GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Oprecht berouw over de zonde.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Oprecht berouw over de zonde.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV. (Slot.)

Cp de grooto vraag, waarover onze hizender licht zocht: of, bij wat we weten van een eeuwigen en onveranderlijken Raad Gods en van een onweerstaanbaar voorzienig bestel waardoor de Heere dien Raad uitvoert, wel plaats blijft voor waarachtig en innig berouw over de zonde, hebben we een antwoord pogen te geven. We hebben vrager daarbij niet gevolgd op zijn weg van „verstandelijk en logisch redeneeren", maar, omdat er ten slotte geen krachtiger bewijs is voor de mogelijkheid van iets dan het gebeuren zelf ervan, uit de zielkundige feiten zelve van het geweten en van oprecht en innig berouw over de zonde bij de ; godvruchtigen, van wanhoop ook bij goddeloo^zen als Kaïn en Judas, zoeken te overtuigen, dat het weten van Gods Raad en voorzienig bestel dat over alles en ook over de zonde gaat, berouw allenninst uitsluit.

In dit verband wil ik inzender nog opmerkzaam maken op een woord van onzen Heere Jezus Christus, dat zonder een enkele poging om deze mogelijkheid te belichten of te rechtvaardigen voor ons denken, met gelijken nadruk naast elkander handhaaft, wat hem toeschijnt elkaar uit te sluiten.

Ik bedoel Jezus' merkwaardig woord over het verraad van Judas in Matth. 26:14 : „De Zoon des menschen gaat wel heen gelijk van Hem geschreven is, dO'Ch wee dien mensch, door welken de Zooii des menschen verraden wordt! Het ware hem goed, zoo die mensch niet geboren ware geweest".

Een handhaving van 's menschen verantwoordelijkheid naast den onverbrekélijken Raad Gods, dat Judas zelf in zijn schrikkelijk einde zoo aangrijpend bevestigde.

En ten slotte moet ik hem wijzen op zijn eigen ervaring. Verstandelijke overleggingen willen hem 's menschen verantwoordelijkheid voor zrjn daden betwisten, maar hij zelf kan zich daaraan niet gewonnen geven, kan er niet in rusten. Integendeel, ze werpen hem in worstelingen die hem dringen bij anderen licht te zoeken.

Blijkt hem daaruit niet overtuigend, dat er bij hem een onmiddellijk weten is, dat protest aanteekent tegen zijn verstandelijk redeneeren?

Hij behoeft slechts de waarschuwing die daarin ligt ter harte te nemen, om den weg tot ontkoming te vinden.

Toch mag ik geen afscheid van hem nemen, zonder nog, gelijk ik ook beloofde, even aandacht te geven aan de overwegingen en vragen, die er achter en óm zijn hoofdvraag liggen. Ik kan hem misschien helpen de oppervlakkigheid en nietigheid er van in te zien.

„Als we nadenken, zoo vraagt hij, roept dan niet alles oais toe: God is niet rechtvaardig? "

Neen, duizendmaal neen, is mijn antwoord.

Men moet in het geheel niet, of anders wel' zeer oppervlakkig nadenken om tot zulk een conclusie te komen.

De openbaringen van Gods rechtvaardigheid waren en zijn er overal en in alle eeuwen. Hoe aangrijpend toont ze ons de Schrift in Gods gerichten over de volken en over Israël niet alleen, maar ook in het leven van allerlei personen 1 In' de geschiedenis die Gods openbaring niet beschrijft, uit oude en in nieuwe tijden, zijn ze zóó overvloedig, dat een ongeloovig geschiedschrijver uitriep: „D© wereldgeschiedenis is het wereldgericht!" En de ellenden van onzen eigenen tijd en onze eigene ervaring — beide in ons uitwendig en ons innerlijk leven — toonen ze ons niet op benauwende wijze, dat God zijn recht handhaaft en de zonde achterhaalt ?

Zeker, die „openbaring van Gods rechtvaardig oordeel van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen" (Rom. 1:18) is niet volkomen — Gods rechtvaardigheid gaat daarom wel dikwijls schuil. Maar wat voor ergernis moet daarin voor ons liggen, nu Gods eigen Woord ons daarvan de verklaring geeft, in de lankmoedigheid Gods en in het , groote gericht waarop de geschiedenis der wereld zal uitloopen?

En ja, dan mag hier oiofc iets anders niet vergeten, waaraan inzender zelf dacht, toen hij vroeg: „Of is onze opvatting van het recht misschien, niet oorspronkelijk meer? " Een vraag; die wel van cénig, .maar toch van al te weinig nadenken getuigt.

Want hoe zou het denkbaar zijn., dat de zonde die alles in ons aantastte, scheef trok en vervalschte - ^ de zonde die zelve niets dan ongerechtigheid en onwettigheid is, onze rechts-beseffen en reöhts-voorstellingen niet vervalscht zou hebben.

De „kleine overblijfselen" waarvan onze Nederl. geloofsbelijdenis in art. 14 spreekt, mogen ook hier — hier vooral! — „voldoende zijn om den mensch alle onschuld te benemen" — ze blijven niettemin niets dan „overblijfselen", en „kleine".

„Maar" — zoo vraagt inzender al verder — „hoe is 't mogelijk, dat een mensch al Gods doen kan billijken? "

Ons antwoord daarop is: dat is zeker niet en nooit mogelijk, zoolang die mensch alleen te rade gaat met zijn „verstandelijk en logisch redeneeren". Maar dat is wèl mogelijk en ook alléén mogelijk door het gelóóf.

Door het geloof heeft Abraham zelfs gebUlijkt Gods eisch, dat Hij Izaak, zijn eenigen zoon en zoon der belofte zou offeren.

Alleen maar — dit billijken heeft niets van een hooghartig hechten van het ze_gel onzer goedkeuring aan Gods zeggen of doen, waarover wij ons aanmatigden als rechters te gaan zitten. Het is, omgekeerd, een ootmoedig en vertrouwensvol buigen voor-en aanvaarden van Gods doen.

Daarom behoeft inzender ook niet te vreezen een ongeloovige te zijn, op grond hiervan, dat hij „niet ai Gods oordeelen kan verdedigen als het hoogste recht".

Hij zou er reden voor hebben, zoo hij meende, het wèl te kunnen, en waande dat Gods oordeelen zijn verdediging noodig hadden.

En reden voor die vrees is er zéker, als we weigeren onder het Woord en onder het doen Gods ons te buigen, zoolang we met ons verstand niet hebben kunnen uitmaken dat het waarachtig, dat het recht en goed is.

Ten slotte moge ik vrager nog den raad geven, het gebed uit Psalm 25 vs 4 en 5 tot het zijne te maken: „Heere, maak mij uwe wegen bekend, leer mij uwe paden. Leid mij in uwe waarheid en leer mij", en daarbij te denken aan wat er volgt in VS 9: „Hij zal de zachtmoedigen leiden in het recht, en Hij zal den zachtmoedigen zijnen weg leeren."

V. F.

In het vorige artikel, dat ik niet zelf had kunnen corrigeeren, kwamen behalve onbeduidende ook enkele zeer storende fouten voor.

Van den volzin onderaan in de tweede kolom „En als het vertrouwen enz." vielen de laatste woorden uit. Op „beklagen" moet in plaats van een punt volgen: „de hand op den mond moeten doen leggen".

In de Ie kolom, regel 10 van pag. 52 moet „zoo" veranderd worden' in „naar".

En in regel 6 van onderen af moet achter „ook" worden ingevuld „hier".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Oprecht berouw over de zonde.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1931

De Reformatie | 8 Pagina's