GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

De kerken in Synode saamgekomen. (VI.)

In art. 41 K.O., dat handelt over de classicale vergaderingen, staat: „in welke samenkomsten de Dienaars bij beurte, of anderszins die van dezelve vergadering verkozen wordt, presideeren zullen, zoo nochtans, dat dezelfde tweemaal achtereen niet zal mogen verkozen worden". Dus afwisseling in voorzitterschap bij de classicale vergaderingen. Niet tweemaal achter elkander dezelfde voorzitter. Met die bepaling wordt een beginsel aangegeven, dat verdei-e toepassing dient te vinden. Het is de vrees voor hiërarchie, die achter deze bepaling werlct.

Ter classis vaardigen de kerkeraden gewoonlijk telkens eenen anderen ouderling af. En heeft eene kerk meer dan één dienaar des Woords, dan worden dezen oolc elk op zijne beurt met keurstem gedeputeerd. De andere dienaren dier gemeente mogen dan met adviseerende stem ter classisvergadering verschijnen.

Dat beginsel van afwisseling ter voorkoming van hiërarchische overheersching behoort nu ook zijne toepassing te vinden ten aanzien van de particuliere en de generale Synodes. Voorzoozer eenigszins mogelijk moeten eiken keer andere dienaren des Woords en andere ouderlingen naar de particuliere Synodes afgevaardigd worden, en uit deze wederom telkens andere dienaren des Woords en andere ouderlingen naar de generale Synodes. Het moeten niet steeds dezelfde ambtsdragers, dienaren des Woords en ouderlingen, zijn, die ter Synode, particuliere en generale, liomen. Die Synodes moeten niet zoowat vaste colleges vormen, vooral wat de dienaren des Woords betreft. Steeds moeten anderen gezonden worden, zooveel dit maar eenigszins mogelijk is.

Moge dat eenig nadeel meebrengen met betreklUng tot de techniek van het synodale vergaderen en werken, daar staat het veel grootere voordeel tegenover, dat de synodes dan te minder vaste colleges vormen, gelijk zij anders veel op de Haagsche Synode van de Hervormde Kerk kunnen gaan gelijken. En ook is er dan het voordeel, dat veel meer ambtsdragers ter Synode werkzaam worden. Wel niet eiken keer in aantal. Maar in den loop van enkele jaren. Het beginsel en ideaal, dat uitgedrukt wordt door den term „de kerken in Synode saamgekomen" wordt dan iets beter verwerkelijkt, n.l. in verloop van eenige jaren.

Zegt men, dat men de besten en geschiktsten kiezen moet, en dat dit de vroegere afgevaardigden zijn, dan moeten wij niet vergeten, dat de liberalen vroeger ook zeiden, voor allerlei ambten en betrekkingen de meest bekwamen en geschikten te benoemen, wat dan huns ondanks juist ten nadeele van niet-liberalen moest uitvallen. Dergelijk argument moet men maar niet gebruiken. Wie weet, welke uitnemende mannen nooit worden afgevaardigd, die mogelijk beter werk zouden leveren, dan wie wel werden gedeputeerd. Het is meermalen de sleur, die dezelfden telkens weer doet kiezen, zonder dat naar de meeste geschiktheid gevraagd wordt. Wie zal tevoren ook recht over die geschiktheid en meerdere en meeste geschiktheid kunnen oordeelen. De een is gemeenlijk meer voor dit werk, de ander voor dat werk, dat door de Synodes gedaan moet worden, bekwaam. Wanneer nu eenmaal met de sleur om steeds weer dezelfden te kiezen, gebroken wordt, en telkens anderen worden gedeputeerd, voorzoover dit mogelijk is, dan kan ook dat meehelpen, hiërarchische overheersching der kerken te voorkomen, eenige meerdere personen aan den synodalen arbeid te doen deelnemen, en de Synodes geen vrijwel vaste lichamen te doen vormen.

