GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Gorters „Mei."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gorters „Mei."

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het vorige artikel, waarin we op de figuur van den pas gestorven dichter Herman Gorter de aandacht vestigden en op de geschiedenis, men kan haast wel zeggen de tragiek, van zijn dichterschap, lieten we de beschouwing van zijn voornaamste werk „"Mei" ter zijde, om daaraan een afzonderlijk artikel te wijden. Want de „Mei", het gedicht, dat thans in breeden kring de bewondering vindt die het bij zijn verschijnen oogstte van de kunstenaars van-'80, is, zooals we zeiden, het blijvende werk van dezen dichter, dat het bewijs van zijn kunstenaarschap over der tijden golving heendragen zal.

Echter is het niet onze bedoeling over' „Mei" thans een „studie" te schrijven. Terecht heeft Kloos gezegd: „Mei is geen boek om er geleerde vertoogen over te houden". We willen alleen maar trachten de hoofdlijnen van het gedicht aan te geven en iets van de literaire schoonheid ervan te doen zien. De ervaring leert, dat velen met zulk een, noem het elementaire, voioriichting geba.at kunnen zijn.

Enkele opmerkingen dienen daarbij vooraf te gaan.

Vooreerst, - dat de lezer van Go-rters Mei niet verwachten moet, dat eenige vooTliehting hem al zijn moeilijkheden verklaren zal. Het individueele van Gorters dichterscha.p, waarover we in het vorige artikel schreven, maakt meer dan een passage onverstaanbaar, zoowel wat de vorm, als wat 't verband tot 't geheel betreft. De „Mei" is eei'. droom en daarom blijft veel va, n het gedicht vaag en fantastisch, door de ongewoonheid van rhythme en bewoording nog te moeilijker te bereiken. Men moet in zekeren zin tot dit dichtwerk naderen als tot een sprookje, waarvan men doorgaans ook al de geledingen niet verstaat, dat bekoort als lichtbladergeritsel, maar veelal moeilijk te detailleeren valt.

Ten tweede, dat men niet zoeken moet naar een regelmatigen, logischen gang van het geheel, want die is niet te vinden. Er is in „Mei" heel vaak een plotselinge overgang van het een op het ander, zonder nawijsbaar verband, wijl de impressie, de indruk, 't voornaamste element is en impressionisme niet een zaa, k is_van het denkend verstand, maar van het zich overgevend gevoel. Veeleer is de „Mei" een klankensymphonie dan een gedachtenweergave, veelmeer een rijkdom van taalbeelding dan ideeënformuleering en men moet Vciak alleen^ luisteren en niet willen ontleden.. En eindelijk, wie het gedicht lezen wil, doe dat niet alsof het een verhaal is, dat „achterelkaar" genoten kan worden, slechts bij zeer zorgvuldig (liefst overluid) lezen, zoO', dat men zich kan bezinnen op wat er staat, gaat de schoonheid spxeken van de vele, elkaar schier verdringende beelden en de massale vergelijkingen. Iemand — ik' meen Kloos — heeft eens gezegd: „men mag tof deze schatkamer van schoonheid alleen schoorvoetend naderen", wat beteekent, dat er bij den lezer iets van overgave moet zijn er zeker geen haast.

Het gedicht besta.at uit drie „zangen", waarvan de middelste de grootste is.

De eerste vertelt hoe. op een schoonen avond in een kleine boot een meisje komt aandrijven op het strand. Mei, het kind van zon en maan „Dit kind was louter, niets daji lieflijkheid; zóó mooi, zóó zacht w.as ze, een rozeblad geblazfen door den warmen boschwind...." Op een fort van za.nd, 's daags door kinderen gebouwd', gaat ze zitten en slaapt alspoedig in. Haar sla.ap wordt even gestoord door bet voorbijtrekken van een rij donkere mannen, die, onder het weeklagen van de zee Mei's gestorven zuster, April, wegdragen, maar dan rust ze weer voort toit de zon haar wekt. Na de grootsche schildering van het ontwaken Van 't licht, — een van de passages, die „Mei" maken toit ongeëvenaarde „muziek-in-woorden", komt de beschrijving van Mei's tocht door het land, door de duinen, door de valleien en overal waar ze gaat, strooit ze bloemen.

