GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Bericht aan de lezers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bericht aan de lezers.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bizondere omstandigheden nopen mij, voor eenigen tijd mijn praktische medewerking aan „De Reformatie" op te schorten. Welke die omstandigheden zijn, doet hier niet ter zake; even zij opgemerkt, dat een bericht van „De^Standaard" inzake mijn plannen voor de naaste toekomst niet voor mijn rekening komt, en ook in den daar gegeven vorm, niet juist is.

Het spijt me, dat ik voor enkele maanden niet aan het blad werken kan; maar ik hoop, dat later weer mijn arbeid aan „T> e Reformatie" kan worden hervat.

Het tijdelijk adres der redactie zal dus ook niet meer bij mij zijn, doch bij Prof. Waterink (men zie verder het bericht aan'den kop van het blad^).

Prof. Waterink is ook zoo vriendelijk, in mijn plaats tijdelijk de rubriek „Persschouw" 'te verzorgen.

Te zijner tijd hoop ik de lezers weer te mogen ontmoeten. Het ga „De Reformatie" en haar lezers wel.

K. S.

De Jongste Protileemverschuiving van Prof. Haitjema.

I.

Debatteeren is soms hopeloos vermoeiend. Er zijn menschen, die maar niet blijven bij het punt in kwestie. , _ _ , .^ ..„.ji, „^,

Tot nu toe heb ik gemeend, dat prof, , dr Th^ L. Haitjema iemand was, met wien men tenminste over een bepaald punt —; de vraag, of C a 1 v ij n inderdaad de door prof. Haitjema verdedigde „paradoxenleer" steunt en zelfs ingeeft — eens rustig praten kon. Nietwaar, wij zijn toch samen confessioneele christenen; en daarom moet Tiet voor ons beiden een weldaad zijn, als wij de stem van Calvijn eerUjk beluisteren mogen. Maar zelfs over Calvijn is met dezen 'hoogleeraar aan de Groningsche universiteit niet rustig te debatteeren.

Reformatie-lezers weten 'wel, hoe de zaak staat. In ons blad is de theologie van "Karl Barth ter sprake gekomen. Meer dan eens. Daarbij ook de leer, door prof. Haitjema 'zoo stellig mogelijk verdedigd: dat God bij den van Hem „geleerden" mensch het geopenbaarde Woord alzóó schenkt, en alleen zóó kan schenken, datHij delogische denkwetten verbreekt. Zóó, dat men zeggen moet in de geloofs-kennis: 'A i s g e 1 ij k a a n B,

Hierop is door prof. Hoekstra, dr Kraan en m'ij (wat mij betreft in „De Reformatie") geantwoord. Het antwoord luidde voor deze opvatting van prof. Haitjema beslist afwijzend. God verbreekt de denkwetten — neem het ongelukkige woord even over — niet, zoo werd tegenover prof. Haitjema opgemerkt.

Vervolgens heeft prof. Haitjema met irriteerende oppervlakkigheid het standpunt van zijn opponenten aangediend als neo-calvinistisch; want dat is zoo de mode tegenwoordig voor wie niet langer naar de gereformeerden luisteren wil. En heeft hij, zich aansluitend aan een kapitale vergissing van Peter Brunner, gezegd: Calvijn is het met mij eens, en staat vierkant tegenover isulke nieuw-calvinisten als Hoekstra, Kraan, Schilder, enzoovoort.

Hierop heb ik gereageerd in ons 'blad, met een artikelenreeks: „Een antwoord van prof. Haitjema". Deze artikelen zijn, natuurlijk aangevuld en hier en daar gepolijst, en van een gemakkelijker indeeling voorzien, opgenomen in mijn bundel verzamelde opstellen, die onder den titel „Tusschen „Ja" en „Neen"" is versohenen bij de N.V. U.M. J. H. Kok te Kampen.

