Wondere blijdschap.
En zij aanbaden Hem, en keerden weder naar Jeruzalem, met groote blijdschap. Lukas 24:52.
De discipelen vian Jezus 'k'unrien niet op den Olijfberg blijv^en. Wel zou (het hun misschien liever geweest zijn, op deze pleki, A^anwa, ai* de Meester Mias opgevaren, tabernakelen te bouwen, en de plaats v, an afsdheid te wijden tot een .heiligdom der stille meditatie; wel was het hun schooner te luisteren naar w^at de engelen zeiden ran Jezus, Die weer zou komen, gelijk zij Hem; hadden zien opstijgen, dan naar Jeruzalem terug te kieeren, waar de strijd hun wiacht, doch op den berg is thans hun plaats niet. De Heiland roept hen naar de diepte van den arbeid. Hij zendt hen de worsteling in, en de jongeren gaan. Hoe kan het ookj aaiders ? Zegt Lukas ons niet, dat zij den triomfeerenden Koning aanbaden? En aanbidden is immers niet roemen met woorden alleen, en a a n b i d d e n gaat niet op in een psalm' en een jubel, ma.ar aanbidden is doen, en den Heiland als Koning erkennen, en Hem gehoorzamen, al is de taak nog zoo zwaar, en de 'strijd nog zoo hevig.
De discipelen gaan.
Zij keeren terug naar de heilige stad.
Ma, welk een terugkeer!
Zij dalen af naar een stad, die wel heilig heet, doch vol onheiligheid is, en hun Meester uitwierp, en waar de vijandschap tegen Jezus nog jubelt over haar onverwachten zegepraal, en waar zij smaad en strijd ontmoeten zullen. De teigenstelUng tusschen Christus' gang en hun gaan is wel treffend groot. Hij vaart op naar boven, naar het hemelsch Siom, dat afgescheiden, is van de zondaren, en louter zaligheid en heerlijkheid kent, maar zij moeten naa.r beneden naar het aardsche Salem, dat Zijn profeten doodt en steenigt.
En.... zij moieten alleen.
Zonder Jezus keeren zij weer.
De Meester is nu voor altijd heengegaan....
Zou het u verwonderd hebhen, wanneer deze jongeren klagende en weenende, en in alle geval stil en in zichzelf gek-eerd, peinzende en droef te moede van den berg a%edaald waren? Zoudt ge niet verwachten, dat hun zielen beefden van smart over de scheiding en vrees voor de moiCilijkie roeping, die zij nu aanvaarden? Maar neen, geen klacht komt over hun lippen. Geen traan schreit hun oog. Geen ontevredenheid versombert hun gelaat. Zij gaan den weg niet stilzwijgend en mtet neergebogen hooM, doch zij keerden naar Jeruzalem' w^eer met groote blijdschap.
Wat ’n wondere blijdschap!
Naar Jeruzalem terug met groote vreugde!
Zonder Jezus terug miet groote vreugde?
Is die _blijheid niet onnatuurlijk en opgeschroiefd ?
Zingen die jongeren niet Uedefens met een treurig hart?
Thomas, gij zw'aartillende, k'unt ge blij zijn? Ja, , want Christus moge opgevaren wezen, Hij is Zegenende van hen heengegaan, en het laatste, wat ze van Hem giezien hebben, zijn Zijn doorboorde handen, die zich zegenend over hen uitbreidden. Zij hebben dus Zijn zegen. Die zegen trekt met hen miee. Zij gaan niet alleen, en die priesterlijke zegen van hun Heiland en Koning vervult hun Jrarten imet vreugde. Die zegen heft hun geloof, omhoog, en door dat geloof zien ze Jezus aan hun zijde. Van Zijn genade zijn ze zeker. Van Zijn hulp gewis, — en over den weg, dien zij van den Olijfberg naar Jeruzalem gaan, vallen stroomen van licht. Ziet, — daar Ugt Jozefs hof, waar Jezus de kluisters van het gral verbrak. Daar verrijst Golgotha, wiaar Jezus triomifeerde aan het k'ruis. Daar schuilt Gethsém& né wieg, waar Jezus al hun smart doorleed, om^ ze in eeuwige vreugde te veranderen, en wel heft voor hun oog' Jeruzalem' haar transen en torens ten hemel, maar aan Jezus is gegeven alle macht in hemel en op aarde, en ooli! die vijandige wereld is Hem' onderworpen.
Zoo gaan ze m|et blijdschap.
Zelfs met groote blijdschap.
Wat van den hemel k'omt is gtoot.
En als straks de Trooster komt, vindt Hij een volk, dat den Koning laanbidt, en zich verheugt over Zijn heerlijkheid.
Onzer miag die blijdschap zijn.
Onzer m o ie t die vreugde zijn.
Gods volk moet een blij volk wezen. .
Ook al zijn wij Vreemdehngen op de aarde.
Ook al vormen we een klein getal in deze wereld.
Ook lal zullen wij hier verdrukking lijden, en al is de strijd zwaar, en de vervulling van onze christenroeping moeilijk. Toch blijde! Toch groote blijdschap! Als wij niet-blijde zijn, wie zal het dan wezen? Want over ons zijn immers de zegenende haaiden van onzen Heiland, Die alle hemelsche gaven over ons uitstort, en wij hebben immers 'zoodanigen Hoogepriester, Die gezeten is in den troon der m'ajesteit! Jezus regeert. Zijn hoofd, dat eens bede'kt was met wonden, draagt nu de kroon. Alles m'oet zioh voor Höm' buigen. Reis dan, discipel 'v.aji Jezus, uw, weg' 'mtet groote blijdscha.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 mei 1923
De Reformatie | 8 Pagina's