GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nogmaals: de motie-Roermond—Venlo.

Verleden week merkte ik op, dat liet van den loop der dingen af zou hangen, of ik nog nader in bizonderlieden zou treden in mijn bespreking van de motie- Roérmond—^Venlo, en hetgeen er mee samenhangt. Aangezien de gang van zaken me thans eenigermate duidelijk is, kom ik op de zaak terug, te meer, waar hij precies zóó is, als ik vervi'achtte.

Wat allereerst opvalt, is dit, dat behalve „De Standaard" ook nog andere bladen over het geval zwijgen. In „De Heraut" geen woord er over. In het „Calvinistisch Weekblad" precies evenzoo. In „Credo" niet anders. Volgens de logica van Ds de Bondt (Den Haag—West) (ik herinner me een artikel van hem in „Calvinistisch Weekblad"), zou men nu kunnen zeggen: „tacent, satis laudant", hetgeen ik maar wat vrij vertalen zal: dit zwijgen (ook van de bladen, waarin Ds de Bondt af en toe spreekt, het zijn juist de drie genoemde...) is welsprekend. Maar, 't kan nog verkeeren, wie weet? Als we de dagen van „Den Haag—West" ons herinneren, is evenwel de „welsprekendheid" van het tot nu toe zwijgen een weinig ontstellend.

Voorts trok het de aandacht, dat Dr W. A. van Es in het „Geref. Kbl." v. d. Geref. Kerk van Leeuwarden, het volgende opmerkte:

In „De Reformatie" van 4 Febr. 1.1. is een „motie" opgenomen van den ring Roermond—Venlo van' de veroeniging voor H.O. op Geref. Grondslag, waarin deze ring „uit hartelijke liefde" tot de V.U. „unaniem" haar volstrekte afkeuring en diep leedwezen uitspreekt over een „houding", en zich voorneemt deze zaak bij het Prov. Comité aanhangig te maken.

Nu gaan we op de materiëele bedoeling van deze „motie", welke we vrij duister vinden, niet in. Want dan zouden we daannede zelf een weg inslaan, welken wij niet onbedenkelijk achten.

We vragen alleen in allen ernst: is dit de weg?

Jaarlijks houdt de genoemde Vereeniging haar jaarvergadering, waar niet alleen het jaarverslag besproken wordt, en ieder lid der vergadering gelegenheid heeft wat daarmede samenhangt ter sprake te brengen, maar de vergadering zelfs het recht van enquête heeft (art. 11 Huish. Regl.).

De ring-organisatie, en alles wat daarmede samenhangt, heelt betrekking op de propaganda in de correspondentschappen, „opdat van allen, die daarvoor in aanmerking komen, een jaarlijksche bijdrage voor de Vereeniging wordt verkregen" (Instr. v. d. Ringen, art. 2, Instr. Corr. art. 2). Er is geregeld contact met de ringen onderling door de Prov. Comité's en door deze met de Directeuren der Vereeniging door halfjaarlij ksche vergaderingen.

Nu zullen we hier niet te scherp onderscheiden. Wanneer een ring over andere dingen dan de propaganda en in verband daarmede iets op het hart heeft, is er door middel van de vergaderingen der Prov. Comité's met de directeuren overvloedig gelegenheid deze in de organisatie onder de aandacht der directeuren te brengen. Deze ring zegt dan ook dit te willen doen. Hoewel streng genomen onze jaarvergaderingen de plaats zijn, waar deze dingen thuis behooren, en het toch wel opmerkelijk is, dat op de laatste jaarvergadering over de geheele kwestie ook zelfs geen kili gegeven is.

Doth wat doet nu deze ring?

Hij bepaalt zich niet tot dezen normalen organisatorischen weg, maar begint de „zaak" maar alvast aanstonds aan de publieke klok te hangen, en zendt „zijn motie" aan „De Reformatie" toe. En dit in een tijd, waarin men snakt naar middelen om dat publiek geschrijf over dingen, die in besloten vergaderingen thuis behooren, eens te doen ophouden.

We twijfelen natuurlijk niet aan de „hartelijke liefde" tot de V.U. van dezen ring. Doch een beetje meer bedachtzaamheid in de uiting van die liefde, schijnt ons toch niet ongewenscht.

We zouden het dan ook om velerlei reden betreuren, . wanneer deze weg ook elders werd gevolgd.

Of alleen „De Reformatie" deze mededeeling van den „eerst-ondergeteekende Ds J. Groen (niet de secretaris)" heeft ontvangen, of dat andere bladen zoo tactisch zijn geweest, daaraan tot hiertoe geen aandacht te geven, weten we niet. In de bladen, welke wij onder het oog kregen, merkten we, behalve in „De Refoi-matie", het bericht niet op. We kunnen eventueel dien tact niet anders dan prijzen, ook met het oog op het publieke decorum van onze kerken en instellingen.