Thans heeft prof. Haitjema in Nieuwe Theologische Studiën (XIII, 4) daarop weer nader "bescheid gegeven.

Titel van zijn opstel is: „Bedenkelijke Calvijninterpretatie".

Nu vind ik dezen titel zelf al dadelijk „bedenkelijk". Want al zou ik Calvijn volmaakt hebben misverstaan, het kwam er dezen keer op aan, te bewijzen, dat prof. Haitjema Calvijn goed en degelijk heeft geïnterpreteerd. Ik heb tot prof. Haitjema gezegd: bij U ontdek ik een bedenkelijke Calvijninterpretatie. Waarop prof. Haitjema antwoordt: bij U ontdek ik een bedenkelijke Calvijn-interpretatie. Zoo blijven de persen draaien. Maar dat is dan ook het éénige sociale nut.

Waarom blijft prof. Haitjema niet bij het onderwerp: te bewijzen, dat volgens Johannes Calvijn God bij de verlossende intrede der openbaring „ d e logische denkwet verbreekt"? Eerst als hij aangetoond heeft, dat de Calvijn-interpretatie van prof. Haitjema, nadat hij zich gezuiverd heeft van de met „journalistieke overhaasting" overgenomen fouten van Peter Bnmner, goed is, eerst dan kan aan de beurt komen de vraag, of i k Calvijn verkeerd interpreteer.

Nu draait echter prof. Haitjema om het punt in kwestie heen. Hoever hij daarbij afdwaalt van zijn eigen eerst opgezette grootsche redeneeringen blijkt wel uit het verhluffende slot van zijn artikel. Hij meent heusch mij of een ander — nog wel in het slot der rede — te kunnen overbluffen, door twee achterste-voren geplaatste zinnetjes uit de dissertatie van dr H. Kuiper: Calvin on Common' Grace. Want — en ge 'kunt uw oogen haast niet gelooven — dr Kuiper heeft dan toah maar zélf gezegd, dat in de theologie van Calvijn paradoxen .zijn....

Hoe kan echter een hoogleeraar zoo argumeateeren ?

Ik zou zoo zeggen: prof. Haitjema had nog een mooier volzin kunnen afdrukken, dan hij gedaan, heeft. Ik bedoel dezen zin: „Calvin makes it plain, that in his view the paradoxes which we have jusi reviewed are paradoxes involved in the teaching of Holy Scripture itself". Maar als hij dan nog eens naleest, wat ik schreef in mijn „Bij Dichters en Schriftgeleerden", dan zal hij zien, Hat daar precies hetzelfde staat. Ook daar zei 'ik: wij staan in ons ontvangen van de openbaring'voor dingen, die wij niet kunnen vatten, niet kunnen 'bij-eenbrengen. Precies zoo redeneert 'dr Kuiper: it is impossible for us to comprehend and fathom the Most High. To our apprehension the will of God is maifold. As far as we can see, God does will what seems to be opposed to His will, (biz. 224).

Maar wat heeft dat nu te maken met het punt in kwestie ? Letterlijk niets. Want het is niet de vraag, of ik, nietig mensch, kan „rijmen", of niet kan , , rijmen" wat God zegt, .maar of God. ZIJNERZIJDS dedenkwetten verbreekt, zoodat men met prof. Haitjema kan zeggen: de paradox is gegenereerd uit het object, geconcipieerd uit het subject. Ik heb prof. Haitjema al meer gezegd: dat hij in zijn debat het woord para^dox niet telkens een anderen inhoud moet geven, en het probleem niet onophoudelijk verschuiven. Een paar denigreerende zinnetjes staan anders nog slechter.

Nog iets valt op. Prof. Haitjenïa klaagt, dat ik te weinig rekening houd, althans geen moeite doe te rekenen, met de „voor de hand liggende mogelijkheid van een ontwikkelingslijn in (z)ijn religieus denken".

„Ontwikkeling".

