GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het doctoraat.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het doctoraat.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII.

Tweeërlei staat dus volgens het getuigenis onzer Catechismusuitleggers vast. Vooreerst, dat de verplichting, die volgens den Catechismus in' het Sabbathgebod opgesloten ligt, om «Scholen te onderhouden", inzonderheid ziet op zulke Scholen waar de a. s. Dienaren des Woords hun opleiding kunnen ontvangen. Onze Vaderen bedoelden daarmede echter niet alleen Scholen, waaraan onderwijs in de Theologie wordt gegeven, want ze 'spreken van zulke scholen, waar ook gelegenheid bestaat zich te bekwamen in de «spraken, goede consten en wetenschappen", gelijk het destijds heette, maar dit onderwijs in de talen en wetenschappen moest dan dienst doen als voorbereiding voor de Theologische studie, en om deze Theologische studie als het eigenlijke doel en de kroon dezer studie was hef luui te doen. En ze leidden deze verplichting om zulke scholen te on­ derhouden, daarom uit het Sabbathsgebod af, omdat in dit gebod in de eerste en voornaamste plaats ons geboden wordt, dat er een kerkedienst zal wezen, welke kerkedienst zonder het predikambt ondenkbaar is. Als echte Protestanten hielden ze toch met Luther staande, dat het voornaamste stuk van onzen godsdienst is de verkondiging van het Woord Gods. Zulk een verkondiging van het Woord Gods nu kan niet behoorlijk plaats hebben, wanneer de Dienaren van het Woord niet een wetenschappelijke opleiding in de spraken, kunsten, wetenschappen en inzonderheid in de Theologie ontvangen hebben. Zeker, God de Heere is machtig, mannen met bijzondere gaven voor dit ambt te voorzien en hen zonder zulk een Academische opleiding tot het ambt te.roepcri. Zoo heeft Hij onder het Oude Testament gedaan met Amos, den pssenherder van Thekoa, die geen »profetenzoon" was geweest en de profetenscholen niet bezocht had ; zoo heeft ook Christus tot zijn Apostelen geroepen visschersjongens, die aan de Scholen der wetgeleerden niet waren onderwezen. Maar zulke gevallen zijn toch uitzondering, en onze Vaderen wezen er terecht op, hoe onder Israël de profetenscholen het gewone middel zijn geweest om de profeten op te leiden, en hoe een Paulus, die onder de Apostelen wel de voornaamste plaats heeft bekleed, onderwezen is aan de voeten van Gamaliel, den beroemdsten Leeraar van die dagen. Dat is de regel, dien God de Heere ook voor, ons heeft gesteld; de Dienaren des Woords behooren aan de scholen hun opleiding te ontvangen, en daarom moeten krachtens het Sabbathsgebod zulke scholen altoos onder Gods volk worden onderhouden. Van het Wederdoopersche standpunt, dat ook in onze dagen bij tal van secten en zelfs in onze eigen kringen nog wel aanhangers vindt, dat zulk een Akademische opleiding voor een predikant niet alleen niet noodig is, maar zelfs als een hinderpaal voor de rechte bediening van het Woord is té beschouwen, wilden onze Gereformeerde vaderen volkomen terecht niets weten. Ze stelden daartegenover, dat het door God verordineerde middel om goede Dienaren des Woords te verkrijgen, juist de opleiding aan de school was, en daarom beleden zij in hun Catechismus, dat God wilde, dat niet alleen de Kerkedienst of het predikambt, maar dat ook de Scholen als opleidingsinstituut tot dit predikambt zouden onderhouden worden.