Daarbij dient het beginsel in art. 41 K.O. aangegeven ook daarin zijne uitwerking te vinden, dat synodale deputaten voor zaken van alle kerken, zooals Theologische School, Zending, verband onzer kerken met de Vrije Universiteit, Art. 13 K.O., niet als afgevaardigden ter generale Synode gezonden worden. Voorzoover de hun ter uitvoering of behartiging opgedragen belangen betreft, komen zij toch als adviseerende leden wel ter Synode. Maar geen afgevaardigden met keurstem moeten ter Synode zijn als in dubbele qualiteit, d.w.z. zoo, dat zij daar over eigen werk in andere qualiteit zouden krijgen te oordeelen. Wederom geldt hierbij, - de be-perking: voorzoover het kan.

Eenerzijds dus zooveel mogelijk tevoren aan de kerken toegezonden en bekend gemaakt, wat ter synodale tafel komt of moet komen, rapporten en dergelijke, opdat de kerken daarover kunnen spreken en handelen en voorgelicht worden, en andererzij ds telkens afwisseling van afgevaardigden. Dan kan het meer zijn, dat de kerken zich ter Synode uitspreken, en dat hetgeen ter Synode besloten wordt, door de kerken gewild wordt. En dan wordt het gevaar van vaste colleges wat de afgevaardigden betreft, en daarmede het gevaar van hiërarchische overheersching der kerken door de afgevaardigden-Synodes, te meer geweerd.

Dat gevaar zal wel nimmer op deze zondige aarde geheel voorkomen kunnen worden. Maeir de kerken zijn toch verplicht, te doen wat zij kunnen, om dit gevaar te weren. En met hetgeen in dit en in het vorige artikel werd aangedrongen, zijn twee middelen genoemd, die de werking van het systeem van afvaardiging iets beter kunnen doen loopen, zoodat „de kerken in Synode saamgekomen" eenigszins meer zijn recht bekomt voor wat synodale samenstelling en werkzaamheid betreft.

Maar daar is nog iets anders bij mogelijk.

S. GREIJDANUS.

Nadere verklaring.

In het „Leeuwarder Kerkblad" van 7 Jan. j.l. schreef Dr W. A. van Es: „Wij althans willen wel erkennen, dat we ons kunnen denken, dat er zijn, die lettende op de huidige kerkelijke geschillen onder ons, en de plaats, welke de persoon van Prof. Schilder daarbij inneemt, en ook de moeilijkheden — waarmede onze zusterkerken in N.-Amerika pas hebben te worsteten gehad — niet tegenstaande alle waardeering voor de talenten van Prof. Schilder, niet zonder zorg van zijn reis naar Amerika hebben kennis genomen; hoewel ook wij liever hadden gezien met het oog op de bestaande verhouding, dat de bedoelde overname zou zijn achterwege gebleven". Eenvoudige lezing dezer, naar ik meende duidelijke, woorden, deed, zoo dacht ik, zien, dat Dr W. A. van Es daarmede aangaf, dat hij gronden voor de geuite zorg omtrent Prof. Schilders reis naar Amerika zag en ei'kende, en die zorg wel als eenigszins rechtmatig verklaarde. En in de tweede plaats, dat hij er mee deed uitkomen, dat die zorg betrof de mogelijkheid, dat die reis weer moeilijkheden zoude kunnen bewerken voor de kerken in N.-Amerika na den strijd, dien zij pas doorworstelden. En dat ten derde, omdat er over de huidige kerkelijke geschillen onder ons en de plaats, die Prof. Schilder daarbij inneemt, zonder eenige nadere begrenzing of bepaling in gesproken wordt, en die geschillen op de Synode in 1936 en in de brochures van Prof. Hepp en elders, voorgesteld zijn als ook confessioneele afwijkingen in te sluiten, en daarbij ook Prof. Schilder van zulke afwijkingen is beschuldigd, deze woorden uitdrukten, dat er grond was voor de zorg omtrent Prof. Schilders confessioneele zuiverheid. En dat dus dezelfde woorden, die zekere verklaring of rechtvaardiging van het doen van Prof. Dr H. H. Kuyper trachtten te geven, daarentegen Prof. Dr K. Schilder in zijne ambtseer aantastten.