Beteekent dit: verbreeding, verdieping, maar 'dan op den ouden grondslag, dan beweer ik:

a. dat critiek op dien grondslag zelf dan altijd actueel blijft, als ze maar waar is; b. dat evenwel ook nu die „ontwikkeling" in prof. H.'s denken niet raakt de vraag, waar het nu dezen keer over loopt, of C a 1 v ij n de opinie van prof. Haitjema, zooals deze zich dan aandiende ten tijde, toen hij zich op Calvijn beriep — en toen heb ik wel degelijk hém vol-en-vol-op letterlijk het woord gegeven, tien-maal meer, dan zijn lezers van mij hooren citeeren — steunt, ja, dan neen.

Beteekent evenwel „ontwikkeling" hier „wijziging", dan herinner ik me, dat ik in mijn opstel over „Calvijn over de geloofsparadox" prof. Haitjema juist geen recht kon doen, dan door te constateeren:

a. dat hijzelf nadrukkelijk verzekerde: ik beft mijzelf gelijk gebleven, gelijk gebleven; b. dat ik tot mijn leedwezen "dat zichzelf-gelijfcblijven van prof. Haitjema moest betwijfelen. Ja, ontkennen.

Het is dus een vreemd geval.

En enkele koele zinnetjes van den "hoogleeraar znllen het oog van rustige lezers voor'deze dingen niet sluiten.

# * * Voorts valt er niet veel meer te zeggen.

Prof. Haitjema volgt dezen keer een eigenaardige methode. Hij heeft van mijn breede reeks citaten uit Calvijn zich op vreemdsoortige wijze ontdaan. Een zijner studenten 'heeft hij de door mij aangehaalde plaatsen eens laten nazien. Deze student heeft toen een rapport opgesteld. De hoogleeraar heeft dat zoo eens doorgelezen, heeft het maar voor goed geteekend, ©n laat dan cursief enkele conclusies drukken, waaruit dan — op grond van een rapport, dat niet van prof. H. zélf is — blijken moet, 'dat ds Schilder Calvijn niet recht heeft gedaan: stukken uit hun verband gerukt^ gewichtige passages weggelaten, over tusschenzinnen heengeloopen, en meer van dat fraais.

Men kan dus niet zeggen, dat prof. Haitjema den last der verantwoordelijkheid zichzelf alleen laat dragen.

We zullen echter ooTi nu nog naar hem luisteren.

Ik bewaar de rest van dlit artikel tot volgende week.

(Slot volgt.) K. S.

Het rapport over den uitbouw der BelUdenis.

III.

Wat het tweede aangaat, de punten waarop uitbreiding of nadere uiteenzetting onafwijsbaar noodig is, zijn de volgende:

a. de algemeene openbaring; . b. de bijzondere openbaring en haar samenhang met de algemeene; c. het verband en het onderscheid tusschen de bijzondere openbaring en de Heilige Schrift; d. de ingeving der Heilige Schrift; e. het gezag der Heihge Schrift; f. de duidelijkheid der Heilige Schrift; g. de uitlegging der Heihge Schrift.

Ad a. De algemeene Openbaring.

Concentreerde in de dagen, waarin onze Belijdenisschriften - werden opgesteld, de strijd om de

