijfel doet den Christus vinden, maar het lijdzaam, vertrouwend wachten. Want Hij houdt Zijn belofte en Hij komt, maar op Zijn tijd. Dat belijdt de dichter in:

PAASCHAVOND.

Ik heb Hem heel den dag gewacht.
En tot mijn pooplend hart gezeid:
Verdubbel uwe lijdzaamheid,
Hij komt wel vóór den nacht.

't Is avond en de speelsche wind
Schudt aan de rinkelende deur
En zucht zijn naam door kier en scheur.
En tikt aan 't dichte blind.

Nachts groote donker is nabij.
Voor bloeds heet suizen in mijn oor
Gaat werelds koel gerucht te loor.
Hart, wacht en waak met mij.

Plots, Zijn gelaat verlicht de zaal.
Ter elfder uur verblijdt Zijn schijn.
Hij breekt het brood en plengt den wijn:
Wij houden avondmaal.

Wie echter in ongeloovigheid zoeken blijft en niet gelooven kan, dat Hij komt tot wie vertrouwend op Hem wacht, dien treft het vermaan, dat Thomas uit 's Meesters mond te hooren krijgt in het gedicht:

THOMAS.

Hij kwam door de gesloten deur
En hief zijn wonde hand naar mij.
En bracht mijn vinger tot de scheur,
Die ademde in Zijn zij.

Een vreemde lauwe zwakte sloeg
Mij neder, 'k wankelde op mijn knie,
En stamelde: Heer, 't is genoeg.
Nu ik uw glimlach zie!

Maar Hij, gestreng, 't was of een zweep
Scherp blindend door mijn oogen ging,
Alsof ik in - Zijn sterke greep.
Boven een afgrond hing:

Gij durft Mij kennen, wijl gij zaagt,
Die blind, van weten onbesmet,
Het vallen in Mijn armen waagt,
Hij is gered.

Met dit gedicht is de cyclus ten einde. Maar dan volgt nog, in één strophe de blijde juichtoon der verzékerdheid: in de

ERKENNING:

Er is geen leed, er zijn geen tranen meer.
't Is al door Uwen liefdebrand verslonden.
De dood is als een schauw voor U verzwonden. 
Wij zien slechts licht, wij zien alleen den Heer!

Voegt men zoo deze verzen samen, dan ziet men, wat we zeiden in 't begin, dat hier de beteekenis van Christus' sterven en opstanding aanbiddend beleden wordt, niet minder dan in de oudere Paaschzangen. Want impressionistisch en realistisch, in den toon en den vorm van het moderne vers, worden de hoofdmomenten van de Paaschgeschiedenis behandeld, maar de werkelijkheid van het gebeuren wordt tegelijk de eigen zielsrealiteit, beschrijven en beleven is hier één; de draad der feiten, zooals die de verschillende verzen verbindt, is óók de draad, die de ontwikkeling der zielservaring aangeeft; 't onderwerp staat niet buiten den dichter, maar leeft in hem. En dat persoonlijke maakt deze verzen schoon, geeft ze de waarde, die echte kunst bezit. .


1) Uitgave van de Uitg. Mij „Holland", Amsterdam. 

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 april 1928

De Reformatie | 8 Pagina's

Een cyclus van Paaschzangen.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 april 1928

De Reformatie | 8 Pagina's