GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXVI.

DERDE REEKS.

XIII.

Zij gaan allen naar ééne plaats; zij zijn allen uit het stof, en zij keeren allen weder tot het stof. Pred. 3 : 20.

Rest nu nog de feitel^k heel het geding beheerschende vraag, wat een natuurlijke dood zijn zou, wat we daaronder hebben te verstaan, en hoe h^ teweeg zou worden gebracht. Onder natuurleken dood begrrjpe men hier nu uitsluitend dien dood, die deel van dier of mensch zou zijn geweest bg geheel normale ontwikkeling, en dus naar het oorspronkelijk Scheppingsplan. We hebben ons derhalve hier af te vragen, zoo er geen enkele storing tusschenbeide ware gekomen, zoo geen enkele vernielende oorzaak van buiten af aan mensch of dier ware genaderd noch ze beslopen had^ zoodat niet anders met mensch of dier plaats greep, dan wat naar Gods heilig bestel met beiden plaats grijpen moest — waarin zou de dood dien men beweert, dat dan toch der dieren deel zou worden, alsdan zijn oorzaak hebben gevonden ? We maken hierbij voorshands tusschen het sterven van 't dier en van den mensch geen onderscheid, daar we nu alleen bedoelen, welke voor ons waarneembare oorzaak zou moeten zijn opgetreden, wijl desaangaande de Schrift zoo duidelijk betuigt, dat er tusschen mensch endier geen verschil hoegenaamd bestaat. In Pred. 3 wordt 't ons met bijna p^nlgke duidelijkheid aangezegd: „Wat den kinderen der menschen wedervaart, dat wedervaart ook den beesten, en eenerlei wedervaart beiden. Gelijk die sterft, zoo sterft deze en 1 gaan allen naar ééne plaats. 7.% zijn allen uit het stof en ZQ keeren allen weder tot het stof". Vanzelf wordt hiermede allerminst geloochend, dat de mensch ook na gestorven te zijn, een toekomst heeft, het dier niet; doch dit geloofsobject was hier niet aan de orde. Salomo handelt hier eeniglrjk over wat wij waarnemen, en gaat daarom in vers 31 aldus voort: „Wie merkt, dat de adem van de kinderen der menschen opvaart naar boven? " Het is wel zoo, maar wij merken er niets van. Daar nu ook hier in onze bespreking niet anders kan gehandeld worden dan over wat we bij menschen en dieren waarnemen, kan ons 't recht niet betwist, om ook hier menschen en dieren in zooverre geheel op één l^n te stellen. De vraag, waaraan we nu toekomen, is dus gansch algemeen en slaat op „alle levende ziel", en luidt dan: Zoo er geen vernietigende macht zich op menschen of dieren werpt, wat zou dan hun dood kunnen teweeg brengen? Dat de dood volgen kan door aangedaan geweld, door gif of krankheid, door ongeval en misstap, blijft hier geheel buiten het geding. Naar der Ciiristenen bel^denis zal de mensch, na gestorven te zib*n, bij Jezus wederkomst zijn lichaam terug erlangen, juist zooals Christus zelf, na begraven te zijn, op den derden dag zijn lichaam hernam. Zou nu dat opgewekte lichaam vanzelf toch weer sterven? £ndan belijden we èn van den Christus èn van zQn volgelingen: Stellig neen, In den staat van verheerl^king zal geen ongeval kunnen voor­ l komen of een uitwendige oorzaak een tweede vernietiging van het lichaam kunnen aanbren­ t gen, omdat er geweld noch verstoring zijn zal. Het opgewekte lichaam zou dus alleen uit s zichzelf weer kunnen sterven. Maar dit s doet het niet. Het lichaam der heerl^kheid zal m niet kunnen te niet gaan. Het zal tot de m eeuwigheid behooren. Het zal eeuwiglijk r voortbestaan. En er zal in dit verheerl^kte a lichaam geen enkel element noch eenige z oorzaak, weHce ook, zi^n, die een tweede ster­ a ven tengevolge zou kunnen hebben. Waarom k dan, zoo vraagt men nu, zou dit niet even* h zoo geweest zi^n met het eerste lichaam h dat God schiep, en waarom zou bij uit-v bl^ving van alle zonde, afval en val, ook dit eerste lichaam niet aldoor zgn bestaan b hebben voortgezet? Daarop nu antwoordt, wie uit de Schrift leeft: Zoo zou 't ook geweest z^'n. Ook dat eerste lichaam van den mensch zou buiten afval en val niet teloor ^^•> gegaan, ook al mag aangenomen, dat t niet steeds in zijn oorspronkelijke conditie zou gebleven zijn, maar zonder sterven zou z^n overgegaan in hooger staat van heerlijkheid. Denk slechts aan Thabor. Geldt dit nu van den mensch, dan moet dit gelden van alle levende ziel, dus ook van de dieren, tenzg op eenigerlel wijs kan aangetoond, dat er in het lichaam van alle andere levende ziel oorspronkelijk een element, een versch^nsel, een motief, een oorzaak was, die maakte dat het vanzelf verouderen moest en, na verouderd tezgn, «noest wegsterven. Dit nu ontkende men o b v z h k d v h o o o z o in Christus Kerk van den mensch, maar de meesten geven het nog altoos toe van't dier, omdat ze er zoo goed als niet over nagedacht hebben, en het hun door de zoölogen zoo wordt voorgezegd. Zoölogen die intusschen hiermee niet anders uitspreken dan wat ze ikans bij het dier waarnemen, en zonder in 't minst onderscheid te maken tusschen het dier gelijk het nu zich vertoont, en zooals 't geweest zou z^n buiten afval in de geestenwereld en buiten den val in 't paradijs.

