GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

C. S. Adama van Scheltema.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

C. S. Adama van Scheltema.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

Geleidelijk aan beginit' weCt in de 80er jaren op literair gebied is gebeurd, geschibdenis 'te werden. En dat vooral, omdat de dood den een na den ander wegneemt van de mannen, die in den opzet der tachtigers-beweging of in haar verdere evolutie eenig aandeel hebben gehad. Binnen den tijd van een jaar stierven Emants en Penning, die in zekeren zin voorloopers waren van '80, Ary Prins, Couperus, Netscher, ., die tot haar eerste vertegenwo9rdigers 'behooren uit den tijd, toen de beweging k'arakterlijnen begon te v'ertoonen.

Thans is weer een van de bekende figuren onder onze literaire kunstenaars heengegaan, Carel Steven Adama van Scheltema. Nog in de volle kracht van z'n leven, 47 jaar oud slechts, overleed hij de vorige week aan de gevolgen van een Val. Na een jeugd van veel zwerven en veel onzekerheid — hij was eenigen tijd student, toen acteur, daarna in een kunsthandel — had hij z'n rust gevonden in z'n aardig buitenhuisje bij Bergen „De Windroos". Daar werkte hij sindsdien, levende voor z'n kunst en de idealen, die hij door-haar ^hoopte te . verwezenlijken. En in - het opschrift boven de deur typeerde hij z'n verleden en heden tegelijk:

„Ik zie naar ieder wjnd Óp elke verre knnst '^^^ Doch in mij zelve vindt-Gij aller streken rust."

Gewoonlijk is het niet gemakkelijk, de plaats te bepalen, die onze moderne dichters innemen ten opzichte van de heerschende opvattingen op. het gebied van literatuur en kunst. Het individualisme, dat de beweging van. 80 kenmerkt, heeft den kunstenaars alle mogelijke ruimte, gelaten, om hun eige'n richting te gaan, zoodat allerlei verschillen bij sommige punten van overeenstemming kunnen bestaan.

In dit opzicht nu is Adama van Scheltema, makkelijk te karakteriseeren. In den beginne met de Nieuwe Gidsers meegegaan, is hij, bij het komen tot een ander levensinzicht, vrij spoedig hun tegenstaM'èr'-"geWbM%iï.''''Eii "in z'n bekende, militante uitgave „De grondslagen eener nieuwere poëzie", heeft hij de beweging van 80 fel bestreden, in den geest als de bijtitel van "het boek' aangeeft: „Proeve . tót een maatschappelijke kunstleer tegenover het naturalisme en anarchisme, de Tachtigers en hun Decadenten". En hij liet het niet bij een bestrijden alleen, doch ontwikkelde een eigen kunstleer, die gebaseerd was op' z'n sociaal-democratische levensbeschouwing. En in de poëzie, waarin hij de practische uitwerking gaf van deze theorie, is hij geworden, wat van heel weinig dichters van den modernen tijd k'an worden gezegd, de dichter dien het volk begreep, die sprak tot de ziel van het volk. Veel meer dan hij zijn Roland Holst en Gorter de dichters van het socialisme, maar veel verder reikte zijn stem dan de hunne, omdat zijn kunst de echte „gemeenschapskunst" was. „Zooveel mogelijk voor het geheele Wederlandsche volk" wilde hij schrijven, naar z'n verklaring aan d'Oliveira, en dat staat ook in z'n „Grondslagen" te lezen: „een gedicht moet zijn een muziekstuk van woorden en gedachten, dat door zooveel mogelijk medemenschen kan worden gevoeld en begrepen".

Van dien grondslag uit heeft hij gewerkt en hij is daardoor geworden de meest populaire van het bekende drietal, van wiens poëzie ook buiten het socialistische kamp de schoonheid is gezien.

Al de eigenschappen van Scheltema's kunst sluiten bij dit karakter aan: de begrijpelijke dictie, de pittige vorm, die makkelijk in het rhytme loopt, de ioij-de-hand liggende woorden, die ieder verslaat. Deze qualiteiten hebben z'n socialistische strijd-P'oëzie, als het revolutie-lied ^„Te Wapen" of „De daad" zoo zeldzaam fanatiseerend gemaakt. Want de sociaal-democratie, die, naar z'n eigen zeggen, „aan de kunst nog niet toe was gCiweest", had hier ineens met al 'de gewenschte effecten gekleurde eigen poëzie, die door allen kon worden verstaan.

