GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

ZIELKUNDE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ZIELKUNDE

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vorming der persoonlijkheid.

III.

Wanneer wg niet scherp onderscheiden tusschen karakter en persoonhjkheid, hebben wij de neiging, deze twee voortdurend te verwarren.

Dit komt misschien wel mede daardoor, dat wij in het spraakgebruik het woord karakter ook in praegnanten zin gebruiken, ongeveer synoniem met het woord „persoonlijkheid", in den zin van „sterke" persoonlijkheid.

Wanneer wij over iemand spreken en wij raken in extase, dan is het zeer wel denkbaar, dat wij komen tot exclamaties als deze: „Dit is eerst een persoonlij'kheid, dit is een karakter, in ééiï woord: dit is een man!"

Zulke exclamaties mogen het in een volksvergadering doen, zij bei'usten tenslotte op ©en zeer ernstig© begripsverwarring. Immers, men neemt hier eenige woorden synoniem, die het allerminst zijn.

Iemand is dan ook nooit een karakter, maar hij heeft e©n karakter.

En iemand heeft niet een persoonlijldieid, maar hij is een persoonlijldieid met zekere kwaliteiten.

En deze persoonlijkheid is zooals zij is, mei© t©n gevolge van den aard van het karakter. Het begrip „karakter" ziet altijd op ©en kwali­

tatieve bepaling. De persoonlijkheid ziet op de substantieele structuur, op den samenhang, die op een eigen manier bepaald is, ten gevolge van de kwalitatieve en formeele invloeden; van welke invloeden d© karakterkwaliteiten wel de belangrijkste zij'n.

* Men heeft het eens zoo uitgedrukt, dat het begrip persoonlijkheid „meer uitgebreid" is dan het begrip karakter; dat is juist. Immers, het karakter behoort tot de persoonlijkheid.

Maar hiermee is toch niet alles gezegd. Want het begrip karakter richt zich ook op iets anders.

Bij de vragen omtrent het karakter moet men zich altijd beperken tot formeele kwesties.

Men zal zeggen: Ho© is dat mogelijk? De mensch is inuners meer dan iets formeels?

Natuurlijk. Maar dit meerdere wordt bij het spreken over het karakter stilzwijgend verondersteld.

Wanneer iemand zegt: „Ik zie de schittering van de koperen vaas", dan kan een ander zeggen:

„Neen, gij ziet de koperen vaas en gij ziet dat het licht op het glanzende oppervlak van di© vaas weerkaatst"; dan kam de eerste weer voUioulea: „Neen, maar ik zie de schittering van de vaas". Beiden hebben ze gelij'k. Maar d© één abstraheert een bepaald verschijnsel, dat hij onderscheidt van het lichaam, dat het verschijnsel draagt, terwij'l de ander den vollen nadruk legt op het object, d© vaas, — de verschiUende verschijnselen, die zich tengevolge van de aanwezigheid van die vaas voordoen, aan di© vaas gebonden ziet, ©n nu dus niet wil spreken over „den glans" dien hij' ziet, „de schittering", die hij ziet, of iets dergelijfes. Iemand, die zeker© kwalitatieve bepalingen niet wil abstraheeren, die meent dat niet te kunnen, moet het woord karakter uit zijn woordenbods: schrappen. Hij kan alleen spreken over persooalijkheid.

Alleen, hij zal dan toch gedwongen worden om vóór dat woord persoonlijldieid een bijvoegeKjk naamwoord te zetten. En dat bijvoegelijke naamwoord geeft weer zekere kwaliteiten aan.

En daarmee is hij toch weer in het schuitj©, waaruit hij eerst is uitgestapt.

Als iemand zegt: „Gij moogt niet spreken over den glans dien gij ziet op de vaas, maar alleen over de blinkend© vaas, " dan zegt hij toch weer dat de vaas de eigenschap heeft, dat zij blinkt. Dan zal hij ook kunnen spreken over „het blinken van de vaas". Daarmee zegt hij dus dat er is „het blinken" als eigenschap van „de vaas". En dus abstraheert hij toch weer een kwaliteit van het ding.