Op hun standpunt ons plaatsend, kunnen we ons dus bepalen tot wat ze leeren over den natuurleken dood van den mensch. Onze exceptie ten aanzien van den mensch wordt door hen niet in rekening gebracht. En wijl men zich nu in 't algemeen ten opzichte van deze vraag wel van allen kant met den mensch, en bijna niet met het dier, heeft bezig gehouden, kunnen we volstaan met te beluisteren wat van die zijde ten aanzien van des menschen natuurlijken dood geleeraard wordt. Wel geven we toe, dat velen, die dit vraagstuk te berde brachten, onderscheid makeov tusschen de hoogere en lagere dieren, en wel in zulk een zin, dat ze alleen de hoogere dieren met den mensch onder één hoofd rubriceeren, maar dit steunt op louter gissing en mist eiken wetenschappelijken ondergrond. Waar toch zou men dan de grens in de dierenwereld trekken tusschen de dieren die met ons op één lijn staan en de dieren van lagere orde, Dat er zulk verschil bestaat, is ongetwijfeld juist, maar dergelijk verschil bespeurt ge eveneens tusschen mensch en mensch. Met zulk verschil mag en kan intusschen dan alleen en dan eerst gerekend worden, zoo vooraf de grens juist is uitgestippeld, en zoo blijkt dat hetgeen die grens trekt, in verband staat met wat de vraag van leven of dood beheerscht.

