GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELUK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELUK LEVEN

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

De scheuring in Amerika. (XVI.)

(Intermezzo: antwoord aan ds D. Zwier, III.)

We waren toegekomen aan Luc. 6 : 35, 36: gij moet uw vijanden liefhebben en goed doen en leenen zonder te wanliopen, en groot zal uw loon zijn en gij zult zonen wezen des Allerhoogsten, want hij is mild (chrêstos) over de ondankbaren en boozen. Weest ontfermers, gelijk uw Vader een ontfermer is.

We stelden de vraag, of het woord „chrêstos" óók, wanneer het hier gebruikt wordt, nu bepaald mede inhoudt, dat God een gunstige gezindheid heeft jegens de „ondankbaren en boozen", tegenover wie ook Gods kinderen de weldadigheid hebben te betrachten. We zagen, hoe in een bekende plaats uit een brief van Petrus de geloovigen, uit kracht van hun gelóóf, wisten, dat God hun vriendelijk en weldadig gezind was. Geldt dit ooli hier?

Het is jammer, dat men deze plaats uit Lucas 6 niet nog even verder gelezen heeft; het antwoord zou dan ontkennend hebben kunnen luiden. In het volgende vers staat: „en oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden; en vonnist niet en gij zult niet gevonnisd worden". De jongeren, die hier zijn aangesproken, mogen dus zich niet de positie van den rechter aanmatigen, zegt Zahn; want God is rechter. Rechter, óók over die ondankbaren en boozen, aan wie Hij vandaag nog allerlei mogelijkheid en werkelijkheid van levensontplooiing doet toekomen, en genoegzamen „Lebensraum", maar die Hij toch eenmaal oordeelen zal.

Dat oordeel nu is Hem welbekend, van eeuwigheid bekend.

Hoe kan dit dan ooit anders dan een mede constitueerende factor zijn in Gods „gezindheid" jegens die ondankbaren en boozen? Uit bloote feiten mag men niet concludeeren tot Gods gezindheid; daarvoor moet het Woord dei' belofte klinken, en door het geloof zijn aangenomen. De jongeren mogen dan ook geen verdoemend (veroordeelend) woord over die boozen uitspreken. Waarom niet? Omdat God zich het oordeel voorbehoudt. Zahn gelooft, dat we hier óók aan het jongste oordeel worden herinnerd, waarin God Zijn straf op die ondankbaren en boozen leggen zal. Eveneens denkt hij aan de mogelijkheid van tijdelijke oordeelen. In elk geval, niet alleen al die in de oogen zijner jongeren als ondankbaren en zondaren en boozen te boek gestelden, maar ook de als onbarmhartigen straks openbaar geworden leerlingen van Hem zullen het oordeel ontvangen.

Uit het discipelschap van Christus (het met Hem meeloopen, ook zonder evenwel werkelijke, vernieuwing van het hart te kennen) mag men dus niet besluiten tot Gods goede en gunstige gezindheid. Die is eerst zéker in en voor het geloof, ook al is ze persoonlijk beloofd (in verband met dreiging en eisch etc.) bij den doop b.v. Christus waarschuwt in deze plaats de jongeren voor een mogelijk ook hén vellend oordeel.

Maar indien reeds in het geval der discipelen die gezindheid Gods, af gedacht van hun persoonlijk geloof volstrekt niet vast staat, en niet eens nog uit het feit, dat God ze gebracht heeft onder den adem van het evangelie, ja in het gevolg van zijn eigen gezonden Profeet, hoe zouden we dan wèl voor „ondankbaren en boozen" zulk een bewijs voor de aanwezigheid eener gunstige goddelijke gezindheid kunnen ontleenen aan het simpele feit van hun behoorlijke verzorging? Het is er niet; „chrêstos" is God; dat is een uitspraak over zijn werken, zooals ze den geadresseerde aanspreken. Maar niet over zijn gezindheid gelijk ze Hemzelf bekend en bewust is.

Conclusie: Luc. 6:35, 36 geeft geen grond voor stelling I van Kalamazoo, opgevat en afgegrensd als aangegeven werd.

We lezen verder. De volgende door de Synode bedoelde plaats is Hand. 14 : 16, 17. Vertaling De Zwaan: „En in de geslachten, die achter ons liggen, heeft Hij toegelaten, dat alle volkeren hun eigen wegen gingen, al liet Hij zich niet onbetuigd door Zijn weldaden: door van den hemel u regen te geven en vruchtbare jaargetijden, waarbij Hij met voedsel en blijdschap uwe harten vervulde". Het is een woord, door Paulus te Lystra gesproken, toen de menschen daar Barnabas en hem zelf tot goden hadden uitgeroepen, na de genezing van een lamme.