Schrift zich uitsluitend op de Schrift, sinds de Aufklarung in het midden der 18e eeuw werd het aanvalsfront verlengd tot heel de leer der openbaring Gods. Alle openbaring werd aan critiek onderworpen. Het licht der rede maakt, zoo heette het, elke Openbaring, ook de algemeene, overbodig. Deze dwaling is de moeder geworden van een talrijk kroost en nog altijd vermenigvuldigt zij zich. De vormen, waarin die dwaling zich heden vertoont, zijn te sterk gevarieerd, dan dat zij in kort bestek zouden kunnen worden beschreven. In hoofdzaak Kunnen zij worden herleid tot de volgende:1. een openbaring' Gods bestaat niet; indien er al een God is, wordt Hij door den mensch ontdekt in de wereld buiten zich, .maar vooral in de wereld in zich, in het verstand, "het gevoel of het geweten. 2. er is maar één openbaring, de algemeene; de bijzondere openbaring wordt geloochend, de laatste heeft geen reden van bestaan, een wezenlijk verschil tüsschen de religie van Israël en die der heidenen kan niet worden aanvaard, integendeel is die van Israël uit die der heidenen te vejklai-en, de „absoluutheid" van het Christendom is een 'dwaze pretentie, hoogstens mag een zekere evolutie worden aangenomen. 3. algemeene en bijzondere openbaring staan als volkomen gelijkwaardig naast elkaar, wat, uit de algemeene openbaring wordt Hfgeleid heeft hetzelfde gezag als wat gezegd wordt in de Schrift; wanneer beide openbaringen voor ons bewustzijn met elkander in botsing komen, mag hiet de regel worden gesteld, dat de afleiding uit dé algemeene openbaring moet onderworpen zijn aan de uitspraken der Heilige Schrift, maar dikwijls zal de Schrift verklaard moeten worden naar 'wat men meent in de algemeene openbaring te Tinden.

Deze dwaling is waarlijk geen akademische kwestie of theorie, waarover alleen in de school der geleerden gediscussieerd behoeft te worden, maar zij zoekt ook de eenvoudige zielen te verleiden. Zij wordt op allerlei wijze gepopulariseerd, door schier alle dusgeaiaamde buitenkerkelijke, geestelijke stroomingen gepropageerd en de ervaring leert, dat oudeïen, maar vooral jongeren, daardoor worden verstrikt, zoo zij niet geheel afvallig worden. Daarom hebben "de kerken in de Classis Walcheren het zich reeds tot een plicht gerekend, toen deze dwaling nog in haar opkomst was, daartegen te waarschuwen en de zuivere leer daartegenover te l)elijden. Zelfs hebben zij dit in de W.alcherscbe artikelen vooropgesteld en is het eerste daarvan geheel daaraan gewijd. O.m. spraken zij uit: „Zoover is het er vandaan, dat het getuigenis van de rede alzoo vast, zeker en onfeilbaar zou zijn als het getuigenis van Gods Woord, wijl het getuigenis Gods altijd' meerder is dan het getuigenis des menschen". Hoeveel reden te meer is er dan thans voor onze kerken om zich daarover Uit te sj)reken, nu die dwaling zich zooveel verder heeft verbreid en telkens nog nieuwe vormen aanneemt.

•' Wel wordt in onze Formulieren van Eenigheid lïiet alle belijden daaromtrent gemist. Voornamelijk wordt dit gevonden in artikel 2 der Ned. Geloofsbelijdenis, waar gezegd wordt, dat God door twee middelen gekend wordt, ten eerste door de schepping, onderhouding en regeering der geheele wereld en ten tweede door Zijn heilig en goddelijk Woord, waardoor Hij zichzelf nog volkomener en helderder te kennen geeft, te weten zooveel ons van noode is in dit leven tot Zijn eer en de zaligheid der Zijnen. Hoe schoon deze belijdenis ook zij, ze is voor den tegenwoordigen tijd niet toereikend. Vooreerst dient thans, nu velen den mensch zelf aanmerken als het autonome beginsel, waaruit men tot kennis van God kan geraken, er bijzondere nadruk op gelegd, dat zulk een beginsel van kennis niet uit den mensch opkomt, maar een vrucht is van openbaring, welke zich rechtstreeks richt tot het innerlijke, de persoonlijkheid, het hart van den mensch en dat aan deze inwendige een uitwendige in natuur en historie gepaard gaat. Vervolgens beroept men zich niet zelden juist op dit artikel om kracht bij te zetten aan zijn gevoelen, dat de algemeene ea de bijzondere twee zelfstandige openba ingen zijn, die elkander slechts aanvullen. En in de woorden „nog klaarder en volkomener" heeft men steun gezocht •voor de leering, dat de kennis welke de Heilige Geest door zijn Woord in ons werkt, alleen gradueel verschilt van de kennis, die uit de algemeene openbaring kan worden verkregen. Op dit punt behoort derhalve de belijdenis noodzakelijk te worden uitgebreid. Krachtiger, duidelijker en breeder dan vroeger heeft de kerk des Heeren er zich thans over uit te spreken, dat er een algemeene openbaring is; waarin die algemeene openbaring bestaat; waarom deze algemeene openbaring aan haar oorspronkelijk doel niet meer beantwoordt en voor den gevallen mensch ten eenenmale ongenoegzaam Is geworden.