Nu is het al aanstonds cpmerkel^k, hoe volstrekt onverschillig men onder het groote publiek voor het vraagstuk van den dood geworden is. Carrington, die in breeden kring de vraag ter beantwoording had rondgezonden, wat elk van z^n geleerde correspondenten over den dood hield, ontving slag op slag antwoord in dezen toon en geest: „Waarde Heer, Ik stel niet het geringste belang in eenig onderzoek over de physiologische of psychologische versch^nselen bij of oorzaken van het sterven. Ik heb mij over het sterven nooit eenige voorstelling, welke dasx ook, gevormd". Carrington deelt dit schrijven letterlek mede, zie bl. 160. Doch h^ laat 't hier niet bg en wQst er met nadruk op, wat belangstelling er in de geleerde wereld opwaakt, als men ter sprake brengt het hooge intellect van een mier of krab, en hoeveel geleerdheid iiierover onder het publiek wordt uitgedragen, terwijl, gelijk hij zich uitdrukt: „Such a thing as death, which involves the whole human race is regarded as hardly worth of serious discussion", d. w. z. terwijl een zoo gewichtig onderwerp als de dood, dat betrekking heeft op heel ons menschelijk geslacht, beschouwd wordt als ter nauwernood een ernstige, discussie waard. En zoo is 't metterdaad. Vóór een eeuw en meer zat de angst voor den dood en voor wat na den dood komen zou, er bij de meesfen nog In. Die angst voor den dood hield toen nog min of meer allerlei slag van lieden, op hun ouden dag, bg kerk en religie, die in hun jeugd en op volwassen leeftijd met 't sterven bijna gespot hadden. Maar van lieverlede is die angst voor het sterven er zelfs bij de ouden van dagen steeds meer uitgegaan, en tegel^k de zelfmoord op verontrustende wgze toegenomen. Tal en tal van ongeloovigen zien nu rustig en kalm op hun ouden dag den dood aankomen. Die dood zal toch niet anders, zoo meenen ze, voor hen z^n, dan een voor altoos ontrukt worden aan de talrijke kwalen, verdrietelgkheden en onaangenaamheden van het leven. Ze keeren dan tot et niet terug, iets waarbij een mensch an zeer hooge jaren, voor wien de genietingen van het leven een einde namen, toch bijna niets verliest, en dat aan alle lijden een einde maakt. Iets waar h^ te minder tegen pziet, daar hem aangepraat is, dat de dood bij verreweg de meesten bijna geheel geoelloos plaats grgpt, en bovendien niet elden zóó plotseling intreedt, dat men zelfs aast niet merkt dat men in het »«; /terug eert.

Dit neemt echter niet weg, dat vooral e philosophen en natuurkundigen over het raagstuk van den dood toch veelszins na hebben gedacht, en er zich herhaaldelijk op toe hebben gelegd om hun voorstelling of pvatting ervan waar te. maken ener anderer opinie voor te winnen. Het kan daarom z^n nut hebben, enkele van die opvattingen na te gaan; men kan er dan uit zien hoe onbevredigend de meeste van deze beschouwingen z^n, en hoe ze b^na niets bijdragen n e o o g d voor het antwoord op de vraag, hoe de natuurlijke dood te verklaren zou zijn, zoo de dood niet van buiten tot den mensch kwam. Aan volledigheid valt hierbij niet te denken. We b< 3palen ons daarom tot wat ons het Interessantst toesch^nt. We vermelden daarom in de eerste plaats het gevoelen van John R. Meader. Deze geleerde schrijver gaat uit van de onderstelling, dat er in normalen zin geen oorzaak is, waarom een levend wezen, mensch of dier, ^ sterven zou. Als de functiën die het leven in stand houden, rustig en gel^kmatlg doorgaan en de organen veerkrachtig blijven, en voorts de noodige toevoer van lucht, licht, spijs en drank doorgaat, wat zou dan een „levende ziel" doen sterven? Zelfs legt h^ hierop zoo sterken nadruk, dat naar zgn gevoelen iemand die niet wilde sterven, niet zou behoeven te sterven, Indien hij zich maar behoorlijk in acht nam, en bovenal zooh^ een wil had, sterk genoeg om op z^n physisch bestaan in te werken. De grond waarop dit zijn gevoelen rust, is deze: dat de geest van den mensch een zoo gestadigen en sterken Invloed op ons zenuwleven, en door ons zenuwleven op geheel onze physische existentie, uitoefent. Breed meet hQ daarb^ uit den Invloed, dien een gelukkig, voorspoedig en In vreugde doorgebracht leven op geheel den persoon, op zgn gelaatsuitdrukking, op den blik van zijn oog, en zelfs op zijn levenskracht uitoefent. Om dit te sterker te doen uitkomen, plaatst hij dan tegenover het kind des voorspoeds, dat slechts levensgeluk gekend heeft, zichzelf spaarde, en zich steeds in acht nam, dien melancholischen, droefgeestigen tobber, die steeds door het ongeluk achterhaald werd, uit den eenen jammer in den anderen werd geworpen, en nooit anders dan sombere en donkere dagen gekend heeft. De vergelijking van die twee, zoo gaat hij dan voort, toont ten duidelijkste aan, dat de geest en de wil des menschen 2; tjn ücKtam iu hietéoot heel zijn leven beheerscht. En maar al te vaak toonen immers de feiten, dat zulke blijde gelukskinderen gezond blijven in alle omstandigheden, terwgl omgekeerd de sombere tnelancholici al hun dagen met allerlei kwalen en gedruktheden te worstelen hebben sn even over de schreef van het halve leven wegsterven.