Het is er mee als de onderscheiding „formeel" en „materieel".

Ook deze oinderscheiding wordt door. sommige menschen bestreden. Maar de praktijk is zoo, dat men nooit deze onderscheiding ontberen kan. ^)

Trouwens, ook het d©nk©n z©lf dwingt ons deze onderscheiding in te voeren. Iets kan formeel juist en formeel waar zijn en ten materieele onjuist en onwaar. Ik kan met een formeel correct betoog onwaarheden poneeren en ik kan waarheden zeggen met een formeel incorrect betoog. In het laatst© geval heb ik geen enkele leugen gezegd, geen enkele onjuistheid, ©n toch heb ik een fout geimaakt in den vorm van mijn denken of mijn spreken.

En zelfs bij de beschouwing der objecten komen wij er met dwingende noodzaak toe den vorm vaa bet wezen.te onderscheiden. Wanneer ik een goede foto van iemand heb en diezelfde foto viermaal vergroot, dan stellen die foto's hetzelfde voor. Het wezenlijke van de voorstelling is hetzelfde, maar door een bepaalde kwaliteit, n.l. de grootte, verschillen zij.

Dit beteekent natuurlijk niet, dat de vorm ge& n beteekenis zou hebben.

Verre vandaar; het is zelfs mogelijk dat iets.

wat ill de eeae betrekking „vorm" is, in da anidere betrekking „inhoud" wordt. Wanneer ik bijvoorbeeld ga denken over den vorm waarin iets is gebeurd, dan wordt die vorm inhoud van mijn denken en dus materie voor mijn denken.

Soms is het mogelijk dat wij ons meer ergeren aan den vorm waarin iemand iets zegt, dan over de woorden die hij spreelct, dus over datgene wat hij zegt. En in zul'fc een geval wordt de vorm van zijn woorden voor ons wel degelijk iets dat inhoud heeft.

Maar dit neemt niet weg, dat wij ter eerster instantie toch wel stellig moeten onderscheiden tusschen materie en vorm of, wil men, tusschen inhoud en vorm.

Ui Een en ander geeft ons dan ook het recht om bij de menscbelijke persoonlijkheid te spreken van deze onderscheiding van inhoud en vorm of, in dit verband misschien even juister, van substantieele levensstructuur en de formeel© kwaliteiten dezer structuur.

Dat een mensch denken kan behoort tot zijn persoonlijkheid. Wanneer iemand dan ook een idioot is, die niet denken kan in den eigenlijken zin, heeft dat groote beteekenis voor de persoonlijkheid van 'dien idioot. Maar dat niet kunnen denken rekenen wij niet tot zijn karakter. Wel zal d© heele innerlijke structuursamenhang van dien idioot „anders" zijn. Er ontstaan daardoor bij dezen idioot nieuwe en voor een normaal mensch onbekende verbindingen. De aard, de kwaliteit van zijn totaalstructuur wordt een andere. En dat laatste heeft wèl beteekenis voor zijn karakter.

Een ander voorbeeld. Het denken zelf behoort, gelijk wij zeiden, tot de persoionlijkheid, niet tot het karakter. Maar bij den een uit zich de speciale begaafdheid inzake het denken anders dan bij den ander. D© eene mensch denkt bijvoorbeeld bij voorkeur technisch en inductief, de andere mensch denkt gemakkelijker theoretisch en deductief. De vorm waarin de eene mensch denkt is dus anders dan de vorm waarin de andere mensch denkt. Dit is een kwestie van specifieke begaafdheid. En dit heeft wel groot© beteekenis voor het karakter.

Ten slotte nog een derde voorbeeld. Bij ieder normaal mensch is er een zekere samenhang in de persoonlijkheid, bijvoorbeeld tusschen zijn denken, zijn gevoel en zijn wil. Dat deze samenhang er is brengt mede, dat hij' een p e r s o o n 1 ij k h e i d is, een structuureenheid.

Maar de typisch© geaardheid van dezen samenhang is van beteekenis voor zijn karakter. Materieel behoort de samenhang bij d© persoonlijkheid besproken te worden; de formeel© samenhang behoort behandeld te worden bij de bespreking van zijn karakter; waarbij wij dan niet moeten vergeten, dat het karakter ©en kwaliteit is van de totale persoonlijkheid.