viel bij haar schouders neer Een vlucht gebloemte. En telkens wierp ze weer. De lucht blies ze open. Als een goochelaar Satijnen ballen gooit, die door elkaar Omhoog gaan, dat het oog 'kleurbogen ziet — Zoo vielen ook veel bloemen in den vhet; Die nam ze mee en 'hechtte ze in den rand Van landerijen, dat heel Holland brand Vat van die vlammetjes. De schepezeilen Worden met weidegeur gevuld, en mijlen Ver wordt de bonte bloesem opgetast Door wind op oofteboomen. Maar 't is geen last.

Men lette er op, hoe' sterk-sprek'end beeld hier gegeven wordt van de alom opbloeiende bloemenpxacht in ide lente en hoe in uitdrukkingen als: ..vat brand", „wordt opgetast" d'e 'opiulentie van het lenteschoon verrassend tof uiting komt. Gansoh de tocht van Mei is een zegetocht en de dichter, die haar volgt, ziet heel de wereld overglansd van blijheid en kleur, niet slechts het duin en het bosch, de zee en den hemel, de akker en de weide, maar ook het alledaagsche leven en den mensch.

De Mei, die de Lente brengt, toovert over alle verhoudingen de fonkeling van licht. Die zien we over de figuur van den boer, weTkendè op zijn land („goudvlokfcen sneeuwden op zijn wexkpak neer"), over het dorpje in bet dal, de kinderen, die uit school komen, den houthakker in het bosch; zelfs in de zwarte smederij van den smid blinkt het ijzer onder de hamers, en over de achterbuurten van de stad sprankelt. licht, 't Is alles, alles schoonheid, blijheid, , tinteling van kleur, wonder.

Dit nu is allereerst de verdienste van Goirters „Mei", 't Is een impressionistisch natuurdicht, ean schildering van de lentepracht en de scheppingsweelde, een klankencompositie, waarin „de Hollandsche natuur en het Hollahdsche duinlandschap zichzelf uitzingen", zooals Frans Coenen zegt. En dat alles, ofschoon in ongewonen dichtvo'rrn ge^ steld, in onvolkomen rijmen en soms onzuivere rhytmen, is duidelijk en volkómen te verstaan, als men niet zoekt naar détailvoltooiïng of werkelijkheidsbeeld, als men die verzen beschouwt, „niet", aldus Kloos, „door reflectie gefatsO'eneerd' en door abstractie bijeengehouden, maar als de essence der poëzie zelve".

Evenwel, — en we vinden dat bij vele dichters, die van de schoonheid zingen — door de genieting van deze schoonheid heen schemert toch aanstonds de weemoedige gedachte aan haar vergankelijkheid. Als Mei, „moegestrooid" zich neervleit in 't gras, vindt ze daar de stroomnimf, die haar, zonnekind, van alles over het leven vertelt en haar voorbereidt op komende donkerheid. Maar spoedig trekt Mei weer verder, met den dichter, en andermaal zien we het lentelicht „dampen" over 't land. Tot Mei eindelijk zich te slapen legt in een duinkuil, vol bloeiende erica.

........De maan bezag den ganschen nacht haar met een gouden lach. En in de trillende scheem'ring van het woud Raakten twaalf kleine ridders telkens 't goud Dat van de maan door de zwarte takken brokkelt. Ze droegen witte mantels, uit tricot Baretten wit gestruisveerd, stapten zoo. De maan glom in wapens, den heiivel op, En schaarden in een kring zich op den top. Dat zijn de twaalf nachturen die daar staan.

De tweede zang verplaatst naar esn ander landschap, rotsig bergland, waarover de zon opgaat, die Mei ontwaken doet. Ze herinnert zich, hoe ze den vorigen avond is ontroerd door een wondere stem en, terwijl ze daarover mijmert, hooTt ze die stem opnieuw en ziet nu ook opl den besneeuwden top! den zanger • zelf. Het is Balder, de jonge God.