Maar bij eene samenspreking tusschen het Curatorium van de Theologische School en mij over het artikel Tweeërlei curatorschap in „De Reformatie" van 13 Jan. j.l., vernam ik van Dr W. A. van Es, dat de strekking dezer woorden aldus gansch onjuist werd opgevat, en dat deze passage in het geheel niet eene schaduw moest werpen op Prof. Schilder en zijn confessioneele ongereptheid. Natuurlijk neem ik op dit zeggen genoemd artikel, dat aldus op eene niet juiste interpretatie van deze passage gebaseerd zou zijn, met betuiging van leedwezen terug.

S. GREIJDANUS.

Dr J. van Lonkhuyzen’s brochure over art. 36 onzer Geloofsbelijdenis.

Met het rechte inzicht in de door Gods Woord geeischte verhouding tusschen „Staat' en „Kerk" in algemeenen zin zijn wij nog niet tot groote klaarheid gekomen. En evenmin met dat aangaande Gods wil betreffende die verhouding in de huidige toestanden op staatkundig en kerkelijk gebied ook in ons land. De twijfel vraag mag opkomen, of wij ooit daarin een helder inzicht zullen verkrijgen. En zoo ja, dan zou de praktijk nog moeten volgen, die echter ook nu reeds gedurig allerlei beslissingen vraagt. Het staat in dezen niet zoo florissant met ons, noch met onze kennis, noch met ons handelen. Onze Vaderen "hebben in' art. "36 onzer Geloofsbelijdenis hun geloof inzake die verhouding en betreffende de roeping van de overheid ten aanzien van Godsdienst en kerk beleden. En wij doen dat met hen. Doch in 1905 is door de Synode te Utrecht een klein gedeelte uit dat art. 36 geschrapt Maar wat staan bleet, bevat toch ook, wat bij niet weinigen evenzeer bezwaar ontmoet, b.v. dat de overheid geroepen zou zijn „het woord des Evangelies overal te doen prediken".

Dr J. van Lonkhuyzen heeft er goed aan gedaan, eene studie aan art. 36 onzer Geloofsbelijdenis te wijden. Zij heet: De blijvende Schriftuurlijke grondgedachte van art. 36 onzer Geloofsbelijd^' nis, en verscheen bij T. Wever te Franeker. Hij stelt in het licht, hoe Calvijn en anderen onzer Vaderen in kerkelijk opzicht, hunne beschouwing over de overheidsroeping ten aanzien van de kerk gevormd hebben naar de roeping en het gedrag van de overheid en van vrome koningen bij Israël of Juda tegenover den dienst van God en den tempeldienst, en dat op deze beschouwing ook art 36 onzer Geloofsbelijdenis staat gebouwd. Van belang daarbij zijn een paar Bijlagen, die hij aan zijne brochure heeft toegevoegd. Omdat nu echter i^ verhouding tusschen overheid en kerk eene andere )S

dan bij Israël, loopt het met eene beschouwing, die dat onderscheid niet voldoende in het oog heeft gehouden, niet goed. Dat heeft zijnen invloed, geoefend ook in terkeerde kerkrechtelijke theorieën, als b.v. in de Westminster Confessie en in de Synopsis, zooals ik dat vóór eenige weken in dit blad aanv/ees, en in kerkelijke handelingen onzer Vaderen. Dr van Lonkhuyzen schrijft: „We hebben Calvijn niet te volgen op den weg van zijn Joodsche opvattingen. Noch Calvijn in de politiek, noch, wat zijn Presbyteriaansche nazaten betreft, kerkrechtelijk", blz. 34. En dan later: „Trekt men van Calvijn's leeringen af de bijzonderheden van zijn Oud-Testamentische opvattingen..., maar erkennen we, dat het (Christendom) ook een algemeen Christel ijk karakter kan dragen, dan blijven er nog bepaalde Schriftuurlijke gedachten bij Calvijn over betreffende de positieve taak van de Overheid jegens den godsdienst. En die gedachten moeten we grijpen — en vasthouden", blz. 37. Deze geeft hij dan vervolgens nader aan. Vinde deze brochure bij volk en leiders degelijke bestudeering. Want ook de overheid heeft als door God gesteld Hem te erkennen en te dienen bij al wat zij doet. Doch wij weten nog zoo weinig: hoe?