Het is een eenigszins précaire aangelegenheid, zich op dezen tekst te beroepen. Maresius teekent achter hem aan: P. L. R., d.w.z. zoowel de Roomschen (Pontificii), als de Lutherschen, als de Gereformeerden (Reformat!) hebben er met elkaar verschil van meening over. En sinds Maresius is bet er zéker niet beter op geworden. Wat zijn „alle volkeren"? Men zal denken: de heidenen. Zahn evenwel vraagt: waarom? Ook Israël wordt vaak onder „aüe volkeren" of „de volkeren" gerekend, en heet een „volk", met het zelfde woord. Hand. 24 : 3, 10, 17; 28 : 19; Luc. 7 : 5; 23 : 2; ook de Samaritanen, 8 : 9; voorts: Luc. 24:47, Hand. 1:8; 10 : 35; Rom. 1:5; 15 : 11. Vervolgens: wat is dat „laten wandelen in hun wegen"? Het klinkt in onze ooren hard; we denken van jongsaf dadelijk aan een overgeven in den waan, een loslaten van de zijde Gods. Calvijn is het daarmee eens; in hun wegen wandelen is bij hem: in doodelijke dwaalwegen wandelen. Zahn evenwel meent, dat de tekst hierop doelt, dat God aan alle volken hün eigen historie gaf, zijn eigen weg in cultuur en religie, levenszede en wereldbeschouwing; de Grieken b.v. werden anders geleid dan de Joden. De een neemt deze plaats ten bewijze voor een beweerde ingeboren Godskennis (hoewel de tekst wel van Gods getuigenis omtrent zichzelf, maar, strikt genomen, niét van de reactie daarop, dus ook niet van een eventueele kennis spreekt); de ander maakt er een argument van voor een bepaalde gemeenegratie-theorie.

We moesten niaar een beetje voorzichtig omgaan met dit woord. Dr R. Schippers (diss., 69, noot) noemt dezen tekst even in verband met wat er staat over God, die zich niet „onbetuigd" gelaten heeft. Al is 't slechts in 't voorbijgaan, toch noemt hij ook deze plaats onder de voorbeelden van - een 1 o f f e 1 ij k getuigenis, da iemand krijgen kon. God zelf heeft dus, en dit ter ondersteuning van den oproep om Hem te eeren, zichzelf een loffelijk getuigenis gegeven, als diegene, die niet het menschenleven laat verkommeren, die de historie niet stil zet, die den wagen niet terugduwt, die het wereldleven leidt.

Regen en zonneschijn en al die fleurigheden en. profijtelijkheden zijn derhalve in een getuigenis opgenomen. Een zelfgetuigenis van God. Niet in een belofte; daar spreekt déze tekst niet van. Maar in een getuigenis. Een getuigenis, dat forensische beteekenis heeft, waarin m.a.w. de Heere gelijk krijgen wil tegen de tegensprekers, de verloochenaars, de afgodendienaars.

En juist dit rechtskarakter van het getuigenis bewijst al, dat er van een gunstige gezindheid nog geen sprake behoeft te zijn. God heeft met al die gaven van levensverrijking een „beroep" gedaan op den mensch. om toch niet het schepsel, doch Hem zelf en Hem alleen te aanbidden. Maar dat beroep onderstelt dan ook reeds, dat het geloof veelszins ook geheel ontbrak. En bij verder gaand „pleiten" van God voor Zijn eigen eere blijkt, dat de menschen verder en verder zich verwijderen van de mogelijkheid eener gunstige gezindheid. De wereld met vruchten en boomen en jaarseizoenen is hier niet voorgesteld als een plekje van arcadische rust, maar als een pleitkamer, een onderdeel van het Gebouw voor de Groote Rechtbank: de regenbuien zijn nog t e e k e n e n, en de zonnestralen nog bewijsstukken; maar als de zitting afgeloopen is, en de periode van getuigenissen afgesloten, dan zijn er van de rechtszaal uit twee uitgangen, één naar den hemel, en één naar de hel.

Het is niet in orde, als we van weloverwogen getuigenissen natuurlijke uitingen maken. Of van forensische handelingen acten van naïeve, of ook zelfs goddelijke zelfontsluiting.