Dat nu de specifieke geaardheid van den samenhang beteekenis heeft voor het karakter moet duidelijk zijn wanneer wij bedenken, dat bij den één het denken domineert over het gevoelsleven en het wilsleven, bij den ander het gevoelsleven domineert over het willen en het denken enz. Wij spreken in dat geval dan ook over den typischen karakteropbouw of, met een vreemd woord, zooals Klages het deed, van de „tectoniek" van het karakter.

D© vraag kan thans gedaan worden ho© wij dan den opbouw van het karakter zien. Wij willen deze vraag beantwoorden door hier weer te geven een paar bladzijden uit ons onlangs verschenen werkje „Hoofdlijnen der Zielkunde" (blz. 200—205).

Wij hebben daar onze karakterologie gegeven in aansluiting aan hetgeen door Ludwig Klages werd geponeerd. Wij schreven in onze „Hoofdlijnen" het volgende:

Er ligt in de karakterologie van ELlages veel moois. Ongetwijfeld heeft hij de verschillende opbouwende elementen, die tezamen het karakter vormen, gezien. Wij meenen dan ook, dat van de versciüllende moderne scholen Klages het meest is te waardeeren. Ook omdat Klages inderdaad gepoogd heeft verder te komen dan een leer van de temi> eramenten en hij een werkelijke karakterologie heeft gegeven. Toch hebben wij tegen zijn opvattingen wel eenig bezwaar. Immers bij de opvatting van Klages komt te weinig naar voren datgene wat het meest centraal is in liet karakter.

Het z.^g. zedelijk karakter, de eigenlijke drijfveeren, zijn in de karakterologie van de moderne scholen veel te weinig naar voren gekomen. Toch is juist de kwestie van het doel, dat wij nastreven, en van de motieven voor onzen wil, van de grootste beteekenis. Immers daar ligt de centrale vraagstelling omtrent de richting van ons „ik".

Wij meenen dan ook, dat wat Klages in de derde plaats noemt als de kwaliteit van het karakter, behoort gesteld te worden zoo al niet op de eerste, dan in ieder geval op de voornaamste plaats.

Maar naar onze opvatting moet het ook op de éérste plaats gesteld worden. Immers, bjij de kwaliteit van het karakter, bij het doel, dat wij nastreven, bij de motieven van den wil, komen wij in aanraking met den zedelijken toestand van het ik, dat is eigenlijk met de geheele leer van het karakter en met ai de 'vragen, die rondom de kwestie van den karakteropbouw rijzen.

Klages zegt, dat bij zijn opvatting het karakter vergeleken kan worden bij een ui, waar men telkens een sciiilletje afschilt, altijd maar weer, tot men tenslotte ontdekt. , dat als men alle schiïletjes weggenomen heeft er geen ui meer is, omdat er geen kern meer is. Dat komt, omdat Klages in zijn psychologie geen rekening houdt met het beslaan van het „ik" en omdat hij niet een onsterfelijke kern bij den mensch aanvaardt. Wij meenen, dat wij het karakter van den mensch moeten zien opgebouwd op de volgende wijze:

Daar is bij ieder mensch een „ik", dat hem maakt tot een zedelijken persoon. Dit „ik" is de kern van zijn beslaan, drukt zijn wezen uit. De zedelijke slaat van dit „ik" bepaalt in den diepsten grond ook de ethische kwaliteit van het karakter. Zijn handelingen moeten dan ook gezien worden in verband met de wezenlijke doelstellingen van dat „ik" (Rom. 7:14—26). Waar het dus vooral op aankomt, is op wat Klages noemt de kwaliteit van het karakter, maar wat wij liefst zouden willen noemen de zedelijke richting van het karakter.

Als eerste element voor den karakteropbouw la-ijgen wij dus de zedelijke richting van het karakter op grond van de wijze, waarop het „ik" zelf zedelijk is bepaald. (De principiëele vraag omtrent het meest wezenlijke in het karakter wordt dus bepaald door het vraagstuk van de wedergeboorte).

