GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Seerp Anema’s beteekenls als christelijk kunstenaar.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Seerp Anema’s beteekenls als christelijk kunstenaar.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ter inleiding op de bespreking van „De S j oenemieti s che ".

Bezig met in te zamelen wat als zomeroogst groeide op den literairen akker — ik begon daai^ mee de vorige week — moet ik zeker aanstonds als een van de rijkste en belangrijkste „gewassen" binnenhalen het nieuwe, groote boek van Seerp Anema. „De Sjoenemietische".

Maar daaraan moet vooi^afgaan een ander deel van de oogst-taak. Vj

Even vóór „De Sjoenemietische" verscheen namelijk in herdruk Anema's dichtbundel „Van Hollands kusten".!) Met die eerst te bespreken kan ik doen, wat bij het behandelen van „De Sjoenemietische" toch de inzet zou moeten zijn: ik kan wijzen op de beteefcenis van Anema's christelijk kunstenaarschap.

Men weet, dat Seerp Anema een van de eersten is geweest, die de waardij der Tachtigersvemieuwing zag ook voor de christelijke kunst. In woord en geschrift pleitte hij — in den aanvang waarlijk niet tot aller tevredetiheid in den eigen kring — voor een verjonging, ook van de christelijke kunst. Hij dichtte in den soinnetvorm, streefde naar woordklank en woordfcracht, volgde de heerschende richting van het impressiomsme, schreef ©en roman in • ïachtigersstijl en gaf enkele dichtbundels in Tachtigersvorm.

Maar — en dat is het eerste element van Anema's beteekenis en tegelijk de verklaring van zijn houding in latere jaren — van meet aan was hij er van doordrongen, dat een meegaan met de vernieuwing in het formeele, nooit zou kunnen beteekenen

een meegaan in bet essentieel©. Hij zag de artistieke waarde vaa het Tachtigers-vers en het Tiichtigersproza, maar verstond oot aanstonds dat tusschen den geest van deze kunst en het christelijk belijden een nooit te overbruggen kloof gaapte. En het werd zijn zoeken, bij een toepassen vaja de nieuwe denkbeelden omtrent voirmschoon de wezenlijkheid van de christelijke kunst te bewaren.

Van dat zoeken nu legt de bundel „Van Hollands kusten" getuigenis af en het loont de moeite, het uit de daar verzamelde verzen te belichten.

Impressionistisch zijn al de sonnetten, die we hier vinden: stemmingsdichten over de schoonheid der natuur en de heerlijkheid van het HoUandsche düinland in de vier jaargetijden en onder de wisseling van lucht en weer. Zooals de schilderijen der impressionisten, van een Millet b.v. uit de Fransche school, bepaalde pimten in stemmingskleur brachten, zoo zijn deze sonnetten op het werkelijk-zien van het düinland en zijn stoffage geïnspireerd. En hun impressionisme is lyrisch, precies als dat van de eerste Tachtigerspoëzie. Als men nu deze verzen leest, na de evoluties die, sinds „Van Hollands kusten" verscheen (1907), de diditkunst heeft doorgemaakt, is het verrassend te zien, hoe zuiver ze in den trant van het toenmalig impressionisme zijn gesteld en hoe goed ze deze richting vertegenwoordigen.

Maar men zal dan óók zien, hoiezeer ze tegen den^ geest der Tachtigerspoëzie reageeren.

De Tachtigers — het is bekend genoeg — zochten de schoonheid als een cultus: hun impressionisme was ©en schoonheidsaanbidding en in de beleving van het schoone zochten ze het goddelijke. Daartegenover stelde Anema, lijnrecht en scheip, het christelijk belijden:

„Door schoonheid gaat de weg niet meer tot God maar door het bloed van Hem, die uitverkoren is tot des levens marteldood en spot....".

en als de inhoud der schoonheidservaring wees hij aan:

„In stilt' en zomer Hem alleen te hooren, dat predikt ons die donzen duinenrij".

In meer dan één vers zette hij de christelijk© levensgedachte tegenover die der Tachtigers, handelend over hetzelfde onderwerp als zij, niet opzettelijk, maar als vanzelf, omdat die onderwerpen lagen binnen de sfeer van het impressionisme.

Zoo laumen we naast Kloos' beroemd© sonnet over de zee, met het...

„O, Zee was ik als Gij in al Uw onbewustheid dan zou ik eerst geheel en gróót-gelukkig zijn

dan was mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid, zou, wijl Zij grooter is dan Gij, nog grooter zijn. ."

plaatsen uit Anema's bundel de beide laatste terzinen van „Zeeënwee":

„O stormenzee, o zee van buld'rend klagen. Uw lijden is het lüden van een ziel, die zwaarder lijdt, daji zielen kiumen dragen!

Ziel echter, als op u de liefde viel des Mans op wien al Gods verbolgen baien gebroken zijn, laat u geen zee vervaren".