Dus is het ongeoorloofd, deze plaats te citeeren als bewijs voor een goede gezindheid Gods. Hij is juist bezig de vierschaar te spannen over de menschen. Het schijnt, dat Paulus hier voor wat „a 11 e volken" aangaat, met zijn gedachten denzelfden kant uit wil, als welken, maar dat voor wat één volk, Israël, betreft, IVIicha uitgegaan is in hoofdstuk 6. Oók daar haalt de Heere in het „proces", dat Hij met Zijn bondsvolk heeft, en dat als formeel rechtsgeding bij wijze van gelijkenis geteekend wordt, getuigen en al er bij, om toch maar te bewijzen, dat het niet aan Hem ligt, als de goede gezindheid over en weer ontbreekt tusschen de verbondspartijen, Jahwe en Zijn volk. Iets dergelijks schemert door in Hand., 14.

Calvijn is dan ook niet zoo enthusiast voor het gebruik van deze plaats als onderbouw voor een leer eener gunstige gezindheid Gods over degenen, op wier akkers Zijn regen en Zijn zonneschijn vallen. „Zoo zenden dus", aldus Calvijn, het bouwwerk der wereld zooveel brandende lampen te vergeefs hun licht tot ons om de heerlijkheid van den Maker te doen uitkomen... Zij wekken ongetwijfeld wel eenige vonken op, maar die worden gedoofd, voordat ze een voller glans uitstralen... Wanneer Paulus leert, dat (Rom. 1:19) uit de. schepping der wereld- geopenbaard wordt, wat omtrent God geweten moet worden, dan duidt hij daarmee niet zulk een openbaring aan, die door de scherpzinnigheid der menschen gevat kan worden^); maar hij toont veeleer aan, dat die niet verder gaat dan om te maken, dat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. En ofschoon hij ergens (Hand. 17:27) zegt, dat God niet ver te zoeken is, daar Hij in ons woont, leert hij toch op een andere plaats, waartoe zulk een nab ij beid dient: in de verledene tijden, zegt hij (Hand. 14 : 16), heeft de Heere de heidenen laten wandelen in hun wegen, hoewel Hij nochtans zichzelven niet onbetuigd gelaten heeft, goeddoende... enz. Ook al is dus de Heere niet verstoken van getuigenis, terwijl Hij door overvloedige en veelsoortige goedgunstigheid de menschen liefelijk .tot Zijn kennis aanlokt, houden zij daarom toch niet op, hun eigen wegen, dat is hun" doodelijke dwalingen, te volgen (Inst, I, V, 14). „Intusschen liet Hij de andere volken, alsof ze met Hem niets te maken hadden, of in geenerlel betrekking met Hem stonden, in ijdelheid wandelen (Hand. 14:16), en het eenige middel om hen van hun verderf te genezen, namelijk de prediking van Zijn woord, schonk Hij hun niet" (II, XI, 11).

En God wist, dat Hij het eenige middel hun onthield. En toch een gunstige gezindheid? Niet jegens het kreatuurlijke, maar jegens de konkrete menschen?

Calvijn's exegese, men vernam het, is disputabel. Maar het gaat er maar om, wat al of niet monopolie krijgen zal, deze dan wel een andere beschouwing. En ten aanzien daarvan concludeeren we: de aangevoerde plaats biedt geen steun voor „punt 1", opgevat

als aangegeven is.

K. S.

Qiddusch.

In den eeredienst, dus ook 'bij de bediening van hét . avondmaal, dient alles geweerd, wat niét strookt 'met' de grondgedachte van den eeredienst, of zelfs ermee in strijd komt. Die gedachte brengt mij ertoe, naar aanleiding van een opgeworpen vraag, mijn meening te zeggen hierover: of het goed is, dat de bedienaar van het avondmaal bij het uitspreken van de formule : ' „de drink'beker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen...."

zijn ééne 'hand boven den bdker houdt, terwijl hij' in de andere hem ho'Oghondt, om - zoo althans 'het gebaar van „'zegenen" op te nemen in de liturgische verrichtingen.

Wü meenen, dat die hand van den liturg maar beter wegblijven kan. En dat het gebaar niet past in onzen avondmaalsritus. We willen daar wel even rekenschap van geven.

Alles, althans zeer iveel, 'hangt hier natuurlijk af van de opvatting, die men 'heeft van Paulus' uitspraak (1 'Oor. 16): Is de gezegende beker, dien wo zegenen, niet gemeenschap met het bloed van C'hristus? Zoo luidt de vertaling van prof. Groisheide (K. Verkl.). Dat „zegenen", is dat niet zoo ongeveer, 'wat Idie liturg doet? Is het niet zoo iets als, nu ja, hoe zullen we het zeggen, een kracht doen uitgaan tot den inhoud van den beker? Natuurlijk geen magische kracht, want we zijn gereformeerd, maar dan toch 'zekere „kracht"? Een zegenkracht? Een kracht van heiliging? O'f iets van dien aard?

