GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Oud-Beierland.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Oud-Beierland.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 5 Maart 1897.

Met opzet onthielden we ons te zijner tijd van een oordeel over de quaestie van Oud-Beierland, tot tijd en wijle het vonnis zelf ons onder de oogen zou zijn gekomen.

Ons vorig nummer heeft dat vonnis opgenomen, en het mag uit dien hoofde bij onze lezers thans als bekend ondersteld worden.

En vraagt men ons dan nu, of de jurisprudentie, die uit dat vonnis spreekt, geschikt en in staat is, om bij allerlei voorkomende moeilijkheden in de sfeer van den Staat datgene recht te doen zijn, wat naar den aard en het wezen der Gereformeerde kerken als recht in haar eigen levenssfeer en krachtens haar eigen beginsel zou behooren te gelden, dan kan hierop niet in volstrekten zin toestemmend worden geantwoord.

De overweging, dat kerken niet vallen onder de soort vereenigingen, wier rechtspositie beheerscht wordt door de wet van 1855, is volkomen juist.

Door de Regecring, die destijds deze wet verdedigde, is dat zoo stellig mogelijk, nemine contra dicente, d. i. zonder dat iemand het tegensprak, in de meest stellige en pertinente woorden verklaard.

Onbetwistbaar is het, dat de Grondwet de kerken oadex af zonder lijkgQ7AchXs^\xnt plaatst, en aan de^jhaar toekomende rechten twee afzonderlijke artikelen; , wijdt.

Evenmin is te weerspreken dat de wet van 1853 zekere afzonderlijke politierechten voor de kerken vaststelde, en dusdoende uitging van de onderstelling, dat ze een eenigszins afzonderlijke positie ia den Staat uitmaakten.

Zij, die in vroeger jaren den linkschen raad gaven, om ook voor kerken toepassing van de wet van 1855 te vragen, hebben daarom dan ook, zij het al volkomen te goeder trouw, deze kerken misleid.

Iets wat niet zeggen wil, dat deze als »vereenigingen" onder de wet van 1855 erkende groepjes, de noodige zekerheid voor het bezit van haar goed zouden missen. Integendeel, mits ze niet vergeten, om de 29 jaar haar positie te vernieuwen, zijn ze van dien kant geheel veilig.

Alleen maar in de publieke rechtssfeer van den Staat gelden ze nu niet als kerken, hebben ze haar karakter van kerken verloochend, haar wezen afgeworpen, en hebben ze zich veranderd in een soort vereenigingen, die met de vereenigingen voor gymnastiek, sport, muziek enz. geheel op één lijn staan.

Juist zooals de Kerkelijke Kassen.

Alleen met dit verschil, dat de Kerkelijke kas naast de kerk van Christus staat, om haar te dienen, en dat deze mannende kerk van Christus zelve in een soort van financieele vcreeniging hebben omgezet.

Wat dit eerste punt aangaat, dunkt ons het vonnis alzoo volkomen correct.

Dit is evenzoo het geval met de aanvaarding van de Dordsche kerkenordening als het statuut waarnaar te oordeelen valt.

Langen tijd was juist dat betwist.

Die Dordsche kerkenordening beschouwde men als een verouderd stuk, en eischte een nieuw reglement. In dat nieuwe reglement mocht dan wel een en ander uit de Dordsche kerkenordening zijn overgenomen, of mocht ook naar de Dordsche kerkenordening verwezen worden, maar die Dordsche kerkenordening zelve gold niet als zoodanig.

Dit nu was klaar onrecht.

Is de Dordsche kerkenordening het oorspronkelijk statuut van de Gereformeerde kerken in deze landen, dan volgt hieruit rechtstreeks, dat alle kerken, die hieronder feitelijk leven en geleefd hebben, en dat statuut uitvoeren, ook door den rechter naar de ordinantiën van die Dordsche kerkenordening moeten beoordeeld worden.

Juist hierin schuilt haar Gereformeerd karakter, in onderscheiding van de Roomsche en andere kerken.

In zooverre zijn we derhalve met dit vonnis op den goeden weg.

Ook de erkenning van de feiten, die voor en in 1892 hebben plaatsgegrepen, 13 geheel correct.

Er is toen, onder vigeur der D. K. stiptelijk naar eisch van het kerkrecht gehandeld, en de kerk van Oud-Beierland heeft zelf het besluit der vereeniging uitgevoerd.

Ook daartegen is dus niets te zeggen.