Het behoeft wel geen betoog, dat het niet deze poëzie van Scheltema is, die ons thans over hem doet schrijven. Want het beginsel, dat er uit oplaait als 'knetterende vlammen uit dor hout, is volstrekt tegenovergesteld aan het onze, beteekent een prediking van wat wij in de kracht van geloof en gebed wenschen te bestrijden, - en is, in z'n sprekenden vorm, hier dubbel gevaarlijk. We ontkennen natuurlijk niet de beteekenis van deze socialistische kunst uit literair oogpunt, ook niet de beteekenis die zij geeft aan Scheltema als dichter, maar waardeeren kunnen en mogen we deze poëzie niet.

Er is ook nog een. andere Scheltema, zooals Robbers aantoont in z'n boekje over de nederlandsche literatuur, „een door en door hollandsch, zangerig, blijmoedig en gevoelig dichter", die de natuur zag in haar schoonheid, en van die schoonheid zong, die met frissche humor — zeldzaam verschijnsel onder de moderne dichters — van menschen en dingen spreken kon. En die Adema van Scheltema is het, dien we waardeeren als een fijn-voelend kunstenaar en visioneel dichter. Want hij heeft alles, wat we bij den echten tachtiger missen, het eigene, hollandsche, dat spreekt van de dingen die hooren bij ons land e'U ons volk', het fleurige, zonnig-lichte, dat als de blijde kleuren van onze vlag afsteekt tegen de grauw-zwarte lucht van tachtigers-pessimisme, het algemeene, dat evenzeer voor ons is lals voor hemzelf. En z'n humor is de échte humor, „de leed-dO'Orgloordedach" zooals Scharten zegt.

Dat alles is 'het, wat Adama van Scheltema zooveel aantrekkelijks geeft, waar het artistiek gehalte van z'n 'kunst volkomen bewaard blijft.

Wa, nneer ik' een enkel voorbeeld geven zal, is de 'keuze van stof ruim genoeg, maar ik blijf bij bekende proeven, omdat die meerdere bekendheid verdienen. Daar is het ècht-hollandsche: De Pold e r, waarvan hier de eerste strophe:

Polder met jouw - witte wegen En jou-vv slooten aan den. kant Met jouw wijde, aller zijde Vi'edig bloeiend waterland. Met den dioomerigen zegen Van jouw welig zaclite vee. Voel ik mij jouw ziel genegen, Deelt zij zich de mijne mee — Polder, met jou ben 'k verwant; Wij zijn dingen van één land.

Dat klinkt onmiddellijk' mee met wat we zelf gevoelen, we zien, wat de dichter zegt, omdat we het hébben gezien evenals hij. Maar hij geeft woorden , aan wat wij slechts voelen konden.

Zie ook eens dat mooie, algemeene gedicht, waaruit 'dit eerste een uitgewerkt, miniatuur zo'U kuanen zijn:

Holland.

Wat zijt gij klein Holland Met al uw velden en vlakke wegen. Met al uw rampzalige aardappellanden, En uw vreeselijk droefgeestige regen, En uw lage goedaardige stranden —• —

Maar groot toch is de zee Holland, Waaraan gij langzaam zijt verschenen, Waa.ruit ge als een schelp zijt geboren, . Die zingt door uw beele land henen, ., Dat, : ftlkj..ia zijn ziel haar kan hooren.

Doch wat zijt gij klein Holland Met al uw simple wilgeboomen, Met al uw kleine kabbelende plassen, En die paar platte gemakkelijke stroomen En uw bloemen en tamme gewassen

Maar groot toch is uw hemel Holland Met zijn matelooze klaarten, Jlet al zijn oneindige kleuren, En die veranderende wolkengevaarten, Waarmee groote dingen gebeuren.

Doch wat zijt gij klein Holland Met al Tiw verlegen zwijgende menschen. En al uw langzame stille levens. En al uw vele denkbeeldige grenzen. En, o, met nergens ooit iets verhevens — —

Maai groot toch is uw volk Holland, Verwant aan uw heerlijk verleden. Dat tusschen uw hemele' en zeeën bleef groeien, En tusschen die wisselende eeuwigheden Zich bereidt om opnieuw te gaan bloeien.