S. GREIJDANUS.

Ds 3. Weidenaar over eene preek van Prof. Schilder.

In „De Wachter" (Amerikaansch) van 7 Febr. j.l. schrijft Ds J. Weidenaar onder het hoofd Nieuws uit Jeruzalem, over eene preek, die hij te Grand Bapids van Prof. Schilder hoorde, aldus: „Zondagmiddag hoorden we voor het eerst Prof. Dr K. Schilder. Beter gezegd, Zondag luisterden wij met gespannen aandacht naar Ds K. Schilder. We wilden eigenlijk zeggen, dat er Zondagnamiddag in de Eastern Avenue Gemeente bediening des Woords was door K. Schilder, V.D.M., dat is, Bedienaar des Goddelijken Woords.

In de drie regels, zoo pas geschreven, kunt ge de drie stadiën vinden, waarin het gehoor zich achtereenvolgens bevond.

Eerst was er nieuwsgierigheid te bemerken in de groote schare. Al lang vóór twee uur kwamen de menschen in het kerkgebouw. En kort na twee uur was er geen ruimte meer. Die een zitplaats had bemachtigd, complimenteerde zichzelf, dat hij er op tijd gekomen was. Nieuwsgierig keek men rond om te vernemen, of die en die er ook waren. En toen Dr K. Schilder onder begeleiding van de pastor loei. Ds W. P. van Wijk, het podium betrad, was het stil in het groote en gevulde gebouw. En na • de korte en pertinente inleiding, die Ds Van Wijk gaf, nam Ds Schilder zijn plaats in voor den kansel. De nieuwsgierigheid was geweken voor verwachting.

Maar eerst onder het gebed, kwam de rechte stemming. We begrepen aanstonds, dat het hier niet ging om Prof. Dr K. Schilder en dat bloote nieuwsgierigheid niet In orde was. Want in het gebed worstelde hij — en wij aanstonds met hem — door de kracht des Geestes, om uit eigen hart en uit het gemoed der gemeente te verdrijven alle bijoogmerken en vleeschelijke gedachten.

En God verhoorde dat gebed, zoodat ook door de eenvoudigheid en de oprechtheid van Zijnen dienstknecht w'j spoedig onder den indruk kwamen, dat wij hier als gemeente vergaderd waren om te hooren wat de Geest tot de gemeente had te zeggen. Niet Dr K. Schilder, maar het. woord, dat hij sprak, het Woord Gods legde beslag op onze harten.

Het ging over Exodus 4 : 24, maar niet over dat kleine Schriftgedeelte als een geïsoleerd stukje uit den Bijbel. Het milieu werd voor ons herschapen. Het raadsel van 'sHeeren tegenstand aan Mozes geboden, toen hij op reis was naar Egypte, werd helder en duidelijk voor ons geschilderd. Indien er iemand was, wiens leven tot tijd en wijle, dat hij zijn opdracht aan Farao vervuld zou hebben, verzekerd was, dan was die persoon Mozes. En dat niet slechts naar menschelijke berekening, maar op grond van het Woord Gods. En toch zocht de Heere hem te dooden. Waarom?

Midian begon het van Israël te winnen, en Ketura van Sara. De jongste zoon was niet besneden naar eisch des verbonds. Aanstonds zou Mozes in Egypte het Pascha, het tweede bondszegel instellen en het eerste werd door hem verwaarloosd. Mozes lag op den rand van het graf. Maar Zipporah begreep het wol. De jongste zoon werd besneden en Mozes herstelde. Nu eerst kan hij naar Egypte gaan. Het oordeel begon van Mozes' huis, opdat de genade in Mozes' huis en in 's Heeren tuis zou triomfeeren.