Als Kloos zijn avond-impressi© ond©r stilt© en sterrenpracht besluit met:

„.... alles wordt zoo stil.... En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak, dat al zóó moe is, altijd luider slaat, altijd maar luider en niet rusten wU...."

is er in dezen bundel het slot van „Avondvrede" ...

„O, Eindloos-Goede, doe mij dagen daar daarboven, waar die sterren staan te pralen, een rust, als deze uw avond heeft gedaan....".'

of de laatst© regel van „Avondstond"

„.... in d' avondstond is God ons zoo nabij". En als Kloos in het bekend© sonnet „De hoornen dorren..." zegt:

„... .Maar Ik zal heerlijk in mijn vers herrijzen....". dicht Anema in de tweede t©rzin© van „Roeping":

„Gij hebt Uw liefde aan mijn hart hergeven: het zoekt zoo zonneblind en schuldbeladen de nieuwe slag van 't IJ gewijde lied".

Opmerkelijk is ook de weerslag op het pessimisme, dat voor de Tachtigerspoëzie kenmerkend was. Haar zoeken naar levenswaarde en levensbevrediging, een zoeken bij schoonheid ©n schoonheidservaring, bleek (men denk© aan de ouder© verzen van Hélen© Swarth) zonder uitkomst. Anema gaf daarvan de verklaring in ©en der strophen van „Het Visioen" aldus...

„Wat Leven is? — Ik zal, ik zal het vragen niet aan de zee, de zon, den lentedag, maar aan dat oog, welks blik niet kan verdragen wie immer 't licht met sterflijke oogen zag".

Hij erlcende dat er voor den Christen óók vragen en moeilijljheden, óók teleurstellingen ©n. zorgen zijn, maar di© leiden niet tot een somber pessimisme, want

„.... achter al mijn kwijnen en mijn klagen trilt in mijn hart nu hoog, dan somber diep, maar steeds, — een toon van nimmer meer versagen omdat mijn Heiland bij mijn naam mij riep en heeft gezegd, dat ook voor mij zal dagen het leven, dat Hij in Zijn sterven schiep".

Al deze en dergelijke tegenstellingen (ik noem nog het sonnet „Scheiding" tegenover eenzelfde sonnet uit Perks Mathilde-cyclus ©n „Het Christusbeeld" tegenover dat wat Maria Metz-Koning heeft, geteekend) spreken VOOT zichzelf en doen duidelijk zien, dat Anema in den vorm der vernieuwing zich kte6r(|e tegen den geest van het nieuw©. En tegelijk getuigen ze van zijn zoeken, om bij een toepassen van de nieuwe denkbeelden omtrent vormschoon (men lette b.v. op het v©elvuldig gebruik van enjambement, van alliteratie, van klank-congruentie) de wezenlijkheid van de christelijk© kunst t© bewaren. In de openbaring van dit tweeërlei streven ligt naar mijn inzien de karakteristiek van den "bundel „Van Hollands kusten", welks herdruk ik ook daarom van beteekenis acht.

Dat het begaan van dezen weg moeilijk was, heeft de dichter aan alle kanten ondervonden. In zijn later versohenen critische studie „Moderne Kunst en Ontaarding" heeft hij ervan verteld, maar ook al in dezen bundel zelf vinden we daarvan d© sporen. Hij voert den „vijand" alom sprekend© in.

„Zie, wij verstaan uw macht'loos pogen niet: wanneer g' uw lied'ren zingt.... waax is uw Heere? en als g' uw Heere zingt waar is uw lied? "....

en dat hij in den eigen kring niet overal begrepen werd koant naar voren in het sonnet „Dichterlot"', dat in de wolken, die „geen water en geen licht" zijn, het beeld ziet van het lot der zangers...

Haar lot, o zangers, is ook u beschoren! Voor 't zonnerijk te zwaar, der aard te licht zoo gaat gij 't leven, 't leven u verloren".

Zie ik het goed, dan hebben we hier de statuxir van Anema's dichterschap in den tijd, dat „Van Hollands kusten" verscheen.

Maar de ontwikkeling der dingen heeft daarin verandering gebracht. Al meer begon zich de „rernieuwing" te ontplooien in anti-religieuz© richting: haar poëzie, maar vooral haar proza, gingen uit het individualiteitsprincipe de noodlottigste consequenties trekken. En tegelijk begonnen in de christelijke kunst, di© den vorm der vernieuwing volgde, zidi tendenzen te openbaren, die Anema niet kon aanvaarden. Vandaar ©enerzijds d© sterk© aocentue©ring van zijn oorspronkelijke tegenactie in 't felle geschrift „Modem© Kunst en Ontaarding", aan den anderen kant zijn volkomen zwijgen als dichter. Hij zag de gevaarlijke positie, in welke de christelijke kunst geraakte bij den uitgroei der nieuwer© denkbeelden en trok zich terug, nadat hij eem en ander maal verklaard had om des gewetenswil tot dat isolement te moeten besluiten. Voor ©©n g©tuigende christelijk© kunst , zag hij op d©n tot heirbaan geworden weg der vernieuwing geen plaats meer en in dat getuigen lag — „Van Hollands kusten" bewees het — VOOT zijn besef haar roeping.