Ons bezwaar schuilt dan ook alleen in de laatste overwegingen:

O. dat immers op grond van bovenstaande feiten moet aangenomen worden, dat de vroegere Christelijk Gereformeerde kerk te Oud-Beierland, waarvan die vier eerste gedaagden kerkeraadsleden waren, na de vereeniging in 1892 met inachtneming van alle forqaaliteiten, in kerkrechterlijken zin en niet alleen door de enkele verklaring van den kerkeraad tot het kerkverband van sde Gereformeerde kerken in Nederland" is toegetreden onder den naam van «de Gereformeerde kerk te Oud-Beierland A", zoodat deze kerk op wettige wijze eigenares werd der kerkelijke goederen en fondsen;

O. dat nu door het enkele besluit van den kerkeraad, de kerk niet uit dat verband kan losgemaakt worden, welke macht aan dat college bij geen reglement, speciaal niet bij de Dordsche kerkenorde — waaruit juist het tegendeel is af te leiden — is toegekend;

O. dat alzoo, ondanks het besluit van den kerkeraad, de Gereformeerde kerk te Oud-Beierland A is blijven bestaan, (met dewelke trouwens de gedaagden, zonder op de qualificatie aanmerking te maken, in debat zijn getreden) en eigenares is gebleven van de kerkelijke goederen en fondsen, die dus terecht door die kerk, vertegenwoordigd door haren opnieuw geconstitueerden kerkeraad, worden opgevorderd, en de gedaagden verplicht zijn dezelve af te geven met vergoeding van kosten, schaden en interessendoor de onrechtmatige terughouding na het exploit van 25 September van 1895 — waarbij de gedaagden in gebreke werden gesteLd —, bij de. eische'fes. g'eléd'én en nb'g te lijden en met de verplichting rekening en verantwoording te doen van het gevoerd beheer.

Hier toch wordt uitgesproken, dat de kerkeraad onder de D. K. nimmer bevoegd zou zijn de kerk uit het kerkverband los te maken. Wel staat het er niet letterlijk alzoo, maar het is toch de achtergrond, van waar deze overweging haar conclusie haalt.

En dit nu is o. i. niet geheel in den haak.

Er zijn gevallen denkbaar, waarin de kerkeraad hiertoe niet alleen bevoegd, maar zelfs verplicht zou kunnen zijn.

Voor de conclusie waartoe het vonnis komt, maakt dit nu zeker geen verschil.

In c'asu toch is door den kerkeraad van Oud-Beierland gehandeld op een wijze, die zeer stellig de macht aan den kerkeraad door de D. K. toegekend, geheel te buiten gaat en overschrijdt.

Op de wijze zooals hier is geschied, kan geen kerkeraad, onder wat omstandigheden ook, zich ooit wettiglijk losmaken.

Daarom gaan we met de genomen conchcsie geheel mede, en erkennen daarbij volgaarne, dat een vonnis volstrekt niet verplicht, om de zaak in thesi generali, d. i. in het algemeen, maar alleen in concreto, d. i. voor het onderhavig geval te beoordeelen.

Slechts in zooverre de voorlaatste overweging ook de generale stelling opneemt, dat de D. K. aan den kerkeraad in geen geval macht tot losmaking laat, sta onze bedenking.

Immers de D. K, rust op een grondslag, en dien grondslag geeft ze zelve aan als gelegen te zijn in de drie Formulieren van eenigheid, in welke Formulieren met name artikel 27 en v.v. ook van het wezen der kerk handelt, en ook handelt van de kenteekenen der ware en valsche kerk, het daarbij tot plicht stellende, om van de valsche kerk zich los te maken, en zich bij de ware kerk te voegen.

Kan derhalve een kerkeraad aantoonen, duidelijk en met sprekende bewijzen aantoonen, dat het kerkverband, waartoe zijn kerk behoort, van dezen grondslag in de drie Formulieren geheel afschoof, dat hij alle middelen heeft uitgeput, om den band der Belijdenis weer te doen gelden en te handhaven, en dat men hem desniettemin dwingt, om tegen die Belijdenis, niet in een enkel betwistbaar punt, maar in haar wezen in te handelen, dan bezit volgens de D. K. zulk een kerkeraad niet alleen de macht en de bevoegdheid, maar staat hij zelfs onderden plicht, om met zulk kerkverband te breken.