Vroeger woonde Balder in Wodians paleis, was een god van geluk en vreugde, die de hagelwolken wegjoeg van-voor de zon en met zijn geliefde Idoena de blijde festijnen vierde in de feestzalen der onsterfelijken. Maax op een morgen, toen hij ontwaakte aan het strand der zee, was blindheid over hem gekomen. En met die blindheid is langzaam vervaagd de herinnering aan wat vroeger is geweest:

Henen is Heugenis Van lust en droefheid, die ik nimmer droeg. Schemering Rinkeling Deden verdampen herinnering.

En nu hij niet meer zien kan om zich heen, is hij geheel in zichzelf gaan zien; in zijn vereenzaming is hij verdiept geraakt in een beschouwen van de ideëele wereld, veel hooger en schooner dan , de reëele wereld was, waarvan hij te voren genoot. Symbolisch wordt dat ideëele voorgesteld door. de muziek. De muziek is alles voor hem geworden:

.........Muziek heeft met alle dingen Niets meer gemeen, en alle vreemde zinnen Zijn blind voor haar Zij is de liefste, allerliefste; moeden Die zich moe leefden aan het zien en smaken Der volle wereld, drinken haar en raken Haar soms met lippen, willen haar altijd —. Zij geeft van alles hun vergetelheid Zielsleven is muziek Er is niet één Neen, neen, niet één Die zooals ik haa, r woestenijen kent — Zij is mijn kluis Mijn vaderhuis Mijn stad, mijn hemeltent. • *p^g;

Zij is voor Balder, naar Dr de Moor schreef: „het in zich geconcentreerd zijn om den makroikosmos in den mikrokosmos der eigen ziel te vinden, onafhankelijk van de omringende wereld der vergankelijke dingen"

Verrukt luistert Mei naar Balders zang. Ze is al de blijheid van haar vreugideleven vergeten. Verlangend strekt ze de armen naar hem uit — maar op. hetzelfde oogenblik is hij verdwenen. En dan zit '-Miei verlaten „aan 't strand van eigen leed".

Hier staan we voor een der meest eclatante gedachten van het werk. Zoolang Mei juichte om haar bloemen en kleuren, was blijheid haar deel. Nu ze verlangen gaat naar dieperen, geestelijken inhoud, is het met die onbevangen vreugde ge­ daan. V e r 1 a n g e n is in haar geboren, en daarmee is de smart in haar jonge leven gekomen. Perk in zijn „Iris" behandelde diezelfde ged'aichte, die zoo geheel aansloot bij het pessimisme, dat allen Tachtigers eigen is. 't Is de symboliseering van l^pt proces in de menschenziel, doior Perk zooi schoon weergegeven in die enkele woorden van Iris:

Mij is gemeenzaam Wie even eenzaam Het leven verlangende slijt En in zijn tranen Zijn vreugde zag tanen

Mei moét Balder beminnen — en hij verdwijnt uit haar gezicht.

Nu, volgt de lange reis, die zij onde-meemt, om Balder te zoeken. Geholpen door Zon en Maan, haar ouders, trekt ze naar Wodans paleis, omhoog tot boven de wolken. M.aiar ze vindt hem in de godenzalen niet. Wel ervaart ze de smart van Vader Wodan om zijn verloren zoon. En dan gaat ze terug, naar de aarde. Ovferal voelt ze zijn nabijheid:

.... haar verlangen werd zóó grooji ze kon al deze aardsche dingen niet meer aanzien van tranen en van hefde, en in waanzin voelde ze hem in ieder ding Ze liep door weiden en op heuvelen ze liep op bergen en door wateren overal was ze en zag zijn gelijk In alles, maar hem niet., ? , .j.^'^^f^

Tot .ineens ze hem vindt, : in een vallei. : En dan wordt het bevredigd verlangeih een haxtstochtelijk nemen:

Ze nam en zwolg hem in, in hare oogen, En sprong vooruit en greep hem en gedoogen Wou ze niet, dat hij sprak, ze drukte hem De lippen met de hare toe, hun stem werd niet gehoord, heel lang, ze zat dichtbij Tegen hem aan en boog zich en voorbij Zijn borst, haar hals omhoog, stilde ze zoo Haar dorst..