Wie ertoe neigen mooht, het zóó te zeggen, dient zich toch even af te vragen, waarom 'dan niet dezelfde

hand, die den wün in den beier zoO' demonstratief (immers in voor ieder ziohtibaar gebaar) „zegent", tevoren liet óók Ihet Ib r o O'ld doet? Men zal zeggen: ja, maar de formule die bij de (broodbreking gebruikt wordt, spreekt van „zegenen" niet, doc'h Alleen van „b r é k e n". Het is waar. Maar indien het in dien bepaalden zin „zegenen" van de avondmaalsingrediënten pas geeft, dan 'zou ihet brood toch evengoed als de wijn in aanmerking moeten komen. Het „'b r e k e n" van het brood fvindt zijn parallel in 'het „vergieten" van iden wijn. Was dus naar de bedoeling van de stellers van het avondmaalsf ormulier de ceremonie van (het ritueel „zegenen" bij bet hoogihouden van den beker noodig geweest, dan hadden zij: ook wel genoeg liturgisch en evenredigheidsbesef gehad, om een dergelijke manipulatie voor te schrijven óók bij de broodbreking. Dat ze dit niet gedaan hebben, wettigt reeds de onderstelling, dat ze met dat „zegenen-met-de-kracht-uitstralende-liturgenhand" -zich niet geoccupeerd hebben.

Trouwens, zelfs de onlangs gestorven hoogleeraar Rudolf Otto, die ook al over dat veelbesproken „zegenen" 'zijn meening gezegd heeft, en van liturgische diensten en symbolen en gebaren zeer veel studie maakte, beeft in zijn bespreking dienaangaanlde doen uitkomen, dat we bij dit , ; zegenen" niet aan krachtuitstraling of een daaraan herinnerend gebaar hebben te denken, dooh aan een WOORD', dat gesproken werd. Indien dat te lezen staat bij iemand, die over den eeredienst allesbehalve gereformeerd gedacht heeft, iemand, wiens fatale vereering ivan de mystiek hem ertoe ge^ bracibt heeft 'het Woorld veelszins te doien wijken voor het „zvrijgen", boeveel te meer moet dan wel een gereformeerd liturg de ooren spitsen, als bij de vraag zich stelt, of dat „zegenen" op uitgezonden kracht, dan wel op uitgesproken w ó ó r d zien wil?

Otto 'zegt in zijn „Reich Gottes und Mensohensohn", 237, dat in religieuze conventikete, als waarvan in het Israëlietische leven 'de „chaburah" een voorbeeld was, bij godsdienstige maaltijden korte wijdingsspreuken gebruikelijk waren. Spreuken dus. Ze werden over de spijze uitgesproken, speciaal over het broold - en óók over' den wijn, als men dien bad (over andere ingrediënten dus ook). Het waren naar den vorm eenvoudige woorden van dankzegging i(euobaristiai). Maar — steeds volgens Otto — bet waren meteen w ij d i n g s- woorden; brood en wijn werden voor bet gevoel Üer deelnemers aan de tafel meteen er door „gezegend"; de eudharistia was tegelijk een eulogia, een zegening, waardoor de spijs en de drank onttrokken werden aan het gewone voedings- of gezelligheidsgebruik, en voor het speciale doel, dat de deelnemers aan 'de tafel vereenigde, afgezonderd. Het is dus volgen® Otto niet maar een dankwoord, maar O'Ok een kraohtwoord.

D'aar komt dat moment van kracht dus tööh al om den hoek gluren, 'zegt iemand.

Ja, zeker.

Maar we hebben liier dan ook te doen met een theorie, die al veelszins weersproken werd.

Evenwel, zelfs afgedacht daarvan, past hier de eenigszins nuchtere opmerking, dat het z è 1 f s bij deze theorie, mèt dat daareven ingevoerde moment van „kracht", dan toch maar blijft hij een gesproken woord. De kracht komt, als ze komt, dan mee in het woord. Of, óp het woord, als gebedswoord. Of, ze wordt door het gesproken woord als van Godswege reeds toegekomen erkend onder dankzegging. Maar in elk geval komt zelfs in deze theorie die kracht niet uit den liturg, wiens adem óók maar in zijn neusgaten is.