Nemen wij nu dit punt als het eerste, dan aanvaarden wij gaarne als tweede punt datgene, wat Klages' eerste punl is: de z.g. stol van het karakter. Liefst zouden wij dit woord stof echter vervangen zien door een ander woord. Klages zelf trouwens ^spreekt over begaafdheden of talenten. Tegen dit woord zijn wel bezwaren in te brengen, omdat men de affectiviteit en de temperamenteigenschappen uit den aard der zaak ook als begaafdheden kan zien. Maar in den regel beperken wij het woord begaafdheid toch tot die begrippen, die door de uitdrukking „stof van het karakter" worden gedekt. Onder begaafdheden verslaan wij dus geheugensterkte, scherpzinnigheid, foesland van het intellect, vervolgens stompzinnigheid, aanpassingsvermogen, vergeetachtigheid, waarnemingsscherple en al dergelijke, welke wij door mindere of meerdere begaafdheid plegen uit te drukken.

Als derde karakterbepalend element krijgen wij dan de k a r a k t e r s l r u c t u u r, waaronder wij met Klages verstaan in de eerste plaats de affectiviteit (hoe gemakkelijk is iemand aanspreekbaar, dus hoe gemakkelijk is hij ertoe te brengen om te reageeren); in de tweede plaats het temperament (dat wil dus zeggen: hoe gemakkelijk en met welk tempo zet zijn wilsleven zich in beweging), en in de derde plaats het persoonlijk u i t i n g s V e r m o g e n.

Als vierde punt krijgen wij dan de kwestie van de onderlinge verhouding tusschen de verschillende groepen van eigenschappen. Dat ook deze kwestie van groote beteekenis is, moet duidelijk zijn. Immers hoeveel invloed heeft bij iemands karakter-samenhang niet de specifieke verhouding tusschen het zedelijk karakter, den aard van het eigenlijke „ik", en zijn specifieke begaafdheid eenerzijds en de verhouding tusschen zijn zedelijk karakter en zijn karaklerstructuur anderzijds. Iemand met goede doelstellingen en goede wilsmolieven (onder 1), maar met een slappen wil (onder 2) wordt wat zijn karakter betreft getypeerd door de specifieke verhouding, die er tusschen 1 (bet zedelijk karakter) en 2 (de begaafdheid) is. Immers wanneer deze wilszwakke persoon op grond van de zedelijke tendenzen in zijn „ik" actief wordt, dan heerscht het zedelijk karakter over de specifieke begaafdheidsgeaardheid. Maar wanneer omgekeerd de specifieke begaafdheid (wilszwakte) sterker is in zijn karakleruiling dan het eigenlijke zedelijke grondmotief, zal deze persoon, ook al is hij een wedergeboren mensch, steeds iemand zijn met een slap karakter. Hieruit volgt van hoe groote beteekenis ook het vierde element van den karakteropbouw is.

Als vijfde punt hebben wij ten slotte nog het element, dat bij Klages het aspect van het karakter heet. Ook dal is een element, dat vooral voor den indruk, dien een mensch maakt in zijn omgeving, van groote beteekenis is. Meermalen wordt iemand meer naar zijn karakteraspect dan naar zijn eigenlijke karakter beoordeeld.

Wanneer wij nu het karakter in zijn opbouw zien, dan krijgen wij achtereenvolgens dus deze elementen:

1) de zedelijke tendenz van het „ik" (karakterkwaliteit) ;


1) Op niet ongeestige manier wordt dit gedemonstreerd bij een bestrijding van het gebruik van de woorden „ten formeele" en „ten materieele". De bestrijder poneerde de volgende stelling: „Deze onderscheiding is zoowel naar den vorm als naar den inhoud, zoowel kwalitatief als kwantitatief onbruikbaar en principieel te veroordeelen". (!) Betere verdediging van de onderscheiding is niet denkbaar.

2) de specifieke begaafdheid;

3) de karakterstructuur: a. affectiviteit, b. temperament, c. uitingsvermogen;

4) de opbouw van het karakter;

5) het aspect van het karakter.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

ZIELKUNDE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's