Eindelijk belijdt ze het hem

Gij zijt geheel in mü en ik behoorde 11 al zoo lang, ik weet niet meer wat is Uw of mijn leven, uw gelijkenis Ben ik, gij mijn —• wordt nu een kind geboren Uit u en mij, dat zal ons toebéhooren Gelijkelijk, omdat wij beiden zijn Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn.

Maar dan komt huiveringwekkend somber Balders antwoord

hard als steenen woorden: Nooit, nooit, nooit. Wat Mei wir is bestendi|ing en vermeerdering der vergankelijkheid en daarom moet Balder haar afwijzen: hij kent alleen de muzielc der ziel:

Alles is beeld, is beeld van haar, en vroeg of laat valt het ineen in stof, zij blijft. Wat er ook om haar valt en henedrijft. Wie dus zijn ziel is, is zichzelf een God. Ik ben mijn ziel, ik ben de een'ge God. Er is nu niets meer dat mijn blindheid heelt, Mijn God, mijn ziel, naast haar bestaat geen beeld. 'fc Word stil en niets bestaat meer dan mijn ziel, Geen ding, geen woord en niets, dat mij ontviel. Haar wil ik hebben, heb ik, en niemand Dan zij, mag met mij wonen in dit land.

Toen stond hij op Zij wist dat hiJ voor haar niet was en zinken Begon ze langzaam, sneller, en zijn stem Bleef in haar ooren, dat was al van hem.

In den-derden zang, die nu volgt, vindbn we Mei samen m.et den dichter. Deze zat in den naciht, peinzend aan den oever van ©en rivier, toen ineens Mei naast hem stond en begon te vertellen van haar smart.

toen zei ze miJ Wat ik al wist en zei ook rij aan rij De Balderswoorden, godd'lijk, wonderbaar.

ZoO' zitten ze tot de morgen komt. Dan gaan ze samen weer door de mooie, opiwakende landen en zien het ontwakende leven. Diajn ontmoeten ze ook weer de stroomnimf, die in den eersten zang Mei over komende donkerheidi gesproken had. En zij zegt duidelijk, waarom Mei's droefheid komen moest:

Balder en Mei, dat was een schoone droom. Als dat geworden was, dan konden loom Wij allen nederzitten en wel sterven Alle demonen: en wie dan beërven De aarde zou maar dit is niet geweest Zij zit daar weer alleen — even verweesd Als alle vrouwen zaten op de aarde, Die hem eens hoorden......

Het schoone, maiar dat vergankelijk is, kan niet gehuwd worden a, an de eieuwigheidsmuziek, het onvergankelijkei van ide Balderziel. Ware dat mogelijk gebleken, dan zou alles „vergoddelijkt" zijn, dan zouden niet meer de demonen, maar het opperste schoon op de aarde heerschen. Nu is dat een illusie: de stroomnimf zegt.het, maar 't blijkt ook als de dichter en Mei de stajd binnenkomen, waar

een lijstervink (die) zat gekooid gevangen En zwarte menschen liepen met verlangen naar huis als moede beesten

En de zekerheid, dat nooit haar verlangen gestild worden kan, beteekent voor Mei de dood'. Nadat ze den nacht heeft doorgebracht is het huis van den dichter, staande voor diens veaister dat' uitzicht geeft over de stad (dit gedeelte is zwaar in z'n fantasie en moeilijk te verstaan) komt het einde. Een prachtige dag is het:

Blauw was de hemel tusschen 't groene loof. Het roerloos loof, de wind was stil en doof.

Mei staat in het ongerepfste gras (de natuur rondom haar is heerlijker dan ooit) en buigt dan zachtkens het hoofd:

En bleek en Meeker werden hare wangen En flauw en flauwer werd ook het verlangen Dat in de oogen brandt der sterveling.

Ze duizelde en in die duizeling werd ze zoo licht, een veer die uit den zwing Der duive valt: ze daalde en viel niet: Zóó valt een riethalm over in den vliet.

Dan neemt de maan het lichaam Van haar gestorven dochter in de armen, de diöhter legt het in een boot en aan het strand, waar Mei eens geland was, begraaft hij haar:

Ik groef een graf waar golven komen toe-Dekken het zand en legde haar daar neer, Daar over zand: de golven komen weer En dalen weer met lachen of geschrei •—• Daar ligt bedolven mijne kleine Mei.