Hieraan voegt hij dan als tweede moment toe, dat, ook afgezien van onzen wil, het leven gelijk het zich in de meeste kringen openbaart, als opgevuld is met allerlei leed, tegenspoed en verdriet, zoodat alleen zeer robuste naturen of exceptioneel gelukkige personen aan den druk van den last kunnen ontkomen. Dit is thans nog erg, maar het was vroeger nog veel banger. Er werd met het menschelgk leven voorheen eenvoudig gespeeld. Geweld en ruwheid heerschten. De pasgeborenen stierven als muizen weg. Zoo werd 't sterven het lot van velen. En bij de gedruktheid in der meesten stemming gaf dit allengs Ingang aan de geheel onware gedachte, dat dus 't sterven eens ons aller deel zou moeten worden. Van eeuwen her komt dan ook het droef geroep ons tegen, dat de dood ons allen opwacht. Die booze gedachte drinken we reeds van kindsbeen af in. Niet lang meer, of we weten niet beter. Ieder gaat zich inbeelden dat dit sterven eens ook zijn lot zal zijn. Dit drukt heel onze beschouwing over het leven. Het drukt heel de beschouwing over onzen eigen persoon en over onze eigen toekomst. Hierdoor heeft het denkbeeld van te moeten terven, zich eenmaal voor goed In 'tmenchelijk denken vastgezet. De een voor, de nder na, weet een ieder het u te verzekeren, at het zóó ook met u zijn zal èn niet anders an, Dit neemt ons dan tenslotte zoo in, dat we iet beter weten of't is zoo. Die gedachte beeerscht dan geheel de stemming van onzen geest. Die geestesstemming drukt dan ons zenuwleven. Ze tast ons hersenweefsel, ze tast ns hart aan. En de uitkomst is, dat we, p zekere jaren gekomen, ons zelve feitelijk erouderen, en na eenigen tijd, korter of anger, verouderd te z^n, ook zelve sterven. 't Hoeft niet, 't moet niet, maar we dooden ns zelven door onze dwaze overtuiging dat e moeten en zullen sterven. Of we er al egen In worstelen, baat niet. We z^n nu eenaal erfel^k belast. Onze wil en onze overuiging zijn verzwakt en verslapt. Heel onze mgeving drukt op dien last nog met haar entenaarsgewicht. Zoo kan ten slotte nieand er meer tegen op. En waagt nu og een enkele te roepen, dat 't toch igenlek niet moest en niet hoeft, dan wordt h^ aangezien en uitgemaakt voor een gek en droombeeldenverzinner. — Van critiek p deze zonderlinge theorie onthouden we ns. Blijkbaar wordt hier van een ware edachte uitgegaan, maar met een overrijving die afstoot. En toch Is deze theorie daarom in het verband van ons betoog niet zonder gewicht, omdat ze in wat wij het oorspronkelijk bestel Gods noemen, bet niet-sterven als noodzakel^k element opneemt, en alzoo steunt wat de Christelijke Eerk belijdt, dat er zonder afval of val geen dood zou geweest zijn.