Had dus de kerkeraad van Oud-Beierland klaarlijk aangetoond, dat het kerkverband, waarin zijn kerk behoorde, in dier voege den grondslag zelven der D. K., d. i. de drie Formulieren van eenigheid schromelijk verzaakte, dat het door het kerkverband ook voor zijn kerk onmogelijk werd, om op dien grondslag te blijven staan; aangetoond almede, dat hij zijnerzijds het verschil duidelijk gesteld en bewezen had; aangetoond al verder, dat hij op classe, provinciale en generale Synode alle middelen had uitgeput, om dit verschil uit den weg te ruimen; en was hij ten laatste komen te staan voor een uitspraak der gezamenlijke kerken, dat het kerkverband de drie Formulieren niet wilde handhaven, en hem, kerkeraad, opeischte, om insgelijks in strijd met dezen grondslag te handelen, dan zou ook o. i. de rechter de bevoegdheid tot losmaking van den kerkeraad van Oud-Beierland hebben moeten erkennen.

Wat echter de kerkeraad van Oud-Beierland thans deed, geleek hierop in niets.

Op geen enkele wijze heeft deze kerkeraad aangetoond, dat de Gereformeerde kerken van den grondslag der Drie Formulieren zijn afgegaan; geen enkele poging is door hem aangewend, om op Classis of Synode zulk een onderstelde afwijking, op grond van Gods Woord, duidelijk te maken, of daarover een uitspraak uit te lokken; op geenerlei wijze heeft hij de overige kerken in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren te leeren kennen, ofdaarover uitspraak te doen; in niets heeft hij bewezen dat hem dwang werd aangedaan, hem verplichtende om in strijd met de Drie Formulieren te handelen; en alzoo was zijn daad van losmaking een geheel willekeurige, door niets gemotiveerde daad van louter schismatieken, ongereformeerden, geheel independentistischen aard.

Het was uit dien hoofde volkomen naar recht, dat deze daad van losmaking verklaard is ten eenenmale in strijd te zijn met de bevoegdheden aan den kerkeraad bij de D. K. expresselijk of stilzwijgend toegekend.

Van medelijden met wie zóó handelde mag dan ook geen sprake zijn. Hier is het klare recht, hier is de D. K., hier is het beginsel onzer belijdenis, hier is g: eest en strekking van alle Gereformeerd kerkrecht geschonden.

De vraag of men niet liever ongelijk moet lijden, dan in zulk een geval zijn recht zoeken, ligt hier geheel buiten.

Dit is een ethische, geen juridische overweging, en waarbij dan nog in de eerste plaats te overwegen is, of men zijn eigen rechten, of die van Koning Jezus prijsgeeft.

Dit laatste toch mag men nooit doen.

En indien de broederen, die dit proces uitlokten, gehandeld hebben uit de overtuiging, dat hier het recht en het wezen der kerk, d. i. het recht van den Koning der kerk, in het spel was, dan gaan ze niet alleen vrij uit, maar zouden ze door anders te handelen zelfs schuldig hebben gestaan.

Over zijn eigen rechten heeft men te beschikken, over die van zijn Koning niet.

Dat andere broederen liever toegeeflijk willen zijn, doet hier niets aan toe of af.

Dat kan in aanmerking komen, naafloop van het vonnis, niet vóór of hangende het vonnis.

Hier moet een iegelijk in zijn eigen consciëntie verzekerd zijn, en ook rekening houden met de gevolgen, die de loop der zaa^ voor de overige kerken in het land kati hébben.

Aanmoediging van schismatieke handeling verderft de kerken in het gemeen.

Vooral in Nederland.

Eigenzinnigheid en eigendunkelijke handeling zijn onder ons gewoon. Pelagiaansch in hun hart achten maar al te velen, dat zij naar eigen inzicht elk geval uit kunnen wijzen, en van de verplichting om naar beginselen, naar beginselen ook van recht, te handelen, heeft menigeen niet het flauwste begrip.

Velen kennen zelfs ons kerkrecht niet. Ze onderzoeken het niet-Ze vragen er niet naar.

Ze maken elke zaak eenvoudig uit naar het hun gevalt.

Die geest der eigendunkelijkheid nu is in zijn hart Pelagiaansch, en staat lijnrecht tegen den geest van het Gereformeerde leven, van de Gereformeerde belijdenis, en van het Gereformeerde kerkrecht over, en wie dien geest, uit toeschietelijkheid, aanmoedigt, oefent invloed in verkeerden geest.

Zeker ook de macht, de bevoegdheid en het recht der kerkeraden, om c. q. de kerken uit het verband los te maken, moet erkend en gehandhaafd; maar alleen, en hier leggen we-nadruk op, op de boven omschreven, Gereformeerde wijze.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 maart 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Oud-Beierland.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 maart 1897

De Heraut | 4 Pagina's