Er zijn rijke verbondsbeloften, maar er zijn ook verbondseischen. Verbondsgehoorzaamheid en ook verbondszegeningen. Twee middelaars in de herberg. Rijk is dat verbond, maar duur zijn de verplichtingen. Twee deelen in het verbond zooals het formulier ons leert.

Wij dankten God voor die twee middelaars, maar •vooral en bovenal voor dien Tweeden. We hebben gebieden, dat de Geest des Tweeden Middelaars in ons bewerke steeds meer die geloofsgehoorzaamheid, waardoor het oordeel ook in Gods huis geweerd wordt en •Ie rijke vruchten der genade geplukt kunnen worden".

S. GREIJDANUS.

Het Pensioen naar Art. 13 onzer Kerkenordening.

I.

De tegenwoordige bepalingen. — Het groeiend finantieel probleem. — De oorzaken van den groei. — De noodzakelijkheid van een oplossing.

"6 tegenwoordige pensioenen van onze emeriti-predikanten, predikantsweduwen en - weezen worden in het algemeen berekend naar een regeling, aan de kerken «anbevolen door de generale synode van Utrecht 1905, laatstelijk gewijzigd door de synode van Arnhem 1930.

In deze regeling is in hoofdzaak bepaald ten aanzien van het pensioen, dat een predikant pensioen-gerechtigd is op zeventigjarigen leeftijd öf na minstens veertig dienstjaren, öf wel bij voortdurende ziekte of invaliditeit, die hem voor de waarneming van zijn dienst onbekwaam maken.

Het pensioen wordt berekend naar het laatst genoten tractement in de gevallen van zeventigjarigen leeftijd en der veertig dienstjaren.

In geval der genoemde ziekte of invaliditeit komt de vraag aan de orde, of de stoffelijke behoeften van den pensioen-gerechtigde inderdaad van dien aard zijn, dat het geheele bedrag moet worden uitgekeerd. Blijkt het, dat met een deel daarvan kan worden volstaan, zoo wordt het aantal dienstjaren als basis van berekening genomen.

Voor predikantsweduwen gelden de zelfde regels; het bedrag van het weduwenpensioen is een ander, maar het wordt eveneens berekend op de basis van het laatst genoten tractement. Ook daarbij doet zich de mogelijkheid voor, dat men met dienstjaren gaat rekenen; wanneer n.l. het betreft de weduwe van een predikant, die niet den zeventigjarigen leeftijd of de volheid der veertig t dienstjaren bereikte.

Voor halve Weezen is een uniforme uitkeering vastgesteld in de aanbeveling, te weten van 100 gld. per kind. Hier is het bedrag niet afhankelijk van vaders tractement, zijn dienstjaren of der kinderen finantlëele omstandigheden. Voor volle weezen is het bedrag voor verhooging vatbaar.

Vermeld zij nog, dat voor predikants- en weduwenpensioenen minima bestaan; geen maxima.

De uitvoering dezer regeling kost den kerken een jaarlijks stijgend bedrag; het beloopt de laatste jaren een klein half millioen. Ware geen korting toegepast, dan zouden de vijf ton overschreden zijn.

In 1931 werd tot het invoeren van kortingen besloten. Het jaartal herinnert aan de ingrijpende economische depressie. Het totaal der uitkeeringen bedroeg toen minder dan nu! Om het preciese cijfer te geven: 437 mille. Toen werden de betrokken deputaten beslopen door de bange vrees, of deze last niet te zwaar werd voor de kerken. In April dachten zij nog slechts aan korting op de hoogere pensioenen. Kort daarop — in 1932 — ging echter de circulaire in zee, die algemeene korting aanbeval en die tevens aandrong op overleg met de emeriti over de vraag, of zij het volle pensioenbedrag wel noodig hadden tot voorziening hunner behoeften. (Acta 1933, 210 vlg.)

