GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De dood van bet vitalisme.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De dood van bet vitalisme.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij wat ik in voorafgaande artikelen aanteekende over de vitalistische kunst, moet nog iets worden gevoegd over de quaestie, die momenteel aan de orde is: „de dood van het vitalisme" (niet: voor het vitalisme, zooals op het slot van 't vorige artikel werd aangekondigd).

Met dat „momenteel aan de orde" bedoel ik', dat in den laatsten tijd in enkele tijdschriften onder dit opschrift over vitalisme geschreven wordt. Pater J. V. H(eugten) zette den strijd in met een artikel in de Februari-aflevering van het Roomsch-Katholieke maandschrift „Boekenschouw" en H. Marsman en E. du Perron dienden van repliek in het Aprilnummer van „Forum", terwijl de eerste aankondigde er „elders" op te zullen doorgaan.

Het gaat in dit geding over. het. vitalisme in de dichtkunst uit de middenjaren van het vorige decennium. Onder leiding en aansporing van Marsman was in die jaren de poëzie in tijdschriften als „De Nieuwe Kroniek", „De Gemeenschap" e.d., van vitahstisch karakter. Jongere dichters aJs Slauerhoff, Willem Elsschot, Chr. de Graaff, Hendrik de Vries, S. Vestdijk, H. Roland Holst, Andries de Hoghe, Gerard Wijdeveld e.d. gaven daar (en in verzamelende bundels) verzen, waarvan de vorm bijzaak, maar de hevige levensspanning, „het wezenlijke", hoofdzaak was. Het leven , , zèlf" was inhoud en doel en in een steeds zich versnellend tempo werd, onder aanvuring van Marsmans „zweepslag", gelijk Van Heugten plastisch zegt, gejaagd naar het intens „beleven" van alle levensverschijnselen en levensvraagstukken, dwars door conventies en tradities heen.

Over deze vitalistische poëzie loopt de quaestie. Van haar zegt Van Heugten dat ze dood is, doodgegaan aan onmatige kracht-vertering. Den geest van deze poëzie diagnostiseert hij aldus: „Wie wil meetellen, wie voor „vol" gelden wil, zorge voor alles niet serieus te zijn, niet „grave", liever zijn ziel aan den duivel te verkoopen, dan meenens met iets te maken. Menschen, die het serieuze standpunt overwonnen hebben, die aUe dogmatisme, humanisme, aestheticisme, idealisme hebben afgezworen, ... zulken (zijn) „kerels". Men is destemeer „kerel", naar gelang men verder van een normale menschelijkheid afstaat, zijn gevoelens aan corruptheden gewend heeft, cynischer staat tegenover wat gewoonlijk eerbied afdwingt. „Zij" (dat zijn in het verband bepaalde dichters, maar het geldt blijkens den opzet van het artikel van al de genoemden) „zij bewaren hun eerbied voor het werkelijk „groote", een uitgelezen iets, dat slechts na veel bedenkelijke initiaties te ontmaskeren is. Zij doen trouwens graag aan ontmaskeringen. Zij zien alles gemaskerd en het is hun een wellust de dingen te demaskeeren. Het heerlijkste op aarde, het eigenlijlce, het eenig „groote" is te ontmaskeren, ook het „groote" te ontmaskeren, zoodat er niets meer overblijft. De slang heeft zichzelf verslonden". En deze diagnose, die krachtens den inhoud van het artikel een lijkschouw is, eindigt in een vaststellen van de doodsoorzaak: „apotheose van averechtsche burgerlijkheid"... „uitvloeisel van bedwelmende hersens en bedorven magen"... „het vitalisme van voor enkele jaren is geëindigd in een dans macabre..."

Op dezen alleszins gerechtvaardigden aanval reageert E. du Perron in een aantal dikke termen, die intussdien niets zeggen, maar reageert ook Marsman in een tegenartikel onder hetzelfde opschrift „De dood van het vitalisme", waarin hij aan Van Heugten toegeeft, dat het vitalisme dood is. „Het vitalisme, als theorie van de vitaliteit, als ideaal van een krachtige jeugd, ontstaan in mij, omdat in de werkelijkheid die vitaliteit er niet was, ja, dat vitalisme is dood. Het is een phase van m ij n leven geweest, een wanhoopskreet, een leus van bezieling, een machtspreuk, een tooverwoord — maar het is geheel zonder werking gebleven... „Ik heb gehoopt, dat de brand die in mij en in enkele anderen brandde óver zou slaan op een groep, op een jeugd, en een vuur zou worden dat ons leven, ons werk' doorgloeien zou met een bij vele schakeering eendere vlam. Deze droom heeft heel kort geduurd; ik heb links en rechts vrienden en vijanden, ook van mijn generatie, zien worden tot sterke belangrijke individuen, maar van een gemeenschap heb ik weinig of niets gezien of gevoeld..."