En in de tweede plaats staat evenzeer vast, dat onze vaderen op de vraag, wie deze Scholen hadden op te richten en te onderhouden, niet geantwoord hebben: de Kerk, maar de Christelijke Overheid. Het Roonische beginsel, dat de Kerk zelf voor de opleiding van haar Dienaren te zorgen heeft door de oprichting van kerkelijke Seminaries, werd door hen van meet af beslist en welbewust verworpen. Niet alsof de Kerk in geval van nood zulk een opleidingsschool niet zou mogen oprichten ; ^aar de eigenlijke taak en roeping der Kerk was dit volgens onze Gereformeerde vaderen niet. Hoe nauw ze de School ook met den Kerkedienst in verband brachten en de noodzakelijkheid van het onderhouden dezer Scholen juist uit den Kerkendienst afleidden, ze hebben er toch geen oogenblik aan gedacht, de oprichting en instandhouding dezer Scholen daarom als de verplichting der Kerk te beschouwen. Het Goddelijk gebod legde volgens hen deze verplichting in de eerste plaats op aan de Christelijke Overheid, omdat de School tot haar terrein behoorde, en voorts op de geloovigen in het algemeen, die de Overheid bij de vervulling van deze taak de behulpzame hand hebben te bieden. Ook hierin nu spreekt zich een Gereformeerd beginsel uit. Rome vereenzelvigt de onzichtbare en de zichtbare Kerk, - en het onderwerpt daarom aan deze zichtbare Kerk, zooals ze in haar ambten zich openbaart, heel het Christelijk leven, ook het maatschajipelijke. In de leer der twee zwaarden, het geestelijke en wereldlij< ce zwaard, die aan den Paus als stedehouder van Christus zouden geschonken zijn, komt deze Roomsche beschouwing wel tot haar meest consequente uitdrukking. Vandaar dat bij Rome er geen enkel instituut is, ook niet in het maatschappelijk leven, of het behoort onder leiding en toezicht van de Kerk als instituut te staan. De Kerk als Middelaresse tusschen God en mensch, als de draagster van alle genade, absorbeert heel het maatschappelijk leven, om het onder den invloed van het Christendom te brengen. Het is tegen die Roomsche gedachte, dat het Protestantisme in het algemeen en het Calvinisme inzonderheid in verzet is gekomen. Zooals het de leer der twee zwaarden op politiek gebied verworpen heeft en daarmede aan de Christelijke Overheid haar zelfstandigheid heeft teruggeschonken, zoo heeft het ook gedaan met het maatschappelijke leven, en clus ook met de School. Niet, alsof daarom door het Protestantisme ook maar een oogenblik ontkend zou zijn, dat het Koninkrijk der hemelen met al de genadegaven daarin ons geschonken, gelijk is aan een zuurdeeg, dat de drie maten meels te doorzuren heeft; eer omgekeerd werd even beslist door hen beleden, dat er niet één terrein, ook niet van het maatschappelijk leven, is, waarop het Christendom niet als een zuurdeeg heeft in te werken. Vooral het Calvinisme, meer nog dan het Lutheranisme, heeft deze wereldbeheerschende positie van het Christendom gehandhaafd. Het Christendom heeft tot roeping, heel het maatschappelijk leven te doordringen, te onderwerpen aan de ordinantiën Gods, en het Christelijk stempel er op te drukken. En waar dit geldt van den Staat, van de maatschappelijke instellingen, van het gezinsleven, van de kunst, van de letterkunde, daar treldt dit evenzeer van een zoo machtig instituut als de School. Voor het Christelijk karakter der School kwamen onze vaderen daarom met kracht op, en ze hebben steeds geöischt, dat niet alleen in de Lagere-, maar ook in de Hoogere Scholen Gods Woord den grondtoon zou aangeven voor al het onderwijs. Maar wel verwierpen ze de Roomsche dwaling, alsof deze kerstening van de maatschappelijke instituten van de Kerk als zoodanig moest uitgaan, anders dan voorzoover de prediking van het Woord daarop invloed kan uitoefenen. En ze deden dit welbewust uit gehoorzaamheid aan Gods Woord. De ambtsdragers in de Kerk, zoo zeiden ze, hadden geen andere roeping dan die, welke Christus zelf hun had toebetrouwd. Aan de ambtsdragers der Kerk nu had Christus geen andere taak opgedragen, dan om zijn \Voord te [irediken en de Sacramenten te bedienen, de Kerk te regeeren en tucht te oefenen, aan de arme leden der gemeente handreiking te doen en de tafelen te bedienen. In deze drievoudige taak, die aan de drie ambten in de Christelijke Kerk geschonken werd, ligt Iieel de roeping van de geïnstitueerdeKerk opgesloten. Al wat de Kerk daarbuiten doet, gaat buiten haar eigenlijke roeping en bevoegdheid om, en waar Christus met name geen ambt in zijn Kerk heeft ingesteld om onderwijs te geven, en nog veel minder last heeft gegeven aan zijn ambtsdragers om scholen op te richten of te onderhouden, daar kan, volgens onze vaderen, dit ook niet tot de roeping der Kerk behooren. De school als instituut uit het maatschappelijk leven opkomende, behoorde daarom niet tot het terrein der Kerk, maar tot het terrein der Overheid, en vooral wanneer deze Overheid een Christelijk karakter droeg, had zij, en zij in de eerste plaats, te zorgen, dat er Christelijke Scholen werden onderhouden. De Kerk zou, door op dit terrein zich te begeven, zich hebben aangematigd wat niet tot haar roeping, maar tot de roeping der Christelijke Overheid behoorde.