Tot zoover het stuk van Dr van Es.

Over wat hij voor „tact" en „decorum" houdt, zullen we, wijl het nergens toe dient, maar niet van gedachten met hem wisselen. Ik geloof, dat de publieke zaak (publiek gemaakt ook van de zijde van Directeuren der V.U.) het best in het openbaar kan behandeld worden, en trek maar weer een parallel met de dagen van Den Haag—West, toen elke minutieuze kerkeraad, die het noodig vond zijn stem daarover te laten hooren, zeker kon zijn van de attentie der groote pers.

Overigens houdt het m.i. geen steek, van dezen ring Roermond—^Venlo te verlangen, dat hij, als hij een uiting wil doen, als welke vroeger wel met graagte „een conscientiekreet" genoemd werd, daarmee wacht tot de jaarvergadering. Niet alleen is het wenschelijk, dat belangrijke stukken tevoren overwogen kunnen worden, maar ook heeft de zaak haast. De brochure- Prof. Hepp inzake de algemeene genade is verschenen eind October, of begin November; ons nummer van 5 Nov. j.l. begint althans de bespreking er van. Thans is het Februari. Volgens officiëele aankondiging van den uitgever (zie achterzijde der brochure), zouden er nog twee brochures volgen; over het kerkbegrip en wat daarmede samenhangt, en over het „objectivisme". Prof. Hepp deelde in zijn „woord vooraf", gedateerd September 1937, mede, dat „naar de vooruitzichten op dit oogenblik, zoo de Heere wil, de andere spoediger volgen zullen". Het is thans de tweede helft van Februari. In de maand Mei (1937) deden Directeuren der V.U. de officiëele mededeeling, waarvan de motie gewag maakt. Er zijn dus ongeveer tien maanden verloopen na deze publicatie. Eén nieuwe brochure is sinds verschenen; volgens Prof. Hcpps voorwoord kan het vervolg elk oogenblik venvacht worden. Kan men nu aan de onderteekenaars der motie verwijten, dat zij te haastig zijn? Ik geloof het niet. Zij hebben tot het laatste toe gewacht; en zij hebben goede nota genomen van de publieke feiten. Daartoe rekent ieder meelevend mensch, dat — in qualiteit van persredacteur, maar toch niet in staat, uit hun officiëele academische huid te kruipen — zoowel twee leden van den academischen senaat der V.U. (de Professoren Kuyper en Hepp) als één lid van het curatorium der V.U. (Dr W. A. van Es, tevens curator van Kampen), in het openbaar Prof. Hepps voortgaan met de brochurenreeks hebben toegejuicht, ook na de in Mei '37 geschiede publicatie van Directeuren. Deze heeren hebben blijkbaar dié reactie op de publicatie van Directeuren en op de interne vergadering, die aan de V.U. blijkt te zijn gehouden in de maand Mei, wèl „tactvol" geacht. Om nog eens de woorden van curator Dr van Es te gebruiken: zij allen (09k Dr van Es), hebben de publicatie der jongste brochure willen „prijzen", „ook met het oog op het publieke decorum van onze kerken en instellingen". Ik persoonlijk denk daar heel anders over; madr

dat doet dezen keer niet ter zake. Moet nu Dr van Es , tact"-en „publiek decorum" in het gevi'eer roepen tegen de motie Roermond—Venlo? „We twijfelen natuurlijk niet aan de „hartelijke liefde" " van Dr van Es tot al degenen, die door Prof. Hepp zijn aangevallen, maar vragen ons toch af, of deze zich op de rechte wijze, met de noodige voorzichtigheid geuit heeft, toen hij, curator van twee „instellingen", zich • zoo verheugd betoonde over Prof. Hepps voortgang met de alle „tact en decoi-um" van synode, commissie en V.U. schendende brochures, ook na Mei 1937.

Men zal, teneinde de ontwikkeling der dingen recht te zien, goed doen, enkele bizonderheden van den strijd zich nog eens voor oogen te plaatsen. Omdat we evenwel deze week veel copie van medewerkers hebben, bewaar ik die voor een volgend nummer. K. S.

Prof. Hepps misverstanden inzake de algemeene genade. (XIII.)

Overige bezwaren. (III.)

We zouden nog iets zeggen over Prof. Hepps „Schriftbewijs". Na de aangehaalde plaats uit Jesaja komt nu aan de beurt Mattheus 5 : 45. Tweemaal wordt die plaats in het geweer geroepen, bl. 90, en 76. Beide malen heet het: God regent over boozen en goeden, laat Zijn zon opgaan over rechtvaardigen en onrechtvaardigen; welnu, zoo vraag ik, Prof. Hepp, welnu: „zijn nu regen en zonneschijn gave en taak tegelijk? Wie zou dat kunnen waarmaken? Neen, zij zijn een GAVE, die God uit gratie schenkt. Vanzelf brengt die gave een verplichting mee" (76). En wederom: „zonneschijn en regen zijn toch onverdiende GAVE en geen BEVEL afkomstig uit het werkverbond? " Waarna geconcludeerd wordt: „In de Schrift is alzoo dit gevoelen niet verankerd'-'.

