Geestelijke verlatingen en haar oorzaak.
Of geestelijke verlatingen bij een kind Gods niet altoos haar oorzaak hebben in bedreven en nietbeleden zonde —• vraagt één onzer lezers.-
Deze vraag roert aan een der smartelijkste eirvaringen van Gods volk. Bitterder dan zich door zijn Vader in de hemelen verlaten te gevoelen, is er voor een kind des Heeren niet.
Niet alleen om het gemis van wat het leven en de vreugde zijner ziel is, maar ook om de benauwende aanvechtingen, die er door-, en ook zónder tusschenkomst des duivels, doorgaans voor hem uit opkomen.
Het schijnt toch zoo in onverzoenlijken strijd, niet alleen met de liefde en de trouw zijns Gods, gelijk het Woord ons daarvan spreekt, doch ook met zoo tal van beloften die God den zijnen deed, dat d'e hemelsche Vader zijn kind op aarde zou kunnen verlaten.
En toch — beide de Heilige Schrift en de ervaring der geloovigen van alle tijden getuigen, dat er metterdaad zulke verlatingen zijn.
Reeds in Deul. 31:17 en 18 had de Heere ze voor Israël mogelijk gesteld, en zelfs zijn volk er mee bedreigd, zoo zij Hem zouden verlaten en van zijn wegen afwijken. En de klachten — persoonlijke zoowel als nationale — uit de bange ervaring van verlatenheid zijn, gelijk we weten, in de Psalmen (denk aan het klaaglijke: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? " van Psalm 22:2) en in de profetische boeken ver van zeldzaam.
Veel minder zeldzaam nog, dan we op den klankaf zouden vermoeden.
Want voor wat met dit door God verlaten-zijn bedoeld wordt, gebruikt de Schrift ook allerlei andere uitdrukkingen. — Het heet ook: en „zich verbergen van den Heere" (Jes. 57:17), of een „verbergen van zijn aangezicht" (Ps. 13:2), een „zich doof houden" (Ps. 83:2), een „zich verre houden", en een „van verre staan" (Ps. 10:1').
Vooral de uitdrukkingen „verlaten" en „verbergen van het aangezicht" worden gedurig, als van dezelfde beteekenis nu eens verwisseld en dan weer naast elkander gezet.
Daaruit blijkt, dat de verlating Gods bij 's Heereü volk nooit, als bij de wereld, een volstrekte en eeuwigdurende, maar altoos slechts een betrekkeh lijke of gedeeltelijke en tijdelijke is.
Daarom is ze ook in 't minst niet in strijd met de belofte Gods aan zijn volk; „dat Hij hen niet begeven noch verlaten zal (Deut. 31:6 en 8 e.a. pi.). Dat verlaten kan dan tweeërlei zijn. Uitwendig : als de Heere zijn volk of zijn kind in allerlei nood en moeite brengt, of zich doof houdt, als ze daaruit tot Hem roepen om verlossing (Ps. 10, 13, 22 en tal van andere plaatsen), of inwendig: ls Hij de vertroosting en genieting zijner gemeenschap onthoudt, en zijn kind in geestelijke bestrijding en aanvechting alleen laat (Job 13:24, Ps. 43J.
Somtijds ook — en dat is de bangste vorm dezer ervaring — treffen de uit-en de inwendige verlating saam: Ps. 42, Job 13, Ps. 77, 27, 69 en 102).
Het is nu omtrent deze verlatingen dat ons gevraagd wordt, of haar oorzaak al of niet uitsluitend gezocht moet worden in zonde onzerzijds, die dan in de onttrekking van de gemeenschap onzes Gods haar bestraffing vindt. En dan is er geen twijfel aan, of dit is, naar luid der Heilige Schrift, metterdaad zeer dikwijls het geval.
'k Denk aan plaatsen als Jes. 54:8: in een kleinen toorn heb ik mijn aangezicht een oogenblik verborgen"; Jes. 57:17: , Ik was verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid en sloeg ze; Ik verborg mij, en was verbolgen"; Jes. 59:2: maar uwe ongerechtigheden maken een scheiding tusschen ulieden en tusschan uwen God, en uwe zonden verbergen het aangezicht van ulieden, dat Hij niet hoort."
Doch daarnaast ontmoeten we nu in de Schrift ook niet weinig gevallen van verlating, die, naar het licht dat de Schrift zélf ons over haar karakter en bedoelen geeft, niet als tuchtiging om eenige zonde, maar als beproeving zijn op te vatten. Beslissend is hier reeds het ééne voorbeeld van de verlating van Job.