Ook het argument, dat men in onze dagen zoo vaak hoort aanvoeren, dat deze Scholen toch dienen voor de Kerk en daarom ook van de Kerk behooren uit te gaan, gaat niet op. De leuze voor de Kerk door de Kerk behoort tot die pakkende leuzen, die bij de eenvoudige menigte wel ingang vinden, maar die, zoodra men ze op den keper beziet, toch niet anders dan holle klanken zijn. In de practijk is er dan ook niemand, die er aan denken zou, om deze leuze toe te passen, omdat men tot de meest absurde consequenties zou komen. Reeds Voetius heeft daarom in zijn Politica Eccle, siastica ParS I pag. 41 tegen deze drogreden, die ook destijds wel gehoord werd, gewaarschuwd. Er zijn er, zegt hij, die alles kerkelijk zouden willen maken op grond, dat deze bezigheden betrekking hebben op de geestelijke dingen, of nauw verbonden zijn met het heilige, of dat zonder deze bezigheden de heilige dingen niet recht bediend kunnen worden; maar, zoo merkt hij hiertegen terecht op, dan zou men wel alle burgerlijke handelingen kerkelijk kunnen maken, zooals eten en drinken, slapen en wandelen, het bebouwen van akkers, het maken van kleeren en schoenen, want ook dit alles kan met de geestelijke en kerkelijke dingen meer verwijderd of meer van nabij in verband worden gebracht. Op dienzelfden grond zou men ook aan de Overheid een kerkelijk karakter kunnen toekennen, want ook zij heeft volgens onze Geloofsbelijdenis een roeping tegenover de Kerk om haar te verdedigen en te beschermen. Maar zelfs tot deze uiterste consequenties behoeft men de toevlucht niet te nemen, om de onjuistheid van deze leuze in het licht te stellen. \\'ie zal beweren, dat de Kerk kerkelijke architecten moet aanstellen om kerkgebouwen voor haar te bouwen, of kerkelijke bakkers en wijnleveranciers om brood en wijn voor het Avondmaal te leveren? Wie denkt er aan om kerkelijke drukkerijen door een Synode te laten oprichten, ten einde de gemeente van bijbels, p.salmboeken en stichtelijke lectuur te laten voorzien? Dat ook dit alles geschiedt voor de Kerk is duidelijk, maar dat dit alles daarom ook geschteden zou moeten door de Kerk, is een stelling, die wel niemand verdedigen zal. Trouwens, op niet een terrein zou men dezen regel durven toepassen. Wie met den regel: voor het gezin, door het gezin, , een huismoeder zou willen dwingen zelve het brood te bakken, de kleeren voor haar man en kinderen te maken of den huisvader om meubelen, kachels en tajjijten te fabriceeren, zou zich zelf belachelijk maken. Natuurlijk, wie met zijn gezin op een onbewoond eiland terecht komt, moet zelf wel als Robinson Crusoe voor al deze levensbehoeften zorgen; hij moet zelf slager, bakker, kleermaker en schrijnwerker worden. Maar wie in een geciviliseerde maatschappij woont, waar bakkers, slagers, kleermakers en schrijnwerkers zijn, maakt dankbaar van hun diensten voor zijn gezin gebruik. En zoo is het ook hier. Waar de Kerk optreedt in een heidensche maatschappij, daar moet de Kerk noodgedrongen wel "zelf voor het «onderhouden der Scholen» zorgen; maar waar de Kerk in een Christelijke maatschappij zich bevindt en de Christelijke Overheid voor het onderhouden der Scholen zorgt, daar 'kan ze van dezen dienst der Overheid dankbaar gebruik maken en behoort ze dit ook te doen.

Intusschen zijn we met de vaststelling van het aloude Gereformeerde beginsel, dat het /> onderhouden der Scholen», ook van die Scholen, die dienen voor.de opleiding van het predikambt, niet in eigenlijken zin roeping is van de Kerk, maar van de Christelijke Overheid, nog geen stap verder gekomen, om tot oplossing te geraken van het vraagstuk, zooals het thans zich voordoet. Al blijkt uit het gezegde genoegzaam, dat

. het zoogenaamde »beginsel« van de eigen opleiding, nimmer door onze Gereformeerde vaderen is gesteld, maar veeleer verworpen is, toch is het evenzeer duidelijk, dat in onze dagen de taak om voor deze Scholen te zorgen, niet meer aan de Overheid kan worden overgelaten. Het standpunt door onze Vaderen ingenomen, was volkomen juist, zoolang de Overheid professie deed van de Gereformeerde religie, daarom er voor zorgde, dat hare scholen een Gereformeerd karakter droegen, en zoo van deze Scholen de mannen konden komen, die de Kerk als goede en trouwe Dienaren uit haar hand kon ontvangen. Maar thans, nu de Overheid in ons land geen professie meer doet van de Gereformeerde religie en het karakter van de Overheidsscholen geen waarborg meer aanbiedt, dat de studenten uit deze Scholen voortgekomen, met de belijdenis der Kerk instemmen, moet de vraag wel opkomen, op ivie thans de verplichting rust om voor het onderhouden deser Scholen te zorgen. Op die vraag zullen we in een volgend artikei het antwoord trachten te geven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 april 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Het doctoraat.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 april 1914

De Heraut | 4 Pagina's