Over zooveel theologische gemakkelijkheid behoeft men niet lang te praten. Vooreerst is dit geargumenteer slechts zinvol, als men zich de meening opdringt, dat ik de onnoozelheid had, te beweren, dat alles, wat in de wereld is, „bevel" is, en dat ik „gemeene gratie" zou hebben „herleid" tot bevel. Maar in het artikeltje „Hoe Prof. Hepp citeert" heb ik in dit nummer daarvan al het noodige gezegd. Overigens gaat het heele geval mij voorbij. Regen en zonneschijn zijn geen gaven van gratie, die pas daarna verplichtingen meebrengen. Omdat God een verplichting voor ons heeft, omdat hij de geschiedenis niet heeft afgebroken, en ons niet werkeloos laat, ook de goddeloozen niet, daarom laat Hij regenen en doet Hij de zon schijnen. De kwestie is door mij op bl. 287, „Hemel", en elders, zóó gesteld, dat het werkmateriaal (en daar behoort regen en zonneschijn ook toe), niet los te maken zijn van de werkopdracht; men mag ze niet „op zichzelf" bezien, niet losmaken van „den beginne" en van Gods doel (Spr. 16:4). De vraag, of niet voor den ontvanger van regen en zonneschijn deze gaven onverdiend zijn, behoef ik niet te stellen, want dat zal niemand hebben ontkend, ik zelf allerminst. Maar Prof. Greijdanus merkte reeds op, dat het begrip „genade" nog wel iets meer inhoudt, dan: „niet verdiend".

Wat zijn de dingen soms simpel; en hoe kan men

toch er tegen op tomen in een schijngevecht.

K. S.

Hoe Prof. Dr V. Hepp citeert. (VI.)

Geval 12. Op bl. 75 laat Prof. Hepp als titel boven een paragraaf di-ukken: „Gemeene gratie voor dit critisch gevoelen (lees: K. S.) geen gratie, maar gebod". Beweerd wordt, dat ik de „gemeene gratie tot bevel verklaar" (75). Elders, dat ik „de gemeene gratie tot gemeene obligatie, verplichting, bevel, gebod, herleid" (90). De redeneering is duidelijk: ik zou ze identificeeren. Op dit stramien borduren dan hier een opsteller van stellingen voor een promotie aan de V.U., ginds een redacteur van een Westlandsch orgaan.

Bewijs?

Wel, Prof. Hepp citeert op bl. 75 een zin van mij, aldus: „Gemeene gratie? Het is wel; waarom zouden wij aan een woord hangen? Maar juister is het te spreken van de „gemeene" obligatie". — Deze woorden heeft de hoogleeraar ontleend aan mijn: „Wat is de Hemel? ", bl. 306. Maar daar staat natuurlijk niets van die identificatie, waarop Prof. Hepp dan maar verder redeneert. De aangehaalde woorden zijn het slot van een passage, die handelt (in punt m) over „het historisch procédé van den verrichten cultuurarbeid" (303). Het gaat dus over de cultuurkwestie, en over de vraag, of men wat de cultuur gebouwd heeft, voldoende en doeltreffend kan qualificeeren als gemeene-gratiegeschenk. Prof. Hepp wekt den valschen indruk, alsof het gaat over de gemeene-gratie als „subject" (onderwerp), terwijl een normaal lezer, die voorzichtig leest, bemerkt, dat de gemeene-gratie hier als qualificeerend „praedicaat" voorkomt, en dat gevraagd wordt, of met dit praedicaat het subject der cultuurwerken (-resten) kan worden geteekend. Er zijn er, die den mensch een zoogdier noemen. Als ik nu, sprekende niet over zwijnen, etc, maar over den mensch, de vraag stel: „zoogdieren? ; het is wel, waarom zouden wij aan een woord hangen; maar juister is het te spreken van zoogende menschen", moet dan een hooggeleerde constateeren: dit gevoelen „verklaart" de dieren tot menschen, herleidt de dieren tot menschen, identificeert dieren en menschen? In wat voor wereld leven we toch? Duidelijk heb ik gezegd, dat het me te doen is om het UITGANGS­ PUNT DER REDENEERING (over de cultuur) en dat ik dit UITGANGSPUNT wil zoeken niet in de gratie-, doch in de ambts-gedachte („Hemel", 284). Prof. Hepp MOET geweten hebben, dat ik hier niet handel over de gemeene gratie „op zichzelf", doch over de vraag, of men de cultuur onder dit „gezichtspunt" kan bezien. Want op dezelfde bl. 75 haalt hij, vlak daarna, weer •en paar zinnetjes van mij aan, ditmaal geknipt uit