Van geheel anderen aard is de theorie van Carrington, die het motief van den dood niet laat uitgaan van den geest, van ons denken, v^ ons bewustzijn, maar van onze opvatting omtrent het leven zelf. Op" zich zeif nu is de juistheid van dat standpunt onaantastbaar. De dood is niet anders en kan niet anders zijn dan de vernietiging^ de negatie van het leven. Zoo vertegenwoordigt hier het leven het positieve element, en kan de dood niet anders verstaan worden dan als het negatieve stempel dat op het leven gedrukt wordt. Ten deele kan men dan ook zeggen, dat Meaders theorie, die we 'teerst bespraken, zich langs gelijke lijn beweegt. Ook hij gaat toch uit van de voorstelling, dat ons bewustzijn daarom alleen den dood kan veroorzaken, omdat datzelfde bewustzijn, bg sterk-geestelijke stemming, de kracht van het leven juist omgekeerd aanzet, prikkelt en verhoogt. Een geest des menschen die geheel in evenwicht is, houdt ook z.i. het leven het best in stand. De man die door niets gedrukt wordt, leeft 't-krachtigst op. Toch slaat Carrington in zoover een geheel ander pad in, dat h^ zi^'n uitgangspunt kiest in het zenuwleven zelf. Hij begint namelijk met het leven te omschrijven als een in ons stoffelijk geheel opgewekte trilling of vibratie; een gedachte die te lichter ingang vindt, omdat metterdaad alle levende ziel zich vertoont als in zekere beweging. Wat verlamd en dood is verloor die beweging, en ook b^ den schijndoode is het eerste wat weer zekerheid van het' weeropleven geeft, zekere waargenomen beweging, hetzij in het oog, ia den ademtocht of in een der spieren. In zooverre laat zich zgn beweren wel hooren. Wat h^ echter vei Jee hieruit vooriapiat itsair dit verband, los. Zijn verdere theorie toch komt hierop neer, dat die trilling of vibratie in ons wezen wel op en neer kan gaan, dalen kan en klimmen, maar toch slechts binnen zekere grenzen. Wordt daarentegen die grens overschreden, en daalt die trilling in langzaamheid daarbeneden, of gaat ze in snelheid daarboven uit, dan, zoo zegt hij, lijdt het leven schade, en houdt 't al spoedig op Feitelijk nu komt dit op niets anders neer dan op wat bij ernstige kranken de thermometer uitwijst. Een thermometerstand van 36 è 37 graden Is het normale. Klimt die stand 5 en meer graden daarboven, dan verbrandt de lijder, en omgekeerd, daalt die stand evenveel daarbeneden, dan zinkt 't leven weg. Of men hier nu van trilling en vibratie of van branding en hitte spreekt, komt natuurlijk geheel op 't zelfde neer Alle beweging toch brengt warmte voort. Iets nieuws geeft deze voorstelling dus niet, noch ook verklaart zede oorzaak van 't sterven. Het Is b^ dit vraagtuk er toch niet om te doen, om te weten hoe geweld, gif, krankheid of ander ongeval het leven verstoren kan, maar hoe het leven kan afnemen en onder gaan uit zich zelf, en zonder dat eenige oorzaak van buiten hier beslissend inwerkt. Juist daaromtrent echter zegt deze theorie van Carrington ons niets. Hij laat de vraag, waardoor de vibratie daalt of klimt, geheel ter zijde, en dit wel, waar het toch eenigl^k de vraag zou z^n, of deze daling en klimming in de vit> ratie vanzelf ten slotte het leven vernietigen zou. Alleen in zooverre heeft echter ook deze theorie voor ons belang, als er opnieuw uit blijkt, hoe telkens bij Indenken van het vraagstuk altoos ten slotte het, resultaat er uit komt, dat van spontaan sterven geen sprake kan zijn; dat 't sterven altoos een oorzaak moet hebben, die van buiten inwerkt; dat uit dien hoofde het sterven zich uitnemend verklaart, zoodra ge met afval en val rekent; maar dan ook omgekeerd, , dat deze oorzaak, van buiten inkomende, buiten rekening gelaten, er geen reden denkbaar is waarom het oorspronkelijke leven vanzelf en natuurlijk in den dood zou zijü ondergegaan. Ook hier komen we weer uit bij wat de geleerden verzuimden op te merken, maar de Christelijke Kerk steeds beleden heeft, t.w. dat de dood niet een natuurlijk proces, maar gevolg van een vreemd inmengsel is, en dat het leven van alle levende ziel uit zich zelf aan geen dood onderworpen kon zijn. Dat men nu, wat 't dier aangaat, anders oordeelde, zegt niets. Wat men van de dieren zei, was slechts napraten, waartegenover staat, dat Pred. III : 19 vv. de identiteit van het geval voor mensch èn dier met volle beslistheid handhaaft.