Sindsdien veranderden sommige omstandigheden. De kortingen brachten eenig soulaas. De tractementen der dienstdoende predikanten werden met sprongen verlaagd. Zoodoende werden de grondslagen der nieuwe pensioenen smaller en de nieuwe pensioenbedragen lager. Doch ook het aantal emeriti stijgt. In 1930 was het 117; in 1934 telde het 145; het bleef klimmen tot 154 in 1936; en tot 167 in 1938. Gevolg van een en ander was, dat ondanks sterke kortingen — in sommige gevallen zelfs van 25 % — het totaalbedrag der uitgaven omhoog bleef gaan; het zal de eerstkomende jaren blijven stijgen!

De kerken droegen het. Hoe? Dat is niet te zeggen haast! Niet in alle gevallen gelijk. Soms door nog grooter offervaardigheid. Soms door te bezuinigen op drastische wijze; de predikantstractementen daalden steeds door en ze gaan nog immer naar beneden; schuldaflossingen werden gestaakt en de verlaging der rentevoet bood eenige uitkomst; het meest sprekend is de bezuiniging in de bedragen, die als honorarium worden geboden voor de preekbeurten der broeders, die daartoe van elders komen, zooals het heet — ze kunnen in menig geval geen honorarium = eeregave meer heeten.

De uitvoering der geschetste regeling stelt dus de kerken voor een groeiend finantieel probleem.

Deskundigen meenen evenwel, dat het te torsen is. De broeders-deskundigen uit Amsterdam, die zoo rijkelijk geciteerd worden in het rapport 1936 der deputaten ad art. 13 merkten op: „De vraag, of het aantal gemeenteleden voldoende is om in de behoeften der emeriti-predikanten te voorzien, mag, gezien wat de geschiedenis der kerken heeft geleerd, bevestigend worden beantwoord. Tot nog toe zijn de pensioenen steeds bijeengebracht en hoewel het hoogtepunt nog niet bereikt is, mag verwacht worden, dat dit niet tot onoverkomelijke moeilijkheden aanleiding zal geven, indien aan enkele hierna te noemen punten volle aandacht wordt gegeven" (Acta 1936). Bedoeld wordt, dat men om de zaak te redden uit de impasse, behoort te komen tot een landelijke regeling en organisatie der zgn. onderlinge verzekering, gelijk zij in de meeste ressorten van de particuliere synodes gebruikelijk geworden is.

We zijn er van uit gegaan, dat de broeders-deskundigen met hun „om in de behoeften der emeriti-predikanten te voorzien", geen andere regeling der pensioenbedragen op het oog hadden dan de bestaande.

Het aantal gemeenteleden is voldoende, zoo heet het dus, om de bestaande, en nog tot een hoogtepunt moetende klimmen lasten, te dragen.

Dat wil zeggen: de ruim 600 duizend gemeenteleden kunnen de bijna 500 duizend gld. voor de pensioenen wel betalen. Misschien zegt iemand ook hiervan: het is nog geen gulden per man. Of wil iemand de goede zaak dienen met het bekende sigaren-argument? Laat men dan wel verstaan, dat misschien 70 % van de

(Zie vervolg op blz. 164.)

bedoelde gemeenteleden niet rookt, en dat tot de resteerende 30 % er duizenden en duizenden behooren, die wèl rooken, maar voor wie een kistje sigaren een ongekende weelde is; zij plegen hun pijpjes te stoppen met tabak van een paar stuivers het half pond. M.a.w. wij Gereformeerden in Nederland hebben ook ons deel van de kleine boertjes, werkverschaffingsmenschen, stempelaars en weggeconcurreerde middenstanders.

Doch laat ons desgewenscht dit alles daar laten.

We hebben inderdaad een schitterende reputatie van offervaardigheid. We zijn nog niet aan het eind van onze finantiëele mogelijkheden. Door het zaligmakend geloof in den Heer en Gebieder van ons leven naar lichaam en ziel zullen we kunnen volharden en voortvaren in het mildelijk geven.

Doch het finantiëele probleem der pensioenen is niet het eenige!

We hebben ons groote-kerken-probleem.