„Hemel", 288. Maar hij zette de schaar precies ddar waar het misverstand ware te verhelpen geweest Hij laat n.l. weg de onmiddellijk volgende woorden, over de „cultuurvraag". Ik merk daar op: de cultuurvraag is niet maar een kwestie van mogen, maar ook van moeten. En Prof. Hepp decreteert dan maar: Schilder beweert: de gemeene gratie is niet maar een kwestie van mogen, maar van moeten (niet zoozeer, maar ook). Waar moet het met zulk citeeren heen? De hoogleeraar constateert, dat het gratie-begrip bij mij „op non-activiteit gesteld" is. Wel ja; en dan spreek ik nota bene in hetzelfde verband van „vergunningen" én „orders" (287), van „geboden" en „beloften" (287). Al deze dingen heeft Prof. Hepp gelezen. Ik wensch niemand de eer, door Prof. Hepp geciteerd te worden; het geeft maar rampen. Hij schrijft (75a): „Elders heet het (bij K. S.), dat de term „gratie" te begrensd, te eenzijdig is". Natuurlijk denkt nu ieder, dat ik den term te begrensd vind, ter aanduiding van de „algemeene genade", die een gemeen „moeten" zou zijn. Maar Prof. Hepp verzwijgt weer, waar het op aankomt. Hij citeert „Hemel", 288; daar zeg ik: „En dus is het woord „gratie", zelfs nog afgedacht van de misverstanden, IN DIT VERBAND VOOR HET PROBLEEM te begrensd, te eenzijdig". De in hoofdletter gedrukte woorden wijzen uit, dat het niet te doen is om een op non-activiteit zetten van het gratie-begrip (zie boven), doch op theologische beoordeeling van de beteekenis van het „cultuur-drijven" (zie het vervolg); gelijk ik op bl. 287 heel de passage, waaruit Prof. Hepp citeert, inleid met de opmerking, dat men het cultuur-probleem niet mag VERENGEN tot een vraag van gemeene gratie.

Ik sta hier verbaasd. Op dezelfde pagina (287) heb ik het over het samengaan van gemeene gratie èn gemeenen vloek. Zouden promovendi der V.U. nu maar geen stellingen gaan produceeren over het gevaar van identificatie van vloek en bevel? Arme Westlanders ook, die over ondergeteekendes meeningen worden ingelicht via een blad, dat van deze karikatuurbeelden van Prof. Hepp nog weer eens een slechte foto reproduceert, en

dan met „vragen" komt...

K. S.

De omgekeerde wereld — inderdaad!

Zooals de lezers zich nog wel zullen herinneren, werden in een der vorige nummers van ons blad enkele gedachten afgedrukt betreffende den moeilijken, gevaarlijken arbeid der toch zoo noodzakelijke polemiek.

De oorzaak van het opstellen en publiceeren van die „gedachten" was gelegen in het moeilijk te loochenen feit, dat in de beoordeeling der polemiek een zeer ernstige veruitwendiging is te bespeuren. Dikwijls wordt polemiek, die nog al krasse en scherpe woorden gebruikt, kortweg o n broederlijk genoemd; al de andere polemiek scheen in het oog van menigeen met het merk der zuivere broederlijkheid gesierd te zijn.

Het e e n i g . kriterium, waaraan men dus de polemiek wilde toetsen, scheen dikwijls alleen de w o o r d k e u z e. Een andere maatstaf werd door velen niet gebruikt.

Dat dit hopeloos oppervlakkig en daardoor gevaarlijk is voor de- onderlinge verhoudingen en de overwinning van waarheid en waarachtigheid daarin, behoeft geen betoog.

Polemiek zal aan nog heel wat zwaardere voorwaarden en strenger eischen dan alleen aan die van net woordgebruik moeten voldoen om werkelijk b r o e- d e r 1 ij k te mogen heeten.

Mijn studie bracht me met heel veel polemiek in aanraking. Vooral met die polemiek, die zich om Groen van Prlnsterer en Kuyper concentreerde. Ook in den strijd van hun dagen was dezelfde oppervlakkigheid te bespeuren.

Het wordt nu algemeen erkend, dat Groen van Prlnsterer een man was van buitengewone eerlijkheid. Een man, die nooit tegenvalt, ook niet als men in aanraking komt met zijn meest intieme leven en verborgen gedachten. Hij was een edelman in den diepsten en verhevensten zin van het woord.

Maar Groen was in zijn polemiek raak en vlijmscherp.