Schijnbaar dieper gaat Ernest Haeckel op dit vraagstuk in. Z. I, grijpt er een proces in ons plaats. Dit gaat uit van het protoplasma, De moleculen van dit proton i v n plasma deelen en splitsen zich kort na hun formatie, en treedt er nu ten slotte een oogenblik in, waarop de reconstructie van de vernielde plasmamoleculen ophoudt, dan is de dood aanwezig en houdt 't leven op. Haeckel is, gelijk men weet, de man die ten. slotte alle veranderingen uit een chemisch proces wil verklaren. Hij schrijft dan ook: „Een levend wezen is niet volkomen dood, d. w. z. volstrekt buiten staat om nog een functie te vervullen, tot tijd en wijle het geheele gebied van zijn plasmamoleculen vernietigd is... De normale dood treedt in, en dat wel bij elk organisme zonder onderscheid, wanneer de grens van het overgeërfde leven bereikt is. Het oud worden van de individuen ontstaat, doordat het tenietgaan van het protoplasma noodzakelijkerwijze toeneemt, en de verkeerde elementen die hierdoor in het lichaam zich ophoopen. Dat geeft metaplasma's die onvermijdelijk den afvoer van het protoplasma in de hand werken, en hierdoor ontstaan dan weer nieuwe metaplasma's. En dit leidt dan vanzelf tot den dood van het leven der cel, omdat de chemische energie gaandeweg daalt beneden het peil dat voor het leven onmisbaar is. Het plasma verliest ga'andeweg de kracht, om door regeneratie te vervangen wat het verloor, en zoo treedt de dood In". Al moet nu erkend, dat Haeckel bij deze uitlegging consequent op eigen lijn doorgaat, toch springt het in het oog, hoe hiermee feitelijk niets verklaard is. Hij verklaart toch wel, dat het proces, elijk het chemisch nu eenmaal geregeld s, op verzwakking moet uitloopen, en zoo tenslotte in den dood overgaat, maar wat is it anders, zoo vragen we, met zijn criticus, an een vitieuze cirkelredeneeriog. Het ichaam, zoo vernemen we toch, ontaardt oor het verlies van zgn oorspronkel^ke evenskracht, en de oorspronkelijke levensracht gaat te loor, omdat een wet het ichaam noodzaakt te ontaarden. Met deze heorie komt men dan ook geen stap verer. 2e biedt niets dan chemisch-geleerde ertolking van wat men in gemeene taal edurig aldus betoogen hoort: Wat leeft ntving slechts een beperkte levenskracht, ie eerst aanwast en opgroeit, dan haar oogtepunt bereikt, om voorts vanzelf weer an dat hoogtepunt af te dalen, en ten lotte zóó te dalen dat 't terugkeert in het iet waaruit het opkwam.

Op zichzelf Is tegen deze gewone voortelling dan ook niets in te brengen, We ien 't voor oogen, dat 't zoo toegaat bij I wat organisch leeft. Er is groei, er is en volwassen worden, er is eén weerafemen, en tenslotte een wegsterven. Alleen aar, ze leert ons in niets het probleem erklaren. Ze zegt ons wel dat 't zoo toeaat, maar niet waarom 't zoo toegaat, en uist dit laatste is het vraagstuk dat op ntwoord wacht.

Met opzet laten we na dit korte woord ver Haeckel's theorie. Dr. Minots oordeel olgen, omdat we in het werk van dezen oogleeraar: Ouderdom, groei en dood, de escheiden betuiging ontvangen: „Al wat e wetenschap van het sterven zeggen kan, aat het mysterie van den dood onaangeast en doet niets te kort aan den eerbied aarmee we den dood tegengaan. Wij, annen van de wetenschap, zijn In 't inst niet in staat, en althans niet in ezen tegenwoordigen tijd, om te zeggen at het leven Is, en veel minder misschien og wat de dood is. Van sommige dingen eggen we: ze leven, van anderen: ze zijn ood; maar de wetenschap is volstrekt nmachtig om met eenige juistheid aan te even, wat het werkelijk verschil tusschen ezen tweeërlei staat is. Althans nóg niet. et is een verschgnsel dat ons zoo van lle zijden omringt, dat we er te zeer aan ewoon raken, en daarom allicht er niet enoeg over peinzen.”