Deputaten hebben in art. 1 van de Proeve getracht in deze behoefte te voorzien.

Ad b. De bij zondere openbaring en haar s; amenhang met de algemeene.

De uitbreiding van de belijdenis aanj^aande de algemeene openbaring noopt als vanzelf tot dieper belijden van de bijzondere openbaring. De laatste neemt in onze belijdenisschriften, voorzoover zij althans niet samenvalt met de Heilige Schrift, een kleine plaats in. In de eerste zinsnede van.' art. 2 der Ned. Geloofsbelijdenis wordt als terloops op haar gewezen. Dikwijls blijft dit nog onopgemerkt, omdat de uitdrukking „dit Woord Gods" schijnt terug te slaan op het heilig en goddelijk: oord, waarvan in art. 1 sprake is, en waaronder zoo goed als algemeen de Schrift werd verstaan, alsmede omdat de tekst uit II Petr. 1:21, welke hier wordt aangehaald, gewoonlijk als bewijsplaats voor de ingeving der Schrift wordt aangevoerd, waarmede hij trouwens ten nauwste verband houdt blijkens de verzekering in het voorafgaande vers: Dit eerst wetende, dat geen profetie der Schrift is van eigene uitlegging".

De overschatting der algemeene openbaring door sommigen, waarop sub a werd gewezen, leidt noodwendig tot onderschatting der bijzondere. Niet alleen de Schrift maar de bijzondere openbaring als zoodanig wordt als overbodig terzijde gesteld. De Schrift wordt in den tegenwoordigen 'tijd niet allereerst daarom bestreden, dat men tegenstrijdigheden in haar meent te ontdekken of omdat daarin wordt verhaald, wat tegen de profane geschiedschrijving, het verstand of 'het gevoel heet in te druischen, maar omdat zij behoort tot de bijzondere openbaring. De bijzondere openbaring ligt alzoo in het brandpimt van den strijd.

Daarvoor mag de kerk des Heeren de oogen niet sluiten. Zij heeft de noodzakelijkheid 'der bijzondere openbaring te handhaven op grond van het feit, dat de algemeene openbaring volstrekt onvoldoende is om ons God tot zaligheid te leeren kennen. Zij heeft de zelfstandige beteekenis van die openbaring te belijden voor den tijd, toen de Schrift nog niet bestond, opdat wij Gode verheerlijken, omdat Hij zijn uitverkorenen onder het Oude Verbond, die de Schrift nog niet bezaten, danlc zij haar het geloof heeft geschonken, dat hun gerekend is tot rechtvaardigheid. Zij heeft bovenal er voor uit te komen, dat het schrift der algemeene openbaring niet waardeloos is geworden, maar eerst recht gelezen kan worden bij het licht der bijzondere, waarmee tevens de samenhang van de bijzondere met de algemeene is aangewezen.

Artikel 2 van de Proeve vloeit daarom noodzakelijk uit art. 1 voort. Het belijdt de waarheid Gods, tegenover het meerendeel der dwalingen, waartegen ook' het eerste artikel getuigenis gaf.

HEPP.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 mei 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

Bericht aan de lezers.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 mei 1930

De Reformatie | 8 Pagina's