Otto gaat trouwens in zijn combinaties te vei'. In psalm 116 : 12 zou sprake zijn van den „kelk Davids"; in psalm 16:5 zou de Heere als „bekeraandeel" bedoeld zijn in denzelfden zin, waarin Hij ook wel een „erfaandeel" genaamd wordt. Een „erf-deel" krijgt men door erven; een beker-deel door drinken; drinken van den beker (de goddeloozen hebben dan den vloek als beker-deel, ps. 11:5). De goddeloozen „drinken zich" vuur en gloeiwind, David drinkt zich het heilsbezit van Jahwe. OJ David hier aan liefdemaaltijden, of religieuze conventikels dacht? Het staat er wijselijk maar niet bij. Toch meent Otto, dat we hier op dezelfde lijn staan als wanneer Paulus spreekt over den beker der dankzegging (238/9). Als evenwel Otto van David opmerkt, dat in diens voorstelling wie iemands beker drinkt, aan hem een „aandeel" heeft, dan is dat eer een bewijs, dat Otto een verkeerde lijn hierboven trok. Want het drinken is dan geen oorzaak van gemeenschap, doch geeft daaraan uitdrukking.

In overeenstemming nu met zulke oude gebruiken ziet Otto den joodschen ritus van „Qiddusch" staan (240). Deze ritus zou reeds „vóór Christus" gebruikelijk zijn geweest, en de scholen van Hillel en Sjammai streden over zijn nadere bizonderheden (speciaal de vraag betreffende, welke zegen vooraf te gaan had: brood- dan wel wijnzegen). Het interesseert ons niet.

Dit doet het wel: volgens Otto wordt speciaal een zeker gebed „Qiddusch" genoemd. Dat gebed werd gesproken als dank voor den beginnenden sabbath.

Wel meent Otto, getrouw aan wat we hierboven vernamen, dat óók dit gebed zoowel dank- als ook zegenswoord was; dank-, maar ook wijdingswoord, waarmee dan ditmaal de sabbath werd onttrokken aan de „gewone" dagen. Maar goed, laat het zijn: in elk geval is het een gebed. Het komt weer op het uitspreken van woorden aan. Niet op het uitbeelden van uitstroomende kracht uit het medium van een menschenhand. Het. Qidduschgebed knoopt volgens Otto zich aan bij de zegening en uitdeeling eerst van brood, en daarna (eventueel ook) van wijn.

Hoe weinig het op het uitzenden van „kracht", of het verbeelden daarvan, aankomt, ook volgens Otto, kan hieruit blijken: het maal kon genomen worden op sabbath, maar ook een poos vóór het aanbreken van sabbath. In dat geval werd het Qiddusj-gebed, respectievelijk de zegening van brood en wijn, voltrokken NA den maaltijd, 't Was dan een geïsoleerde handeling. Indien we al te veel beteekenis hechten aan Otto's opmerkingen, zouden we ietwat ondeugend, maar niet zonder ernst, willen zeggen: wil een liturg over dat „zegenen" van den beker in het negatieve treffende leeringen in de gemeente ten beste geven, laat hem dan op de wijze van dit laatste Qiddusj-gebruik zeggen: „de met de Qiddusj-handelingen overeenkomende zegeningshandeling, broeders en zusters, die krijgt ge niet door mijn over den beker uitgestrekte hand met manchetten, maar die kan desnoods komen vanavond, in de nabetrachtings-, de „dankzeggings"preek". We zouden dat geen positieve winst achten. Wel een afsnijding van een bepaald misverstand. Het misverstand, alsof er kracht moet worden overgedragen. Alle magische bijgedachte worde geweerd. Als 't op het overdragen van kracht aankwam, zou de spijze in elk geval vóór de nuttiging moeten worden „gezegend". Dat evenwel het zegenen óók wel n a het eten (of gaan eten) voorkwam, geeft Otto aanleiding te vragen, of het soms ook op diezelfde lijn ligt, als er staat, dat de Heiland Zijn handeling verrichtte, „als zij aten" (241). Het „danken" van Christus is volgens Otto het uitspreken van de berakah (de zegening) over den kelk geweest, en daarmee het wijden van den kelk (met woorden).

We nemen nu van Otto afscheid. In mijn „Wat is de Hemel? " heb ik reeds aangegeven, waarom zijn.theorie me in meer dan één opzicht bedenkelijk schijnt. Otto is er maar één uit velen. Maar juist hem heb ik even genoemd, om nü met des te meer recht te kunnen vragen:

indien reeds een man als Otto op het spreken van woorden (het Woord) zoo den nadruk legt, zouden wij dan maar niet des te eerder de consequenties trekken uit de exegetische overwegingen, die in den laatsten tijd onder ons aan het woord gekomen zijn? Prof. Grosheide zegt (K.V. op 1 Cor., 127): „Men bedenke, dat de Joden gewoon waren bij de viering van den Paaschmaaltijd over de bekers een zegenspreuk te spreken, waarin zij God dankten voor de gave van den wijn. Jezus heeft Zich bij de instelling van het Avondmaal daar in zooverre bij aangesloten, als Hij door een woord te spreken, bij den beker, den beker tot Avondmaalsbeker maakte. Daarom is de beker een gez e g e n d e b e k e r. En hij is dat niet op zichzelf, maar door de woorden, die door en in het midden der gemeente worden uitgesproken. Of dat door heel de gemeente of door de ambtsdragers geschiedt, wordt hier niet uitgemaakt, want, als reeds werd opgemerkt, Paulus geeft hier geen voorschriften voor de Avondmaalsviering".