Toch beproefde ook deze hoogleeraar een eening over het probleem te vormen, en iervan zegtp^: „De dood Is niet een ersch^nsel dat alle leven verzelt, In vele an de lagere organismen zien we geen ood optreden, althans niet als een noodakelijk en natuurlijk gebeuren. De dood n deze sferen is nooit anders dan gevolg an een ongeval of andere van buiten omende oorzaak. Onze wetenschap op aar tegenwoordige hoogte leidt ons daarom ot de opvatting, dat de dood, nu genomen ls natuurlijke dood, eerst door de evolutie n onder haar proces is ingetreden. En an Is dit m. i. toe te schrijven aan de ngetreden differentiatie, hierin bestaande, at de cellen, die het organisme samentellen, zoodra ze tot een hoogere orde pklimmen en In meer saamgestelde orgaisatie optreden. Iets van haar levenskracht nboeten. Iets verliezen van haar groeikracht, Iets minder in staat zijn om 't bestaan oort te zetten. Naarmate nu het orgaisme tQt booger organisatie opklimt, komen

de ccllea hlerb^ steeds meer in dit gedrang. De verandering doet zich daardoor steeds gebiedender gelden. En dit leidt ten slotte tot den dood. Oe dood is de prrjs dien we te betalen liebben voor onze rakere organisatie". Reeds om wat we eerst uit Professor Minots werk opteekenden, zijn we te meer geneigd deze tlieorie met alle billijkheid te beoordeelen, en dan geven we toe, dat te onderstellen, dat de draagkracht afneemt naarmate b^ hooger evolutie en r^ker organisatie meer van die draagkracht gevorderd wordt, zeer zeker een I(^sch denkbeeld aan de hand doet, om het tenslotte dalen en inzinken van de levenskracht begr^pelgk te maken. Toch vorderen we ook met deze theorie geen •tap. Een ingenieur die een bouwwerk of waterwerk heeft te maken, dat bij meerdere gecompliceerdheid, gevaar loopt aan stevig heid te verliezen, en daardoor ten slotte bezwgken zou, volstaat er niet mee, dat h^ tenslotte het werk in dien gebrekkigen en gevaarlijken vorm aflevert, maar zal de roeping gevoelen om door het aanbrengen van meer steun en sterker technische deelen het gevaar te voorkomen en af te sneden. Volstaat hout niet meer, zoo zal hij metaal of steen nemen. Ean het niet op de gewone dikte gewaagd, zoo zal hij de dikte verdubbelen. Maar hoe ook de zaak bezien, b^ zal en kan niet rusten, eer het hem gelukt is het geheele kunststuk zoo in elkaar te zetten, dat zijn meerdere gecompliceerdheid aan zgn solidi' teit niet meer te kort doet. En juist dit nu geldt hier. Naar Minot's opinie toch de zaak opgevat, wordt de Schepping zelve van het organisme uiterst gebrekkig, en wel gebrekkig in dien zin, dat elk natuurkundig geleerde er de fout en het gebrek terstond van inziet, en dat terwijl er bij den Almachtigen God toch nooit sprake van kan z^n, alsof het boven zijn macht ware gegaan om dit gebrek of dit gevaar af te wenden. Een wezenlijke verklaring krijgen we alzoo ook bQ deze theorie niet. Er wordt alleen in uitgesproken, dat rijker organisatie de levenskracht aantast en eindelijk sloopt. Maar waarom dit alzoo is, en waarom het niet anders kan z^n, vernemen we niet. Ook na dezen geleerde, die op z< ch zelf ons aantrok, gehoord te hebben, blijft onze Christelijke belgdenis zooveel hooger staan, die zegt, zonder afval en vloek lou er geen dood in ons menschelgk geslacht geweest zgn. Voor wat God's plan aangaat, was de menscb bedoeld als een wezen dat niet kon sterven. Iets wat naar luid Pred. 3 dan vanzelf ook op de dierenwereld moet worden toegepast. God zelf schept wel 't leven, maar niet de vernietiging van het leven. De vernietiging ervan moet altoos haar oorzaak vinden in wat tegen Gods wil en bestel inging.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1912

De Heraut | 4 Pagina's