Hij windt er geen doekjes om. En daarom wordt hij gehaat en gescholden. Vooral door de broeders. Hij is te fel, te partijzuchtig. De vriendelijke Beets noemde Groens schrijven „tergend, tartend, verbitterd en verbitterend". Men probeerde Groen dood te zwijgen. Men noemde hem een „raddraaier". Hij gebruikte „sofismen". Zijn dagblad „De Nederlander" was het „schandelijkste oppositieblad". Hij maakte zich schuldig aan „verregaande illoyauteit", ja aan „kwade trouw" en „onzedelijkheid"! Zijn politiek was „factiezuchtig, huichelachtig, macchiavellistisch, verachtelijk. Ook al houdt men rekening met het oudere tijdsbeeld, dan nog is het requisitoir vernietigend.

Hoe men over Kuyper oordeelde is nog pas weer alom bekend geworden. Groen schrijft al aan hem, dat zelfs vrienden zich aan zijn felheid ergerden.

Zoo kwam ik er toe de kwestie van de beoordeeling der polemiek en de normen voor de polemiek wat nauwkeuriger te bezien. Met name de vormen en mogelijkheden van „onbroederlijke polemiek". En die schreef ik neer als een spiegel voor allemaal... ook voor mezelf. Ik richtte mij zeer nadrukkelijk tot ALLE polemisten. Geen enkele uitgezonderd.

Nooit ben ik over eenig geschrijf zoo verbaasd geweest als over de reactie van Prof. Hepp op mijn stukje. Ik geef het in extenso door:

Een stukje omgekeerde wereld.

Uit een veelheid van stellingen deze proeve:

Onbroederlijke polemiek is alle polemiek, die niet geboren wordt uit den hartstocht der liefde voor Gods Waarheid en Gods Kerk.

Onbroederlijke polemiek is niet vóór alles een zaak van „toon"; nog minder van „uitwendigen toon"; maar is uiting van een bittere, onvrome gesteldheid des harten.

Onbroederlijke polemiek is alle polemiek die op fluweel-zachten toon en in geciviliseerde taal en gesoigneerden stijl onvoldoend gemotiveerde scheldwoorden den tegenstander naar het hoofd werpt. Vooral scheldwoorden als „ketter" en „belijdenisafwijker". Want naar 'het woord van Prof. Greijdanus is afwijking in de belijdenis eeu veel ernstiger kwestie dan de kwestie van „hoffelijkheidstoon". Afwijking in de belijdenis is „een zaak die bij ons Geref. volk meer wantrouwen wekt dan drankmisbruik of dieverij e.d.g.". („Heraut" nr 1873, 14-12-13.)

Indtea deze stellingen zin hebben, dan moeten ze op iets concreets slaan en wordt daarin een oordeel geveld Over de gesteldheid des harten van hen, die zich beijveren zich aan alle bitterheid te sx)enen, die niet alleen naar het gebod des Heeren hun tong, maar ook hun pen in .toom willen houden.

In bescherming worden genomen zij, die zich laten gaan, die, zooals het later heot „een forsohe, ronde, felle polemiek" voeren, „die innerlijk waarachtig is".

'^ • Is het niet in-treurig, dat men zich zóó vermeet !; V-'-'zich in de plaats te stellen van Hem, Die de harten ^ kent en de nieren proeft?

C: ' Denkt men er wel om, dat Hij een jaloersch God is? IWordt hier niet vergeten, dat inzonderheid den -, • polemist de bede past: „Heere, zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur mijner lippen? " (Psalm . 141 : 3.)

Deze stellingen werden geponeerd door Ds C. Veenhot van Haarlem.

Zij werden geplaatst in liet weekblad, dat nog kort geleden, in dagbladen adverteerde, dat eerstdaags daarin artikelen zouden verschijnen over de o n g o - reformeerde beschouwingen van Prol. X.

Waarlijk, daar is een boek der gedachtenis voor < jods troon.

Werkelijk hiervan begrijp ik niets.

Voor ieder onbevooroordeeld lezer is het overduidelijk, dat ik niet sprak over polemisten, maar over polemiek.

Ik gaf geen oordeel over de harten van de menschen-der-polemiek. Ik heb daar niet aan gedacht! Ik gal alleen r i c h 11 ij n e n voor de polemiek der menschen.

Wat ik deed was niets anders dan een poging om het gebod der broederliefde te concretiseeren voor het persdebat!

Niets anders dan het uitwerken van een synodebesluit, dat om bescheidenheid, teederheid, voorzichtigheid in het persdebat vroeg.

Niet anders vooral dan het toepassen van de op dezelfde Synode door Prof. Greijdanus naar voren gebrachte gedachte, dat polemiek ook waarachtig en zuiver moet zijn.

Niet anders dan het uiteenzetten van wat door ieder onbevooroordeeld mensch als de eisch Gods voor alle polemiek gelden moet.