Dit laatste doet eigenlijk de deur al dicht. De gestrekte hand behoeft nu niet eens meer in beweging te komen, onder beroep op het feit, dat toch maar het woord „zegenen" in de aan 1 Cor. 10:16 ontleende formule voorkomt. Die formule is daar geen liturgisch voorschrift.

En de hand met het bekende gebaar kan wel heel en al zich op den achtergrond houden, als we hooren, dat de zegening een kwestie van w o o r d e n is.

Woorden zijn er bij de avondmaalsviering genoeg. Gebedswoorden ook.

En aan die woorden, aan het Woord, hebben we genoeg. We moeten in dezen tijd van verroomschten eeredienst, d.w.z. van teruggang naar het Oude Testament, den zuurdeesem, dien Paulus aan de Galatiërs reikte, zóó laten doorwerken, dat we van dergelijke zegengebaren ons onthouden.

Weg met de domineeshand bij den avondmaalsbeker.

Weg ook met die hand als het kindje gedoopt wordt. „Mattheus ende Marcus gebruycken van het Broot het Griecx woordt, eulogesas, dat is, als hij gezegent hadde, ende van den Drinckbeker eucharistesas, dat is, als Hij gedanckt hadde: welck woordt Lucas ende Paulus oock van het Broot gebruycken. D a e r- om so beteeckent hier zegenen ende daneken één dingh: ende onder dit woordt en schuylt dan niet de verborgentheyt der tooversche consecratie der teeckenen, hetwelcke de Papisten versieren."

Aldus Ursinus, vader van den Catechismug.

De latijnsche tekst zegt het nog wat fijner: in dat deelwoord zit geen mysterie van magische consecratie a la Rome.

K. S.

Dr A. Kuyper's uitspraak in 1879.

In „De Heraut" van 23 Febr. 1879 schreef Dr A. Kuyper:

„Van den kant der Christelijke Gereformeerde Kerk wordt het denkbeeld besproken, om te Kampen graden te doen toekennen, met inbegrip van den Doctorstitel.

Gaarne zagen we deze proef nemen. O.i. kan het.

Maar toch zal het denkelijk wel worden belet."

Toen Ds C. Veenhof in „De Refoi-matie" van 12 Aug. 1938 deze woorden aanhaalde, bracht Prof. Dr H. H. Kuyper in „De Heraut" van 2 Oct. 1938 daartegen in, dat Dr A. Kuyper in 1914 heel anders geoordeeld en geschreven had, en zeide, dat men om Dr A. Kuyper's woord van 1879 te verstaan, wel bedenken moest in welken strijd deze toen gewikkeld was. „Wanneer men nu weet, dat niet alleen Dr Bronsveld, maar ook de invloedrijke „Nieuwe Rotterdamsche Courant" het recht om te promoveeren aan eene Vrije niet door (den) Staat gestichte Hoogeschool betwistte, dan is die uitlating van Dr A. Kuyper destijds wel te begrijpen."

(Zie vervolg op blz. 38.)

In „De Reformatie" van 28 Oct. 1938 zette ik uiteen, dat deze verldaring weinig bevredigen Ivon. Maar op de Synode te Sneelc, 28 Sept. j.l., wederom over dit zeggen van Dr A. Kuyper uit 1879 liandelende, noemde Prof. Dr H. H. Kuyper opnieuw deze bestrijding destijds door „Nieuwe Rotterdamsche Courant" e.a. van het recht om te promoveeren aan eene niet door de Overheid gestichte Hoogeschool, en zeide hij, later van studenten der Vrije Universiteit uit den eersten tijd vernomen te hebben, dat Dr A. Kuyper op college het recht tot promoveeren aan de Theologische School ontkend had; alsof dus zijne uitspraali in „De Heraut" van 23 Febr. 1879 niet zou mogen gelden als uitdrukking van zijn gevoelen destijds.