Men lette er goed op: het is een zang v^aïi Hollands grootheid; want dat, waarin Holland groot is, is veel belangrijker, dan dat wat klein is, of, anders gezien, op 't eerste gezicht raerkfen we slechts kleine dingen, maar rond en over en achter dat kleine ligt en welft zich het groote: Hollands zee, - Hollands lucht, Hollands glorie-vol verleden en door dat groote straalt aan den horizon voor het kleine Holland een groote toekomst!

Hier hebben we ook een voorbeeld van het gemakkelijke van Scheltema's vorm: in het terugloopende van de regels, die het kleine opsommen, door liet invallende „maar" ineens weer omgezet naar het groote, ligt de strekking Van heel het gedicht, 't Is als de glofslag op ons Hollandsche strand, wegvloeiend, maar met dubbele kracht terugkeerend!

In z'n echten humor zien we den dichter in bekende liedjes als „De Vogeltjes", „In 't Zomerpension", „De Wilgen", dat als tekst dienen moest bij een kinderprentenboek.

Het laatste nemen we in z'n geheel hier over, den lezer overlatend de goedmoedige, maar toch rake scherts er in te zoeken, de satyre op] menschen, die zijn als deze wilgen:

Daar waren eens zeven wilgen In eene boerenwei Die droegen groote pruiken op Huil ouden harden houten kop En stonden op een rij. En hunne pruik met haren Die kwam nooit tot bedaren — . • Ze knikten almaar: „Ja en neen" Wat dat wou zeggen wist er geen.

Toen kwame' er heel veel vogeltjes — Die bouwden daar hun nest Die woonden allen paar aan paar En leefden leutig met elkaar. En vonden 't opperbest. En ieder zong een liedje Van wiede-wiede-wiedje. Maar al do wilgen riepen: „Och, Wat schreeuwen daar die vogels toch".

Toen kwam de wilde wervelwind — Die ziet ze daar zoo staan En draait zich driemaal om, en zeit: „Wat 's dat nou voor parmantigheid!" Én waait zoo op ze aan: — Eerst deden ze nog deftig Maar 't werd hun gauw te heftig — Toen riepen ze allen door mekaar „O jeminee, wat is dat naar".

Toen kwam een groote regenbui — Die keek heel boos, en zei „Die pruiken vind ik veel te hoog, Dat 's geen fatsoen, die zijn te droog Daar moet wat water bij!" De wilgen knikte' en steenden: „Wat is dat nat!" — — ze weenden! „O" riepen ze met een lang gezicht, „Nee, dat vergeten wij niet licht!"

Toen kwam een dikke bonte' koe Die snoof zoo 's én zei: „wel Zoo'n wilgeblaadje mag ik graag. Dat 's juist goed voor een volle maag En voor een zwak gestel! 'k Mag zeker van uw pruiken Wel 'n kleinigheid gebruiken? " De wilgen zuchtte' elkander toe „Wat zeg je nou van zóó een koe!"

Toen werd op 't laatst hun pruikebol Zoo alleraakligst lang. Dat iedereen van schrik wegliep — De vogels riepen, piep, piep, piep" En Averden ook al bang. En ieder zei: „wat vreeslijk! Dat 's zeker ongeneeslijk!" — De wilgen dachten: „Dat 's juist fijn, . 't Bewijst, dat wij van adel zijn!"

Toen kwam de boerenkapper aan, Die had een lange schaar — En knipte met een groote hap. Zoo maar op éénmaal: knip-knip-knap. Door al dat wilgenhaar!.— Zij schrokken zelf verbazend Maar de anderen lachten razend, En riepen allemaal brutaal „W'at bennen jullie nou weer kaal!"

We zien de opvatting vandten''dichter'wél door de regels heen, maar onaangenaam is de puntigheid toch zéker, niet! En 't is een typisch staaltje van Scheltema's werk.

Niet het minst belangrijke deel van z'n poëzie is z'n natuurpoëzie. Zij toch do-et ons zien het diepste van z'n ziel — en dan pas vinden Iwe het ware beeld van den dichter.

Daarover dan, en over het verdere werlc, in een volgend artikel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 mei 1924

De Reformatie | 8 Pagina's

C. S. Adama van Scheltema.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 mei 1924

De Reformatie | 8 Pagina's