Neen waarlijk niet, ik oordeelde niet over harten. Oordeelt een predikant, die zeer concreet en scherp Gods eischen b.v. voor het huwelijk uiteenzet, soms over de harten zijner hoorders?

De reactie van Prof. Hepp lijkt veel op het doen van dien man, die onder de preek van een predikant de kerk uitliep, hem na den dienst opwachtte en hem toebeet: „jij had mij op het oog in je preek". En ach de dominé had alleen maar het Woord Gods verklaard!

Met afschuw werp ik de woorden van Prof. Hepp van mij. Ik gaf geen serie steken onder water! Ik haat dat met een volkomen haat. Wat ik schreef was een conscientiekreet, meer niet, minder niet, anders niet.

Ik heb recht te vragen om mijn stuk te lezen, zóó als het er staat: Een oproep (geen veroordeeling) aan ALLE polemisten. Een oproep tot zei f- onderzoek en dat is geen listig gecamoufleerd vonnis!

Zoo schrijvend maakt Prof. Hepp zich schuldig aan datzelfde kwaad, dat hij in mij veronderstelt en dat onder aanroeping van 's Heeren naam!

Dit is polemiek van het allerslechtste soort. Het is het altijd onzuivere - speculeeren over iemands bedoelingen. Het is het veronderstellen van gniepige, achterbaksche bedoelingen, die lijnrecht in strijd zijn met wat letterlijk geschreven staat.

Wat Prof. Hepp schrijft over het signaleeren van bepaalde opvattingen van hem als ongereformeerd heeft hier niets mee te maken, 't Gaat alleen over wat i k schreef. Bovendien het aanduiden, gedocumenteerd, van bepaalde beschouwingen als niet gereformeerd, is niet onbroederlijk. Vergissing is mogelijk, maar onbroederlijk is dat niet.

Tenslotte: dit alles staat te lezen in het blad, dat niet aan polemiek doet! Het blad, dat als leuze voert: Credo, hetwelk is, overgezet zijnde: IK GELOOF.

Ja: ik geloof de gemeenschap der heiligen.

C. V.

Naschrift van de Redactie. Aan bovenstaand artikel heb ik slechts dit toe te voegen:

a. Wat het slot aangaat: „Credo" heeft zich eenigszins anders uitgedrukt, wat dat niet-polemiseeren betreft. Overigens heeft Ds Veenhof zèkelijk gelijk, als hij óók van dit blad constateert, dat het niet doet, wat het zegt. Het polemiseert tóch over de kwesties, die „buiten" het blad zouden blijven, nog pas inzake de „onwederstandelijke genade". Maar dan op die manier, die ik verwerpelijk vind: geen namen, geen behoorlijke citaten, geen argumenten, alleen maar 'n nietszeggende bewering van 'n paar regels en dan de verzuchting, dat onze gereformeerde naam er mee gemoeid is, benevens de verzekering, dat er „misverstand" is, aan den anderen kant natuurlijk. En dat van iemand, die op zooveel bezwaren reeds jaren en jaren lang elk antwoord schuldig gebleven is.

b. Er is inderdaad een gedenkboek voor Gods aangezicht. Elke week, waarin copie van Prof. Hepp gedrukt wordt, zonder dat er in staat: broeders en zusters in onzen Heere, ik heb me vergist, VoUenhoven—Janse loochenen niet uitdrukkelijk de onsterfelijkheid der ziel. Schilder doet niet het begrip van den mensch als onder- arbeider „in den ban", enz. enz. enz., denke Prof. Hepp aan dat gedenkboek.

c. Er is inderdaad geadverteerd (in antwoord op andere advertenties), maar niet over de ongerelormeerde beschouwingen (meervoud) van Prof. Hepp. Er is gesproken over zijn ongereformeerde v e r- bonds beschouwing. Als ik concreet spreek, moet men het niet on-concreet maken. Die bewering houd ik vol, op grond van Prof. Hepps eigen woorden, die ik niet te zijnen gunste corrigeer, gelijk Dr v. Es deed. Overigens was dit een antwoord op een aanval, en de argumenten gaf ik er bij, en — komt er contra-argumentatie, dan zal ik er op antwoorden, met den naam er bij. Voorts was mijn qualificatie conclusie uit controleerbare argumenten. Prof. Hepps veel ernstiger vonnissen zijn in „diagnose" vooropgesteld, en de argumenten bleken ondeugdelijk, de bewijsvoering ontbreekt liog gi'ootendeels, en op één der patiënten werd de diagnose reeds ontoepasselijk verklaard door den dokter zelf. d. Ik huiver, als ik denk aan wat er voor den dag zou komen, als men het eerste zinnetje van Prof. Hepps onderschrift zou toepassen op al wat hij nu reeds zooveel jaren achtereen anderen ten laste lei („snijden in het hart der reformatie", „zich laten gaan", enz. enz.

enz.).

