GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HET COMPROMIS VERDWIJNT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET COMPROMIS VERDWIJNT

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Hij zeide tot mij: Menschenkind, dit is de plaats van mijn troon en dit is de plaats van mijn voetzoleü, waar Ik tot in eeuwigheid in het midden van de kinderen Israels wil wonen; en niet meer verontreinigen zal Israels huis mijn heiligen Naam, zij, noch hun koningen, met hun hoererij en met de lijken himner koningen bij hun dood. Daar zij hun drempel bij mijn drempel zetten en hun deurpost naast mijn deurpost, en er (alleen) een wand tusschen Mij en hen was, verontreinigden zij mijn heiligen Naam door hun gruwelen, die zij deden, zoodat Ik hen in mijn toorn verteerde. Malr nu zullen zij hun hoererij en de lijken hunner koningen ver van. mij; houden, zoodat Ik tot in eeuwigheid in het midden van hen wonen kan. Ezechiël 43 : 7—9. (Vertaling A. Noordtzij.)

Het schaamrood als voorwaarde voor inwijding in het tempelverkeer en derhalve eerste doelwit van Ezechiëls tempelprediking — ziedaar den korten inhoud van de verzen 10 en 11 van dit hoofdstuk, waarbij wij de vorige week nader stilstonden.

Maar dan is het vervolgens ook de moeite waard, zich af te vragen waarover die hoorders zich te schamen hadden en w e 1 k e de strekking is van die verdergaande inwijding in het tempelverkeer, die immers volgen mag op zulk duidelijk bewijs van waarachtige verootmoediging.

Allereerst de vraag dus, waarover toch wel de toehoorders zich hebben te buigen in stof en asch.

Is dat over afgodendienst? Duidelijke vormen van eigenwillige godsdienstigheid? „Hoererij", in letterlijken zin, maar óók in die veelvuldig gebruikte beteekenis van verlating van de geboden des Heeren, prijsgave van de woorden des verbonds?

Ja, zeker, ook dat alles, en dat wel in de eerste plaats.

Maar opdat de verootmoediging nu werkelijk diep zal zijn en oprecht en gelijken tred zal houden in haar intensiteit en diepgang met den voortgang van Gods heil en tempelglorie, toch dat niet alleen en dat niet zonder meer.

Immers, de paar verzen, waarin de betreffende zonden worden genoemd — 7, 8, 9 —, spreken behalve van zulke „hoererij", zulke afgodendienst en eigenwilligheid in duidelijken vorm, met name van iets anders, dat niet rechtstreeks daartoe te rekenen is. Iets, waarop blijkbaar de volle nadruk wordt gelegd, een zonde, en oorzaak van zonde, die niet met een enkel woord kan worden aangeduid, maar breeder moet worden omschreven, zal het volk daaraan.^ worden ontdekt en in de toekomst ook daarvan zich verre houden.

De teksten omschrijven die bedoelde zaak met onderscheidene woorden, waaruit blijkt, dat gedoeld wordt op hetgeen geschiedde met de „lijken der koningen" en dit in verband met de nabijheid van „hun" drempel en dien van God, „hxm" deurpost en de Zijne, welke zoodanig was, dat er „(slechts) een wand" was tusschen Hem en hen. Daarin wordt dan de oorzaak gezien van zooveel verontreiniging van Gods heiligen naam, door zooveel gruwelen en de diepere oorzaak derhalve van den toorn des Heeren waarmee Hij hen in ballingschap verteerde.

Veel pogingen zijn aangewend en gissingen gedaan om hiervoor een aannemelijke verklaring te geven, maar vele blijven niet vrij van gedwongenheid en kunnen ook moeilijk ophelderen de breedheid van deze omschrijving, waarmee de Heere toch blijkbaar wel iets bijzonders op het oog heeft, waaraan Hij ditmaal zijn volk eens extra ontdekken wil.