Met deze verklaring van den man, die indertijd den „zweepslag" gaf, — een verklaring, die sommige navolgers onder de jonge christelijke dichters zich voor gezegd kunnen houden — i§ het pleit beslecht. Het vitalisme als theorie, zooals men het in de poëzie van de midden-twintiger-jaren gestalte poogde te geven, is dood, omdat men het snelle tempo niet kon bijhouden en in zijn levensjacht aan zichzelf voorbijliep, omdat het meer een élan, dan een vruchtbare houding beteekende, zooals Van Heugten schrijft, omdat het uiting was van een generatie, die „met het leven zelf geen raad 253 wetend, een. elixer (zocht) dat het nog leefbaar (zou) maken".

Intusschen moet men ten dezen wèl onderscheiden.

Het vitalisme als theorie, als streven om door de dingen heen te breken met een opzettelijke negatie van het gewordene, is in cynisme, ontgoocheling en denatureering doodgeloopen. Maar het vitalisme als richting, als internationale strooming, is wat anders, dan dit persoonlijk streven en daarom heeft de quaestie „de dood van het vitalisme" slechts ten deele betrekking op de stof Jie ik in deze artikelenserie behandel: de prozaliteratuur der nieuwe zakelijkheid. Zoowel in de poëzie van dezen tijd (b.v. in „Maria Lecina" van Werumeus Buning) al's in het proza manifesteert zich het vitahsme als richting, maar dat is dan niet het exclusieve van de door Van Heugten gen typeerde „kerels", wier negatief en zin-loos drijven natuurlijk doodloopen móest, maar 'tis het streven dat besloten ligt in het karakter van den mensch-van-na-den-oorlog, zooals ik dat in de voorafgaande artikelen heb aangegeven. Het vitalisme als een willen-beleven, dat is^ opmerken, doorgronden, ervaren, zoeken naar verborgen krachten en achter uiterlijkheid verborgen innerlijk, dat is niet dood, maar is zelfs een van de praegnante vormen van nieuwe-zakelijkheidsproza.

Metterdaad is dat vitahsme iets anders, gelijk ik boven zei, dan wat in de vaderl'andsche poëzie van rondom 1925 er onder werd verstaan en dat een specialité was van Marsman, naar hij zeLf schrijft op het slot van zijn artikel („Ie vitalisme, c'était moi"). Het vitalisme is een zoeken, maar dan zonder de pretenties van de „kerels", in verband met al de nieuwe „verkeersmiddelen" op geestelijk en cultureel terrein. En van het buitenland, waar het zijn oorsprong heeft, is het naar hier overgekomen, nu, in de allerlaatste jaren.

Reportage en filmische kunst hebben het doen ontstaan, omdat die op. het zwerven, het beleven gebaseerd zijn. En nu is er wel verband met het dood-gegane dusgenaamde vitalisme, inzooverre het ook door-breken wil door het bestaande, en eveneens wortelt in levens-onvrede, maar het is niet een specialité doch een strooming, niet een opzettelijkheid, doch een consequentie, niet een begrensd-Nederlandsch, maar een onbegrensd-intemationaal verschijnsel. En dus past het in het verband van mijn „aanteekeningen" om er op te wijzen, dat de quaestie, die momenteel aan de orde is over den dood van het vitalisme, niet, althans slechts in geringe mate raakt dat, wat in het proza der nieuwe zakelijkheid vitalisme heet. Zooals de kunst der nieuwe-zakelijkheid-in-'t algemeen den invloed heeft ondergaan van expressionisme, futurisme en kubisme, die zelf dood zijn, zoo heeft het vitalisme der nieuwe zakelijkheid in zijn Nederlandsche vertegenwoordiging (Den Doolaard, Kuyle e.d.) wel reflexen van^ maar is niet identiek aan het vitalisme der Marsman-groep, dat dood is. Bij het veelszins nog onzekere van dei verschijnselen der nieuwste literatuur moeten we in elk geval zooveel mogelijk verwarring van begrippen zien te voorkomen.

Evenwel, het anders-zijn van het hedendaagsch vitalisme wil nog niet zeggen, dat het principieelbeter is. Het moge minder negatief, minder gewild zijn en geen „kerels"-pose, het moge meer levenskracht hebben en zeker ook meer cultureele waarde, principieel beter is het niet. Van ethisch-religieuze zijde gezien is dit vitalisme, in zijn zoeken van leefkracht en leefdrift, in zijn absoluut zich oriëneeren op den „onbenaambaren levensgloed", even verwerpelijk, wijl even band-loos, als het dusgeaamde vitalisme der poëzie. Het wortelt trouwens n dezelfde levenshouding: die van ontevredenheid et en twijfel aan de bestaande waarden en gaat n dezelfde richting: die der autonomie, der zelfeschikking en zelfbestemming. Juist dat „zoeken" n eigen wegen en volgens eigen wensch, naar de ssentiëele „waarden" van het leven, dat kenerkend is voor het vitalisme, maakt de tegensteling tusschen vitalisme en christendom onverzoenijk. Want dat is de tegenstelling tusschen het dieseitige en het jen-seitige.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 mei 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

De dood van bet vitalisme.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 mei 1933

De Reformatie | 8 Pagina's