We hebben het huiveringwekkend groote werkterrein voor de evangelisatie.

We hebben den candidaten-overvloed.

In één woord: we hebben het adagium: overvloed van werk en werkkrachten.

Daar zit zeker meer aan vast dan pijnlijk geldgebrek. Kwesties als van organisatie, kerkrechtelijke verhoudingen, specialisatie der werkkrachten en arbeidsverdeeling zijn niet opgelost door den aanvoer van het noodige geld. Niettemin hebben de drie genoemde centrale problemen een finantiëele 'zijde, die zeer belangrijk is.

Daarenboven hebben we het finantiëele vraagstuk der consequente verzorging onzer eigen armen; lang en lang niet overal ontwortelden onze kerken zich aan de hulp van het burgerlijk armbestuur. We hebben de geldzorgen onzer V.U. en waarom nog meer te noemen, waaruit blijkt, wat ieder weten kan, dat n.l. het niet aangaat, om in het algemeen te stellen, dat onze kerken werkelijk nog wel bij machte zijn, om een grooten finantiëelen last voor een bepaald doel te dragen.

De kernvraag is niet, of de lasten groot zijn. En ook niet of ze steeds maar groeien zullen voorloopig. Maar of zij noodig zijn; of zij bij hun groei tot een uitersten omvang ook van een uiterste noodzakelijkheid het merk aan hun voorhoofd dragen.

Alzoo, de finantiëele lasten voor art. 13 groeien. Ze groeiden van een 40 mille in 1905 tot meer dan tien, tot ongeveer twaalf maal zooveel. Ze stegen tot op het dubbele van het bedrag, dat kort na de mobilisatiejaren gevonden moest worden.

En dit geschiedde — gegeven de regeling van 1905 — door niet anders dan verblijdende factoren. N.l. door den groei van het predikantental, die van de vereeniging in 1892 dateert, in de eerste dertig jaren onzer eeuw stationair bleef op een getal van een vijf en een half honderd, en de laatste tien jaren zoo gelukkig voortging, dat slechts een klein aantal onzer kerken van een eigen herder en leeraar verstoken is. Zoodoende werd het getal der emeriti sedert 1923 meer dan verdubbeld. En men kan er maar zeker van zijn, dat op finantiëel gebied veel moeilijker jaren aanbreken voor de uitvoering van art. 13 (ongeacht de mogelijke wijzigingen in de conjunctuur), wanneer eenmaal de vloedgolf van predikanten van de jaren 1928 en volgende de getallen der pensioengerechtigden zal doen stijgen met sprongen. In den loop van den tijd en naar den mensch gesproken ongeveer in een aaneensluitende reeks van jaren zullen de ongeveer 350 in die jaren begonnen predikanten hun emeriteering behoeven. Doch al is dit van later zorg, nu reeds hebben de kerken de laatste vijftien jaar te doen gehad met het natuurlijk accrès der emeriti. Dit is geen noodtoestand !

Evenmin de andere factor, die sinds 1905 de stijging der totaalsom veroorzaakte, de stijging der tractementen. Ze dalen wel den laatsten tijd, maar nog niet tot op het vooroorlogsche peil. En ze daalden vooral voor de jonge predikanten. Althans voor deze groep op een drastische manier. Het beroepen van een nieuwen , jongeren dienaar is immers de gelegenheid bij uitstek, om het tractement met honderden guldens tegelijk omlaag te brengen! In den regel daalde dus niet in grooten omvang de basis der pensioenberekening; zoodat ook daaraan te danken is het groeien der lasten. De stijging der tractementen, zoomin als de bedragen, die zoodoende de grondslagen bieden voor de tegenwoordige berekening der pensioenen, w ij z e n op een noodtoestand!

De factoren, die den groei der lasten hebben teweeggebracht, zijn normaal.

De oplossing van ons probleem kan dan ook niet anders dan deze factoren laten staan. En laten staan met een dankbaar gemoed.

En toch kan een oplossing niet uitblijven. De grootste kortingen hebben maar voor een tijd verlichting gebracht. Ze werden toegepast in 1932. Huns ondanks steeg nadien de som der pensioenen met tienduizenden.