Moesten we het ons inderdaad aldus denken, dan zou Dr A. Kuyper destijds uit tactische overwegingen, om „Nieuwe Rotterdamsche Courant" en strijdgonooten van haar zoo mogelijk te meer schaakmat te zetten, of althans in de Theologische School te Kampen eene feitelijke bondgenoote te krijgen in zijn verweer tegen de beweringen dezer bladen en bestrijders, aangedrongen hebben op de instelling van de gelegenheid tot doctorale studie en promotie te Kampen, hoewel hij van meening ware geweest, dat zoodanige instelling toch eigenlijk principieel niet toelaatbaar ware, omdat deze School door eene kerk was opgericht en werd onderhouden en verzorgd.

Dat mocht dan eene bedenkelijke tactiek heeten: tot eigene verkrijging van hulp een ander aansporen tot het doen van iets, dat men zelf ongeoorloofd acht.

En daar zou dan eene tweede zaak bijkomen.

* Dr A. Kuyper schreef ook: „O.i. kan het". En drukte daarmede uit, van overtuiging te zijn, dat hier geene principiëele belemmeringen waren. Zelfs deed hij door wat hij volgen liet, n.l.: „Maar toch zal het denkelijk wel worden belet", uitkomen, dat hij voorzag, dat wel manoeuvres van niet goed te keuren aard hier verhinderend zouden werkzaam worden, doch geen verzet uit eenig rechtmatig principe.

Dan zou Dr A. Kuyper dus als zijne overtuiging neergeschreven hebben, wat niet zijne overtuiging geweest ware, maar eigenlijk vlak tegen zijne overtuiging inging.

Dergelijke voorstelling werpt geen vriendelijk licht op Dr A. Kuyper, en laat hem in weinig aantrekkelijk beeld verschijnen. Zij ontmoet daarom bij mij geen gering bezwaar. Eervoller voor Dr A. Kuyper komt mij althans de veronderstelling voor, dat hij in 1879 bij zijne bestudeering van het recht tot Universiteitsstichting en promotie, waarmede hij zich toen druk bezig hield, (vgl. zijne. April 1879 gedateerde, voorrede voor zijn „De Leidsche Professoren" enz.), gezien heeft, hoe de dingen te dezer zake objectief liggen, en daaraan uiting heeft gegeven in boven medegedeelde uitspraak in „De Heraut" van 23 Febr. 1879, maar dat hij daarna, toen de Vrije Universiteit gesticht was, zijnen blik door de overweging der belangen van deze stichting heeft laten benevelen, om in dezen niet meer goed te onderscheiden.

En zoo zal het gekomen zijn, dat ook hij in 1914 niet heeft opgemerkt, dat wanneer de Synode van de Gereformeerde Kerken in dat jaar aan Curatoren der Theologische School opdracht gegeven had, met het College van Hoogleeraren regelingen te ontwerpen voor de mogelijkheid van doctorale studie en promotie aan deze School, en aan het College van Hoogleeraren had opgedragen van zijn recht tot leiding der studie en tot opleiding tot doctorale examens en tcft promotie tot Doctor Theologiae gebruik te maken aan die School, niet de Kerk, noch de Synode het doctoraat aan deze School verleende, evenmin als de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag dat doet aan de Vrije Universiteit, of de Overheid het doet aan de Rijksuniversiteiten, maar slechts gedaan zoude hebben, wat deze Vereeniging en de Overheid te dezer zake ook doen, en met alle recht doen mogen, en waarto'e zij zelfs verplicht zijn, om n.l. aan hare inrichtingen voor Hooger onderwijs de zaken zóó te regelen, dat die inrichtingen op de beste wijze aan haar doel kunnen beantwoorden, en dat de daaraan verbonden Hoogleeraren op de beste manier aan hunne roeping kunnen voldoen.

En zoo kwam hij ook tot het schrijven van dat zonderlinge artikel in „De Standaard" van 6 Nov. 1914; zie „De Reformatie" van 28 Oct. 1938.

Er zijn er echter meer, die in dezen niet recht schijnen te kunnen onderscheiden. Zij vermogen op dit terrein de dingen niet goed uit elkander te halen of te houden, lijkt het wel, hoewel Prof. Dr J. Woltjer reeds in 1902 de lijnen duidelijk aangaf, toen hij zeide: „men roept hetzoo luide uit, dat de Kerken geen recht hebben de wetenschap te beoefenen, dat deze haar eigen terrein heeft, en dat is ook zoo. Maar vergeten mag het niet, dat ook onze Vereeniging" (voor Hooger onderwijs op Gereformeerden grondslag) „dat recht mist. Ook de Staat heeft het niet. De beoefening der wetenschap is niet de taak van de Kerken of van een Vereeniging, maar van de mannen die wetenschappelijk onderwijs geven aan de School"; zie J. H. Kok, „Uit de Geschiedenis van de Geref. Kerken in Nederland", 1939, blz. 135.