Men kan ten dezen spreken van een crisis, want metterdaad was het hier tusschen begins©l ©n practijk tot ©en zeer scherp conflict gekomen (men leze maar de laatste bladzijden van „Modems Kunst en Ontaarding").

En nu zie ik in d© oplossing vaiu dat conHiot h©t tweede element van Anema's b©t©ek©nis. Die oplossing is geformuleerd in het „geteiwoord" van „De Sjoenemietische", het boek, waarmee hij na de periode van zwijgen zijn literair© werkzaamheid herbegint, aldus: „Mijn bedoeling is, met dit boek weer aan t© sluiten aan het werk van Geertruida Toussaint, dus met voorbijgang der school van tachtig met haar Godverzaking, haar verboden wellusten en haar karakter--©n taalverslapping, in het algemeen aan het werk der onzen uit de school van veertig met zijn onuitgesproken devies: d© ©enheid van het ware, goed© en schoone ad major& m Dei gloriam".

Dit beteekent, dat Anema, door d© crisis voor een beshssing gesteld, de besliste keuze doet voor het Christel ij k kunstenaarschap. Naar zijn inzien kan hij dat aUeen tot uiting brengen, door een breken met de „vernieuwing", die ©en verkeerd spoor is gegaan en ©en teruggrijpen op het gesmade verleden, maar dat tot d©vi©s had h©t „ad majorem D©i gloriam". pit laatste, het tot meerdere eere Gods, is voor hem dus de roeping van zijn kunstenaarschap en dat hij daarvoor kiest, positief en radicaal, omdat hij — al of niet terecht, dat laat ik thans buiten beschouwing — meent niet anders te mogen en niet ajnders te kunnen dan zóó, met ©en forsch teruggrijpen, dat is zeker element, van beteekenis. Want aan niets heeft onze tijd zoozeer behoeft© als aan gefundeerd en krachtig getuigen voor dö eere Gods.

Deze beschouwing over Anema's beteekenis, die voortvloeide uit ©en bespreken van den bundel „Van Hollands kusten", dien© ter inl©iding op e©n volgend artikel over „De Sjoenemietische". D© plaats van dit nieuw© boek in Anema's literair© werk meen ik er me© te hebben aangegeven.

Twee jubilaressen.

Gaarne biedt de Redactie haar hartelijken gelukwensch aan aan de twe© jubilaressen, die door en met elkaar jubileeren, „Bouwen en Bewaren", de periodiek van den Bond van Meisjesvereenigingen op Gereformeerden grondslag in Nederland, en Me-

juffrouw Tini Kok, die met het orgaan het koperen feest viert van haar redactioneelen arbeid. In een jubileumnummer van „Bouwen en Bewaren" wordt van dit tweeërlei gedenken gewaagd. Verteld wordt, door de eene jubilaresse, over de andere: Mej. Kok verhaalt een en ander uit de geschiedenis van het orgaan. BegO'nnen als maandblad met na een jaar 40O0 abonné's, werd het in den derden jaargaing een twee-wekelijksch blad, dat tot ruim 10.000 abonné's was geklommen, en bij het tienjarig bestaan kon het een weekblad worden dat 15000 aboimé's telt. Er was groei en steeds toenemende belangstelling, die spiegelden het leven van den Bond. Ook wordt door de hoofdredactrioe, Mej. H. S. S. Kuyper, die ook zelf jubileert, dat jubileum gedacht in een artikeltje', dat in den danktoon is gesteld. En tegelijkertijd, in een tweede , . korte bijdrage, viert zij de andere jubilaresse, Mej. '\Kok, die met groote toewijding zich gedurende |12V2 jaar aan den arbeid voor het orgaan heeft ïgegeven.

\ Beide jubilaressen brengen wij onze hulde. En ^yij wenschen haar toe, wat Mej. Kok aan het slot vUn haar bijdrage schrijft, dat de schoone arbeid, dpor „Bouwen en Bewaren" en zijn redactie verr/cht, onder den zegen Gods steeds meer het fnede-Itóven en de sympathie, het gebed en den steun van ouderen en jongeren moge ondervinden, opdat liij te dieper wortelen zal en rijker vruchten dragen.

C. T.

') Bij P. N. van Kampen & Zoon, N.V., Amsterdam.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 oktober 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Seerp Anema’s beteekenls als christelijk kunstenaar.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 oktober 1932

De Reformatie | 8 Pagina's