In heel de Schrift is er, na onzen .Heere Jezus Christus, in zijn lijden, geen toonbeeld van verlatenheid als deze groote lijder des Ouden Verbonds. Uit-en inwendig bedde is Job van God verlaten. En uit die dubbele verlatenheid hooren we hem zoo bitterlijk klagen (lioofdstuk 13:24): Waarom verbergt Gij uw aangezicht voor mij, en houdt mij voor uwen vijand? "
Maar uit alles blijkt, dat het geen tuchtiging oni eenige zonde was, wat Job daarin overkwam. Het blijkt uit de vrijmoedigheid, waarmee hij zijn toevlucht tot den Heere neemt niet alleen, maar waarmee hij ook zijn zaaks-gerechtigheid, gelijk we het plegen te noemen, voor God en menschen betuigt en verdedigt (hoofdstuk 13:23 en andere verzen).
En als dit nóg niet genoeg mocht zeggen, dan doen hel toch zeker: het licht dat Gods eigen Woord in hoofdstuk 1 en 2 ons ontsteekt over Job's raadselachtig lijden, en het getuigenis dat de Heere zélf, in de bestraffing van Jobs vrienden, geeft aan de rechtvaardigheid van zijn knecht.
Niet om eenige zonde die hij bedreef werd Job aldus bezocht, maar om, tegenover de lasteringen van Satan, de eere Gods en die van zijn volk te handhaven, in de openbaarmaking van de waarachtigheid en de louterheid hunner liefde.
Zooals ik zeide, is dit ééne voorbeeld van Job reeds een afdoend bewijs, dat niet alle verlating van Gods kind een bestraffing is over zonde, die de Heere bij Hem ontdekte.
Want wat Job overkwam, kan ieder van Gods kinderen overkomen.
Waarom anders zou ons Job's beproeving' in de Schrift zoo breed geteekend zijn?
En — dat ze ook anderen dan Job overkwam, toont ons de Schrift in voorbeeld on voivben^d.
In Psalmen als 42, 43, 77, 27, 69, 102, 44, 88 en 102, hoort ge David en Asaf en andere heilige zangers, evenals de Bruid in het derde hoofdstuk: van het Hooglied, wèl roepen en klagen uit geestelijke verlatenheid, maar vindt ge, evenals bij Joh, geen spoor van de beklemming en de vreeze, die de onvermijdelijke schaduw zijn van verlatenheid om der zonde wil. Integendeel, slag op slag vangt ge, als bij Job, ook van h u n lippen óp woorden van brandende liefde en van onbedwingbaar verlangen naar het licht van Gods aangezicht, het getuigenis eener goede consciëntie en de belijdenis van een onwrikbaar vertrouwen in de uitkomst. — Inplaats dat §.e weg naar Gods troon hun, als schuldigen voor God en hun eigen consciëntie zou toegesloten zijn — staat hun de toevlucht tot hun Vader in de hemelen open. Alleen maar: ze zien niet het licht van zijn aangezicht, ze smaken niet het zoet zijner gemeenschap, en ze zien nergens het dagen van zijn heil.
Zullen we ons hierover verwonderen? Zullen we het in strijd achten met de liefde Gods tot zijn volk en met zijn lust aan hun geluk en zaligheid?
Maar daarvoor zouden we in de eerste plaats het boek Job niet moeten kennen; en in de tv/eede plaats niet moeten weten — ook bij ervaring, ja, juist bij ervaring, hoe de kinderen van den Vader in de hemelen noodig hebben, door onthouding van de genieting van 's Vaders gunst en gemeenschap, geoefend te worden in het vertrouwen op Hem, óók als ze geen licht zien (Jes. 50:10); telkens opnieuw en altijd beter te leeren verstaan, dat het zoet van Gods gemeenschap en de vreugde zijns lieils altoos geschenken blijken van vrije genade; de nabijheid huns Gods meer en beter te leeren waardeeren; tegen al wat scheiding tusschen hen en hun God kan maken te naarstiger te leeren waken, en door de uitkomst altijd meer verzekerd te worden van Gods onveranderlijke trouw.
Maar — ik gaf reeds meer dan van me gevraagd werd —• 'kMag hier geen verhandeling gaan schrijven over „geestelijke verlatingen". Wie daaroveir meer licht wenscht, schafte zich het boekje met dien titel van Voetius aan.
Laat me alleen nog dit hieraan mogen toevoegen, dat we, om te onderscheiden, of een tijdelijke verlating die ons overkomt, een bestraffing of een beproeving is, ernstig ons hart en onze wegen hebben te doorzoeken, ons oor moetan te luisteren leggen naai' de stem onzer consciëntie, en er acht op hebben te geven, of we al of niet opening hebben voor ons gebed.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 januari 1931
De Reformatie | 8 Pagina's