Het omzetten der provinciale regelingen in een landelijke, of een wijziging der percentagecijfers der onderscheiden ressorten, verplaatst op den duur de moeilijkheden eenigszins, maar hun omvang blijft congruent met die er zonder dat omzetten en deze wijziging zouden zijn. Deze maatregelen ondervangen niet het stijgen der uitgaven; zij matigen het niet eens.

Wat noodig is, is een tot den wortel der zaak doordringende wijziging in de berekening der pensioenen.

R. S.

De Groote Catechismus van ZachariasUi: sinus.(XXIV.)

22S. Is het wel genoeg, als men met den mond bidt?

Geenszins. Want indien wij niet verstaan, wat wij bidden, en Hem niet met een waar gevoel van onze ellende, en een dringend en krachtig verlangen naar Gods genade aanroepen, zijn onze gebeden niet alleen ijdel, maar verwekken zij zelfs God tot toom.

229. Vanwaar ontstaat deze gloed des geheds dan?

Het is noodzakelijk, dat de Heilige Geest hem in onze harten verwekt. Daarom moet deze genade van Hem onder de voornaamste dingen behooren, die wij van God begeeren.

230. Maar moet men ook niet soms met den mond hidden? >

Ongetwijfeld en zelfs dikwijls. Ten eerste, omdat de Heere aldus bevolen heeft, zeggende: Wanneer gij bidt, zoo zegt...

Ten tweede, omdat ook onze tong en spraak door aanroeping en dankzegging God moeten verheerlijken.

Ten derde, omdat 't luide spreken meeiTnalen de opmerkzaamheid bevordert').

231. Kan men vaststellen, dat onze gebeden altijd door God verhoord worden?

Voorzeker. Omdat de Heere niet alleen beloofd heeft, dat wij ontvangen zullen, wat wij in 't geloof van Hem gebeden hebben, maar ook bevolen heeft, dat wij met dit vertrouwen zullen bidden.

232. Hoe kunnen wij dit vertrouwen hebben, daar onze onwaardigheid zóó groot is?

Omdat God ons Christus als Middelaar voor oogen gesteld heeft, die de gebeden van hen, die God in Zijn naam aanroepen, naar den Vader overbrengt; om Zijnentwil heeft Hij beloofd ons te zullen verhooren. En daar Hij voor ons en met ons bidt, is het zeker, dat de Vader Hem niets kan weigeren.

233. Waarom verkrijgen wij dan niet alles, waarom wi} bidden?

Alles, wat tot ons heil strekt, verkrijgen wij, en wel op die manier, als voor ons 't meest nuttig is. Maar indien wij door onwetendheid iets vragen, dat hiertoe niet behoort, is 't voor ons beter, dat het ons niet gegeven wordt.

23i. Wat echter en valens welk model van gebed, moeten wij bidden?

Christus heeft het beste model van bidden aan Zijn discipelen voorgeschreven, waarin Hij alles, wat men van God bidden moet, heeft samengevat.

235. Welk is dat?

Onze Vader, die in de hemelen zijt, enz.

236. Hocvele deelen heeft (dit gebed)? Het omvat de aanspraak, en zes beden en het besluit.

2.37! Wat is de aanspraak?

ONZE VADER, DIE IN DE HEMELEN ZIJT.

238. Waarom heeft de Heere deze aanspraak vóór onze gebeden geplaatst?

Ten eerste, opdat wij, , wanneer wij bidden, onze aanroeping van de gebeden der ongeloovigen zullen onderscheiden, door ons te wenden tot dezen God, die Zich in Zijn Kerk geopenbaard heeft.

Ten tweede, opdat wij, door te bedenken, welken en hoedanigen God wij aanroepen, onszelf zullen opwekken om Hem met eerbied en vertrouwen aan te roepen.

G. B.


3) quia attentionem saepe adiuvat recitatio.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 februari 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 februari 1939

De Reformatie | 8 Pagina's