K. S.

Een „zwarte Iflst" voor Jeugdcentrales. (I.) 1

„De Heraut" van 13 Febr. j.l. lanceert weer eens een voorzichtig verdachtmakend sfukske.

't'Gaat over het laten optreden van „bekende spiekers" door onze Jeugdcentrales. De Heraut-redacteur heeft daar natuurlijk niets tegen, „mits men zeker ia. dat de sprekers, die hierWj optreden, de Gereformeerde beginselen van harte zijn toegedaan".

Zijn Hooggeleerde kan op dit punt wel gerust .zijn. Het zal wel niet zijn voorgekomen, dat een Gereformeerde Jeugdcentrale bijv. Prof. H a i t j e m a als spreker heeft gevraagd. Want alhoewel sommigen „naar het schijnt" Prof. Haitjema als van Gereformeerde beginselen zijnde op een Calvinistencongres hebben laten spreken, hebben anderen blijkbaar zóó hard alarm geroepen, man en paard noemende, dat onze jeugd gev^aarschuwd was. Ook verneemt men niet van Jeugdcentrales, die Prof. Pos of Buytendijk lieten optreden, , toen zij nog aan de V. U. waren. " ' - •': •• ; •'-•; ' ', ' '

Onze jonge menschen hebben, dank zij eeh Bonds- Iciding van nu bijna 50 jaar, voor Gereformeerde beginselen een fijnen neus. Daarom is het geen wonder, dat zij met blijdschap kennis nemen van de nieuwe opleving der Calvinistische beginselen in onzen tijd, zoodra zij daarmee in kennis komen.

Maar dat juist verontrust blijkbaar „De Heraut".. Zij heeft niet het oog op sprekers als Haitjema, Wisse, De Haxtog van Amsterdam enz. enz., maar zij heeft het oog op leden der Gereformeerde Kerken in volle rechten; zij heeft het oog op predikanten in onze kerken, die door onze Jeugdcentrales gevraagd werden. Zij heeft het oog op professoren, die.... haar niet aanstaan. En nu roept „De Heraut" de kerkeraden op.... om.... die predikanten en professoren te schorsen?

Neen, de kerkeraden krijgen lichter werk. Zij moeten toezic'ht oefenen op de Jeugdcentrales en trachten te bewerken, dat daar geen sprekers worden gevraagd, die door „De Heraut" verdacht gemaakt zijn.

Er moet maar iets op vi'orden gevonden, dat de Heraut-getrouwe kerkeraden kerkelijk toezicht gaan oefenen op de keuze van Gereformeerde sprekers. Zij moeten langs dit stiekume pad bewerken, dat de jongelui geen kennis nemen, van wat die Gereformeerde sprekers te zeggen hebben, want het ia niet allemaal precies zooals „De Heraut" dat wil.

En nu kon „De Heraut" beginnen met man en paard te noemen. Zij kon uit Schrift en Belijdenis de dwaalleer dezer gevaarlijke lieden voor de kerkeraden uiteen zetten. Want die broeders moeten dan toch weten waar ze op moeten letten en welke Gereformeerde predikanten en professoren zij moeten bannen uit deze kleine Calvinisten-congresjes! En dan moet „De Heraut" de oorden der verdachten niet verdraaien, want dan loepen de kerkeraden er nog in ook, als ze met de jeugd aan praten.

Zal „De Heraut" nu juisfe inlichtingen (dat is: leiing) verstrekken?

Neen, „De Heraut" begint uu zeer voorzichtig zware verdachtmakingen voor den dag te halen.

Lees maar:

„Nu schijnt, ('t schijnt maar, dus als de nood aan den man komt binnen zeven weken, dan komt er een klein artikel, waarin 't woordje „misverstand" weer al den laster goed maakt en de lasteraar is vrij) het schijnt

dus „althans na, ar de berichten die ons toekomen" (aJ.yreei een slag om den arm, „die ander heeft het maar gezeid") enfin „het schijnt, althans naar de berichten, die ons toekomen", dat „dit recht van den Kerkersiad niet • altoos door onze Jeugdcentrales wordt geëerbiedigd".

Wij vermoeden, dat er Jeugdcentrales geweest zijn, die wat meer wilden hooren van den huldigen stand van Gereformeerde Calvinistische beginselen en die de door „De Heraut" verdachte sprekers hebben uitgenocdigd. Dat kan best zijn, want als er een opleving komt, is de jeugd er graag bij. Dat was in de dagen van Vo/ikenberg ook zoo. Toen was er ook heel wat tegenstand.