Het is wel jammer, dat ook geleerden in dezen niet beter kunnen onderscheiden, noch luisteren naar wat een man als Prof. Dr J. Woltjer hier zegt. We mogen ons daarover bedroeven.

Hier openbaart zich gebrek aan inzicht en aan helderheid van onderscheiding.

Reden tot beklag geeft dat echter niet.

Bij de boven als moeilijk te aanvaarden aangeduide verklaring van Dr A. Kuypers woord in 1879 zou het echter eenigszins anders staan.

S. GREIJDANUS.

De meisjes in aantocht.

Naar gemeld wordt, heeft de Bond van meisjesvereenigingen op gereformeerden grondslag het plan, een landelijke propaganda-actie te voeren, 't Zal meteen beginnen.

Ik hoop, dat de voedster-vrouwen van den Bond slagen zullen. En ik wil graag eens van deze plaats vertellen, dat ik dien meisjesbond een warm hart toedraag. Hij heeft een snellen groei gehad, ook ik heb hem zien opkomen van het begin af aan, en heb me steeds verblijd over de fijne manier, waarop hij geleid wordt. Niet wijs zijn boven hetgeen men behoort wijs te zijn. In het orgaan geen spoor van een poging, om via de jeugd een tegenwicht te vormen tegen sommigen, die onder de ouderen de aandacht hadden gevraagd voor een nadere overweging van eenige leidraadaxioma's, maar zonder direct het jeugdwerk er in te betrekken. Alles echt, en frisch, en vertrouwend, en toch, waar 't pas geeft, „in de gaten houdend". Een orgaan, dat zijn vrouwelijk karakter nog nooit verloren heeft, en dat de kans zag, leidraden te geven zonder draderig te worden.

Daarbij een vereenigingsleven, dat al de schakeeringen kent van tijd en plaats, maar dat, laat het zich in breede meetings zien op een „toogdag" (gelukkig zijn de meisjes zuinig met dat woord) frisch en sterk is. Ik hoop, dat ieder meewerken zal, om die propagandatochten te doen slagen. Met name predikanten en ouderlingen en jeugdleiders in algemeenen zin zouden heel wat kunnen helpen. Ik las juist vanavond nog een woord van Bill Sunday, den amerikaanschen opwekkingspreeker. „Gij kunt kransjes en wetenschappelijke clubs en bibliotheken en allerlei andere hoogklinkende vereenigingen hebben, Carnegie moge een bibliotheek in elke stad op eiken hoek van de straat stichten, en gij moogt er een universiteit op eiken tegenoverliggenden hoek bij bouwen, en in het midden tusschen deze twee kunt gij nog een school zetten, maar zonder den ouderwetschen godsdienst van Jezus Christus kunt gij Amerika niet redden van weg te zinken in het verderf. Dan gaat het te gronde." Onze meisjes verbeelden zich niet Nederland te moeten redden. Ze willen slechts zichzelf zijn, zich wapenen voor den strijd, zoowel tegen den aanval, die tegen haar zelf, haar mannen en kinderen van straks zal loskomen, als ook om zelf een zoutend zout te kunnen zijn, en een lichtbaken, en een meer-dan-markententster in het leger van onzen Koning. Ze hebben Carnegie niet noodig gehad, orh plaatselijke bibliotheekjes op te richten. En er wat uit te halen voor dezen strijd. Maar zooals men vaak de jongelingen van eertijds kan terugvinden in het kerkelijk leven, zoo ook de meisjes van eertijds. De meisjes van Bouwen en Bewaren. De dominees zullen ze op het huisbezoek zóó maar er uit kunnen pikken, haar, die op die vereeniging wat beteekend hebben.

En de „ouderwetsche godsdienst", ja, die is er nog. Niet ondanks de bibliotheelges, maar mèt deze als gewonnen vrucht; bijeengegaard uit spaarpotjes, die meer vermogen dan een slordig millioen van Carnegie, die cheques kan schrijven, maar de mènschen niet kon trekken.

Dat kan onze Bond ook niet. Dat kunnen we slechts met z'n allen, onder God.

En daarom hoop ik, dat men algemeen helpen zal, en dat velen zullen toetreden. We behoeven niet bang te wezen, dat er wierook in de kleeren blijft hangen, na een vergadering. Of dat de intellectueelen er zullen verkommeren. Eerder geloof ik, dat deze laatste titula­

rissen er van op zullen knappen.

K. S.


1) Vg-I. Ex.-Greijdanus, Cat.-bijl., bid. 76 (noot) inzake gemeene gratie.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 november 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELUK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 november 1939

De Reformatie | 8 Pagina's