Daarentegen komt het ons voor, dat de verklaring, die wijlen A. Noordtzij (Korte Verklaring) ons gaf, aan den tekst en het verband ongedwongen recht doet wedervaren. Hij wijst namelijk, gelijk vaker, ook in dit verband, op de verhouding tusschen koninklijk pa-

leis en tempal des Heeren en beider geschiedenis, wan-Tieer hiij schrift:

„Omdat Salomo, ten einde plaats te winnen voor zijn b^juwwerken, de terreininzinking tusschen den tempeljljerg en de, Davidsstad had weggewerkt en beide itot een eenheid had gemaakt, sloot de naam Sion, iaie oorspronkelijk slechts de naam was der oude Jebui^ieter.burofet bij de profeten ook den tempelbergen En wijl Ezechiël pijnlijk zorg draagt voor (Se htdiigheid van des Heeren tempel en den Sion straks (47 : 1 v.v.) tèekenen zal als de plaats, vanwaar het heiligende leveaswgfer uitvloeien zal, moet hij dit begraven der koningen in den rotswand van den Sion — wat^rbij men waarschijnlijk steeds noordelijker gegaan en dus steeds dichter bij den eigenlijken tempel gekomen was — beschouwen als een ten eenenmale 'ongepaste gemeenzaamheid met de plaats, die alleen den Heere toekwam, te meer waar de lijken bij Israël buitengewoon verontreinigend werden geacht (Num. 19 VS 11 v.v.). Daarom zal dit in de toekomst niet meer gebeuren. Wat Salomo deed, die den tempel maakte tot een deel van den koningsburcht , tengevol|ge waarvan „drempel" naast „drempel" en „deurpost" naast „deurpost" kwam en slechts een enkele muur scheiding maakte tusschen de woning van den koning en die van den Koning — dat is in strijd met des Heeren Heiligheid. Volstrekte scheiding van het „heilige" en het „gemeene”.”

Ook al zouden bijzonderheden uit deze verklaring nog twijfelachtig zijn — wij kunnen daarover uitteraard niet oordeelen —, dunkt ons recht begrip van dit nadrukkelijke tekstwoord alleen maar in deze richting mogelijk. En dan is met recht deze prediking diep-ontdekkend en huiveringwekkend-beschamend.

Immers, wie zich den door Noordtzij zoo historisch mogelijk geschetsten gang van zaken eens reëel voor oogen stelt in zijn verloop toen ter tijde van dag tot dag, jaar op jaar, eeuw na eeuw, zou zoo zeggen: hier wordt als zonde aangewezen een door vele jaren heen zich vormend complex van handelingen, die ten tijde dier handelingen zelf maar amper als „zonde" konden worden gesignaleerd en uitgebannen. Want letterlijk genomen, naar de voorschriften der mozaïsche wet en volgende bepalingen, gebeurde er bij dezen gang van zaken toch nauwelijks iets „ongeoorloofds". Van den eersten Sionskoning, David, wordt na zijn dood zoo simpelweg gezegd: „hij werd begraven in de stad Davids" — ten Zuiden van den tempelberg dus. Wat was daar tegen? Het was een voor de hand liggende, in het geheel van. Davids koningschap en verovering van den Sionsburcht passende handeling, die met theocratische eere in de ' annalen kan worden vermeld; was het niet David geweest, die gezongen had: „gij zult mijn ziel in de hel — het graf, de doodenwereld — niet verlaten? Nu, 6ka past een dergelijke begrafenis van dit koninklijke lijk volkomen bij de orde der theocratie. En zoo geschiedde vervolgens. Salomo ontsliep en „werd begraven in de stad zijns vaders Öavids", en het kan niemand verwonderen, dat vervolgens de een na den ander daar ter aarde wordt besteld.

Neen, er lag niets verwonderlijks in. Maar toch daar was intusschen iets gebeurd. Daar was een heuvel Moria door een daad van vrijmachtige verzoening Verkoren tot tempelplaats en de tempel, het levenshuis, was daar verrezen. En reeds daardoor veranderde er toch eigenlijk wel heel veel met het oog op die overigens zoo „voor de hand liggende" waardige koninklijke begraafplaats.