Zoo ageerde eens een predikant tegen invoering var. „Ringen". Dat waa maar na-apen van de kerkelijke „Ringen" meende hij. Kn dit was nog vrij onschuldig. Ér werd ook met zwaarder geschut geschoten door kerkeraden en prediksinten. 't Heeft op vele plaatsen lang geduurd eer de jeugdvereenigingen met haar Calvinistische beginselen gesteund werd door den fcerkeraad. We hadden toen ook nog A- en B-kerkeradenl Maar censuur op sprekers was er niet.

De broeders wilden in de kerk geen „riöhting" opleggen door kerkelijke regeering.

Het is dus geen wonder, dat een Jeugdcentrale niet aan den kerkeraad gaat vragen of zij Prof. Schilder of Ds Veenhof of Prof. Dijk of Ds Spier of (vul maar dertig namen in) mag laten spreken. Nog eens, het gaat niet over mannen als Haitjema en Wisse, en Pos — neen, 't gaat over mannen van onverdachten ijver voor het Sion Gods van dezen tijd; mannen, die smaadheid .en verdrukking lijden om hun getuigenis tegen allerlei geest dezer eeuw, tegen Barth, en C. D. U. en N. S. B. en tegen alles wat bij ons de grenzen uit gaat wisschen, omdat het de levende en krachtige belijdenis van het Woord gaat verwisselen voor persoonlijke partijschapjes en meeninkjes en gevoelige indrukjea voor buitenlandsche „Sprekers" als Weatherhead en Stanley Jones.

Doch lezen we „De Heraut" verder:

„Zelfs moet het voorkomen, dat Jeugdcentrales sprekers laten optreden, die propaganda drij'ven voor denkbeelden, of zoo men wil beginselen, die lijnrecht ingaan tegen wat de predikant en de kerk6raa.d gelooft en belijd t".

Zware verdachtmaking.

Bovenbedoelde, door ons genoemde, groep professoren en predikanten, zouden lijnrecht ingaan tegen wat de predikant en de kerkeraad „gelooft en b e 1 ij d t".

Wat gelooft en belijdt die predikant en die kerkeraad? Dat is zeer helder en uitvoerig geformuleerd in de DRIE FORMULIEREN VAN EENIGHEID. Daarin Tinden alle kerken en ook de broeders en zusters, ondanks velerlei verschil van meeningen, hun vereenigingspunt.

Nu moet Prof. H. H. Kuyper eens voor, den dag komen uit zijn schuilhoek en zeggen welke spreker voor een Geref. Jeugdcentrale „naar het schijnt", „bij geruchte gehoord" er heeft gesproken, zóó, dat het 1 ij n- reoht inging tegen de drie Formulieren van Eenigheid. Hü neme er onze heele Liturgie maar bij.

En als hij dan soms een Jeugd-olub vond, die dezer degen Prof. Haitjema liet optreden, dan moet hü dat geval niet noemen, want dat heeft hij niet bedoeld. Hij bedoelt zeer bepaald zijn Gereformeerde broeders, die hij onlangs aanklaagde en die hem publiek en in particuliere correspondentie verzochten zijn pertinente onwaarheden te herroejien, waar^^p hij eenige maanden later van „misverstand" schreef.

Prof. Kuyper noeme nu een spreker voor een Geref. Jeugdcentrale, die beginselen verkondigde lijnrecht in strijd met de drie Formulieren en de Geref. Liturgie.

Hier is een zware verdachtmaking aan 't adres van onze heele Gereformeerde Jeugd. Zoo in 't vage weg kan iedere Jeugdcentrale er voor aangezien worden, als zü een spreker uit bovengenoemde groep — of ook, als zij een spreker zonder Heraut-in-zijn-jaszak, laat optreden.

Want het gaat hier om een hegemonie van „denkbeelden" en „meeningen" van een p a r t ij in onze kerken.

't Gaat niet over de drie Formulieren - ^ en 't gaat niet tegen Barthianen, die als Haitjema, den ganschen grond van Woord en belijdenis ondergraven. Maar het gaat over de stelling van predikant en kerkeraad in den strijd rondom de opleving van Calvinistische beginselen en van vernieuwden ijver in het belijden der oude waarheid.

Er zijn men.schen onder ons, die geliefkoosde wetenschappelijke stellingen zouden moeten loslaten en die dat liever niet doen. Dat is heelemaal niet erg. Er is in tijden van worsteling der kerk altijd een gedeelte vrome trouwe belijders, dat niet zoo gauw het oude kan loslaten. Paulus was in dat opzicht verder dan Petrus, die nog veinsde toen de Joden kwamen.

Maar wel is het erg, wanneer eigen denkbeelden en wetenschappelijk gevormde meeningen en systematische uiteenzettingen in de plaats gezet worden voor de belijdenis des geloofs van de kerk.

A. JANSE.

(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 februari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 februari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's