Zoo is de inhoud van dit wondere gedicht „een teeder weefsel van levend bieweeg, een ziel van muziek, die weie-juichend beeft over zijn eigene schoonheid" (Kloos). In een overstelpenden rijkdom van beelden herinnert het aon 't Homeriaansche epos, in een weelde van woordklanken is het ©en „slingren van zilvren ringen van liedekijnen" uit de eenzaamheid van den dichter, zooals Balder zingt in zijn onvergelijkelijk loflied opi da muziek, is het een jubelzang op| de schoonheid van het bloeiende leven.

En toch is het zwaar van tragiek wijl uitbeeldend het tragische van 't leven, maar ook van de dichterziel zelf.

Want de gedachte van het geheel is deze., zooals Frans Coenen haar aangeeft: De' eeuwigdurende actie van het leven (verpersoonlijkt in Mei) wordt bekoord door den zoeten zang van het naar binnen gekeerd bestaan (Balder). Mei zoekt Balder overal, vindt hem ook ten slotte, maar van een blijvende vereeniging kan geen sprak© zijn, omdat een in schoonheid verdiept, een zuiver oomtemplatief leven onmogelijk is; de mensch wordt gedwongen to-t activiteit om des bestaans wille.

.En in-de Balderfiguur is tevens aan het beeld van de dichterziel gestalte gegeven. Want — weer is het Frans Coenen, die het duidelijk maakt — Balder wordt voorgesteld , als de zichzelf verwerkelijkende en het in zichzelf genoegzame tegenover de buiten zich scheppende .andere goden. En Gorter nu is als Balder: ook hij hoeft de actie binnen den eigen kring der persoonlijkheid willen houden. Maar hij moest ten slotte ondervinden dat zulks niet mogelijk is, omdat de levensdaad en de droom der dichterlijkheid niet te verzoenen tegenstrijdigheden zijn. In het conflict Balder—Mei is dus iets van zijn eigen strijd gegrepen, die-, wel nog niet in die mate als later maar toch van meet aan, zijn leven moeilijk heeft gemaakt. Alzoo is er in dit gedicht óók de uitbeelding van het tragisch© in de dichterziel zelf. En die tragiek is in beide gevallen deze: dé mensch smacht naar vrede, naar vereeniging in de eenheid der hoogste liefde en schoonheid, maar hij vindt die niet en daarom loopt dat verlangen uit op vereenzaming en droeven dood.

Verstaat men dit, dan is het ook duidelijk', dat, en hoever w© als christenen afstaan van dezen zanger der schoonheid. Want deze gedachte is de belichaming van hpt pessimisme der Tachtigers, dat voortvloeit uit hun antireligieus denken. Het probleem der verzoening is hier zuiverder gesteld dan waar ook in de Tachtigerspoëzie', maar in de oplossing komt het niet verder, eindigt het ook aan de oevers van „de koele meren des doods". En •daartegenover is het de triumf van den Christen, dat hij de oplossing volkomen en voor eeuwig weet in het kruis van Christus. Voorts is „Mei" in zijn jubel over de heerlijkheid der natuur, die tot ©en vergoddelijken van haar schoonheid voert, pantheistisch. Heel sterk komt dat pantheïsme uit in Balders .antwoord aan Mei, zoo, dat het geen nadere aanwijzing behoeft, hoe ook in dezen ©en groot© afstand ons scheidt van den geest yan dit woardervolle werk. En ten slotte is het in zijn vorm en conceptie, zijn taal en beeling hyper-individualistisch - en ook daarin wordt heV gedragen door ©en mentaliteit, die de onze niet is en nimmer kan zijn.

Inderdaad „Mei" is een „nieuwe lente en een nieuw geluid" geweest en nog altijd glinstert erover de piareling van literair schoon, ook voor dezen tijd, die een zooveel verder gevorderd seizoen is. Maar, dragend de - kenmerken van zijn Tachtigersafkomst: pessimisme, pantheïsme, individualisme staan wij principieel tegenover den geest, dien het ademt en 'de gedachten, die het draagt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 september 1927

De Reformatie | 12 Pagina's

Gorters „Mei.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 september 1927

De Reformatie | 12 Pagina's