Immers, nu kwamen die doode lichamen toch wel bedenkelijk dicht te liggen bij de woonplaats van den heiligen God, en al zijn het dan koninklijke lichamen, het blijven lijken, en zij verontreinigen dus werkelijk alles wat ermee in aanraking komt. En naarmate nu koning werd gelegd bij koning, zoon naast vader, en naarmate alleszins redelijke en practische terrein-en verkeersverbeteringen terwille.van tempel-en paleisen volksverkeer werden aangebracht (zie het citaat van Noordtzij), verminderde allengskens, heel, heel langzaam, en dus vrijwel ongemerkt, ja bijna onmerk-^ baar zouden we zeggen, maar toch ook heel, heel zeker; de afstand tusschen tempel en begraafplaats, tusschen Leven en Dood, tusschen God en den „laatsten vija^nd", tusschen den Heilige en de uiterste onheiligheid. En zoo kon het gebeuren, dus vrijwel zonder dat iemand het „merkte", en zonder dat ook maar een profeet het signaleerde, in den gestadigen loop van zoovele jaren, dat ér een toestand zich ontwikkelde, dien de Heere NU, nadat Hij heel dien tempel en heel die heilige stad heeft doen verwoesten en het volk in ballingschap daarvan hooren deed, met scherpe, korte woorden kenschetst: drempel naast drempel, de hunne naast de Mijne, deurpost naast deurpost, slechts een wand tusschen Mij en hen. Zoo typeert Hij het n u: het onheilige vlak tegen den Heilige, de dood grenzend aan het Leven, het instrument van den vloek opdringend tot aan 't terrein van den Zegen.

Wanneer de Heere dit ontdekt als den historischen gewenningsgang der zonde, beschaamt Hij met de prediking van Zijn nieuw tempelproject wel metterdaad heel diep. We zouden hier willen verzuchten met de discipelen in later eeuw, toen Jezus heel eenvoudig, maar ook heel precies, de grenzen weer aantrok „als in den beginne": „dan is het maar beter er niet aan te beginnen"; en, toen Christus wederom formuleerde den absoluten eisch des Koninkrijks: , , wie kan dan zalig worden? "

Wie kan dan de zonde recht onderkennen en daarvan zich bekeeren tot den levenden God? Misschien komt zelfS" bij iemand de vraag op, ergens diep weg: is dit wel heelemaal , , eerlijk"? Tevoren immers, ten tijde van die ontwikkeling zelf, had de Heere daarvan niet apart als zonde gesproken. De profeten moesten veel zonden noemen, eri vaak dezelfde, maar op deze concurrentie van paleisbegraafplaats met tempelterrein werd in dien vorm niet gewezen. Gaat het dan aan, nu achteraf een fel veto te spreken, een scherp vonnis : het was heelemaal mis, wat 'toen gebeurde, mag nimmermeer geschieden! ?

Maar ook zulke vragen wil de Heere God zelf al weer ver vóór zijn. Hij legt ons het zwijgen op. Want veeleer wil Hij van zich gezegd hebben, dat het geduld is geweest, en ontzaglijke barmhartigheid en vaderlijk meed o ogen eq verbondsmatige souvereine goedertierenheid, dat Hij dit alles zoo lang heeft aangezien. Hij kón dit aanzien. Hij kón dit dulden, allereerst omdat Hfj in eigen werkelijkheid door dezen gang van zaken niet méér of minder werd. Zoomin als bloed van bokken Hem werkelijk kan verzoenen, zoomin kan de nabijheid van een graf op zooveel centimeter meer of minder Hem w e r k e 1 ij k schenden. Het blijft alles oud-testamentisch-cultische taal, waarin hier gesproken wordt. En daarbij, een bepaald gebod of verbod, waardoor men duidelijk kon weten: hier ligt de grens, tot zoover mogen we gaan, verder niet — zulks was op dit punt door den Heere niet geformuleerd.

En daarom kwam op dit punt en bij deze ontwikkehng van paleisglorie eener-en tempelheerlijkheid anderzijds méér dan ergens anders alles aan op de ontwikkeling, op het gebruik dat in de geslachten van tempel en paleis en hun onderlinge verhouding zou worden gemaakt, en derhalve op den geest, die daarin al of niet tot openbaring en heerschappij zou komen. Indien Israël en zijn koningen waarlijk bij den Heere waren gebleven, indien zij de heerlijkheid van den tempel en de rechte theocratische beteekenis van het paleis bij den voortduur hadden erkend, dan waren zij wellicht ook zoo fijn-gevoelig geweest in cultischen zin, dat zij in het koninklijk begrafeniswezen andere oplossingen zouden hebben beproefd, of anders zouden zij in heel hun beleid en wandel toch van zóódanigen duurzamen eerbied voor den heiligen tempel en zooveel waarachtig inzicht in de antithese van leven en dood hebben blijk gegeven, dat deze nabijheid-der-graven den levenden God, zelf verheven boven deze cultische betrekkelijkheden, onverschillig zou hebben gelaten; Hij ziet immers aan niet de offerande, en niet den centimeter, maar het hart?

Maar nu ook omgekeerd. Nu de Heere gezien heeft, waartoe Zijn volk Zijn geduld misbruikte, nu Hij geconstateerd heeft, hoe weinig Zijn volk meer onderscheidde en hoe zeer het gemeenzaam werd met den tempel, . n u Hij gadegeslagen heeft hoe dat volk met zijn vleeschelijkheid en dat paleis met zijn diplomatie en die koningen met hun politiek en dus die graven met hun greep-van-den-dood opdrongen naar den tempel en poogden dat tempelgebied voor zich te annexeeren — nu spreekt Hij radicaal Zijn veto, eens en voor goed. Nu zegt Hij: wat vroeger nog te dulden was, zal nu niet weer voorkomen. Wat vroeger mocht heeten, in oud-testamentisch-betrekkelijke vormen, een aanvaardbaar compromis, is van nu voortaan een o' n u i t s t a a n-bare gemeenzaamheid. Ook daarom zal nu de fundamenteele rechtsregel luiden: Op den top van den berg zal het geheele gebied ervan in het rond. allerheiligst zijn (vs 12). Daarom zal nu geen sprake meer zijn van een Sion éérst en een Moria vervolgens, dat dan ook zelf weer Sion heet, d.w.z. van een koningsburcht eerst en een tempel vervolgens, min of meer op een berg of een hoogte met een naam te noemen, maar daarom zal nu sprake zijn slechts van één berg en daarop zal niets anders staan dan een tempel en heel die bergtopvlakte zal één stuk „allerheiligste" zijn. Alle schijn van compromis tusschen dood en leven, tusschen verderf en behoud, tusschen vuilheid en heiligheid, en ook aUe compromis tusschen diplomatie en cultus, tusschen paleispolitiek en tempeleeredienst, elk zulk compromis of wat daarop lijken mag, gaat nu verdwijnen. Want nu wordt het Nieuwtestamentisch, ja nu wordt het eeuwigheid, voleinding. Het wordt de bedeeling van den vuile, die al maar meer vuil en den heilige, die al meer heilig moet worden (Op. 22). Het wordt de tijd, waarin elke schijn van compromis bezig is met haast te verdwijnen. Laten wij hieraan denken, in zaken van kerk, cultuur, politiek, paedagogie. Men kan in een discussie nogal eens hooren zeggen: gij kunt hiertegen, tegen dit wat vandaag gebeurt, geen bezwaar maken, want vroeger geschiedde het ook en toen hebt gij nooit bezwaar gemaakt. Bijvoorbeeld: gij kunt in de veertiger jaren niet zeggen, dat de compromisformule van 1905 onbruikbaar is, want gij hebt er toen ook genoegen mee genomen. Of: gij kunt tegen een bepaalden vorm van samenwerking na de vrijmaking geen bezwaar maken, want vóórdat gij uit het diensthuis werd uitgeleid, werktet gij'samen van ganscher harte. — Doch laten wij verstaan, dat consequentie niet beteekent repetitie en copie, maar voortgang in steeds weer concrete situatie en met steeds breeder les van het verleden en met in-rekening-brengen van de gansche ontwikkeling en den geest die daarin openbaar is gekomen.

Wie dat ziet als een der voornaamste lessen van Ezechiëls tempelproject, hij zal zeker niet lichtvaardig consequenties mogen aanwijzen en nooit gemakzuchtig het „compromis" vervloeken (dat kan óók), maar hij zal evenmin een axioma maken van zijn stelling „wat vroeger was, kan nog, en moet blijven kunnen", want hij weet de dingen te zien in hun verbanden, door den Heere, dien geduldigen God, daaromtrent met halast en veel pijn-voor-het-vleésch geleerd zijnde. Hij zal ernst maken met den dag van het Nieuw Verbond, en de dagelijks toenemende vervulling van den nieuwen tempel, waarvan ballingen vóór hun vrijmaking eens het model kregen om tot hun beschaming na te meten en dan ook om des te beter te verstaan de huisregels en rijkswetten van den Heilige Israels.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 juli 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

HET COMPROMIS VERDWIJNT

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 juli 1948

De Reformatie | 8 Pagina's