GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Tusschen interventie en non-interventie. (IV.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tusschen interventie en non-interventie. (IV.)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nog slechts enkele kleinigheden vragen de aandacht. Vooreerst de interpretatie van Dr J. H. Bavinck. Ik had opgemerkt in ons blad, dat volgens de beschouwing, die Dr J. H. Bavinck inzake de „ziel" ten beste gaf, het woord „onpersoonlijk" niet zou passen voor de ziel van Christus. Dr Steen nu gaat met Dr Bavinck mee, als deze „elke ziel vanzelf persoonlijkheid" noemt; ze „moet het zijn, wil zij niet ophouden te bestaan".

Nu willen we niet lang stil staan bij het feit, dat Dr Steen zoo spoedig met Dr Bavinck het eens is in een Ijwestie, waar ondergeteekende nog eens over slapen moet. We zullen aannemen, dat hij zijn gronden er voor heeft, als hij Dr J. H. Bavinck bijvalt, en b.v. gereformeerde vaderen als Melchior Leydekker afvalt, die, de ware leere der drieëenigheid „voorstellende", en „nader verklarende", verzekert, dat „de ziel geen

persoon is, om datse met het lichaam vereenigt zijnde (of geordineert zijnde tot zulken vereeniging) bequaam is een geheel, dat is een menschelyk persoon te maken ^). We vinden dat allemaal goed en zullen de „vrijheid van profetie" niet aan banden leggen, door daarom Dr Steen als defonnator voor te stellen.

Neen, interessanter vinden we, dat Dr Steen de redeneering, die ikzelf aan Dr Bavincks woorden vastknoopte, belast ziet met een „logische fout". Ik had opgemerkt, dat volgens Dr Bavincks ziels-begrip het woord „onpersoonlijk" niet zou passen voor de menschelijke ziel van Christus, en dat het toch niemand tot nu toe in den zin gekomen was, hèm lastig te vallen wegens het niet-aanvaarden van het woord onpersoonlijk. Mis, zegt nu Dr Steen: de „Refonnatie"-redacteur had uit Bavinck (Dr J. H.) moeten afleiden, als diens meening, niet de bewering, dat Christus' ziel „niet on-persoonlijk", doch de andere, dat ze „wel on-persoonlijk, maar niet on-Persoonlijk" was. Immers, de „Reformatie"-redacteur heeft zelf uit Bavinck geciteerd, dat de menschelijke ziel van Christus „georganiseerd" is (en dus in Bavincks zin „persoonlijk" werd) doordat de Persoon'van den Zoon ze aannam. Derhalve: zij is niet persoonlijkheid, maar wel Persoonlijkheid, zoo concludeert nu Dr Steen; ze is wel on-persoonlijk, maar niet on-Persoonlijk.

Men staat toch even te kijken, als men zulke dingen leest. Het is verre van mij, den draak te steken met wat men ietwat sarcastisch zou kunnen noemen: de hoofd-letter-theologie, de theologie van groote P of kleine p. Ik geloof onmiddellijk, dat de kwestie van een hoofdletter, ja, dan neen, er soms veel toe doet; men denke maar eens aan de voor exegeten en bijbelvertalers en dogmatici soms belangrijke vraag, of het woord „pneuma" moet beteekenen geest (kleine g), dan wel Geest (groote G); en de daarmee samenhangende kwestie, of „pneumatisch" wil zeggen: uit onzen geest, dan wel: uit Gods Geest. Wie hier meesmuilt, heeft een tekort aan ernst.

Maar juist als we dat vooropstellen, krijgen we tegen Dr Steens opvatting bezwaar. Als ik door den Geest Gods in mijn geest of ziel of persoon of „hart" ben aangegrepen, vernieuwd, word ik dan Geestelijk? Neen, ik blijf doodgewoon schepsel, en dus „geestelijk". Wie eenmaal met hoofdletters in onderscheiding van kleine letters werken wil, die ga zijn gang; wij zullen hem niet tegenvoeren, dat de vaderen den eenen keer zoo goed als geen hoofdletters, den anderen keer haast elk oogenblik hoofdletters gebruiken, ook in hun spreken over God en mensch. De exegetische klaarheid kan er soms alleen maar bij winnen, als men de fijnere uitdrukkingsmogelijkheid, die de keuze van groote of kleine letter biedt, zich ten nutte maakt. Maar — wie het doet, die doe het goed; vooral als hij op zoek is naar logische fouten bij een ander. Indien het geschapene met behulp van deze onderscheiden letterkeuze moet worden onderscheiden van den niet-geschapen God, dan volge men den regel, dat de hoofdletter voor God, en de kleine voor n i e t - G o d gebruikt wordt. En dan is er geen enkele reden vóór, maar zijn alle redenen er tégen, dat iemand Christus' menschelijke natuur van praedicaten m è t een hoofdletter voorziet. Indien de menschelijke natuur wordt „georganiseerd" DOOR den Persoon van Gods Zoon, dan wordt ze daarmee zelf allerminst een Persoonlijkheid met hoofdletter P; hetzelfde geldt van Christus' ziel. Het dilemma: groote P dan wel kleine p, moet als dilemma wegvallen; want al wat aan Christus menschelijk is, dat is g e- schapen, en heeft derhalve geen recht op hoofdletters, zoodra men het n. 1. op de hoofdletters wil laten aankomen. Dr Steen — gegeven eenmaal zijn werken met hoofd- en kleine letters — doet het verschil "tusschen de twee naturen te niet, gaat in tegen de Christelijke belijdenis van Chalcedon. Natuurlijk bedoelt hij dat niet; maar als hij wil hebben, dat we zijn hoofdletters strikt zullen nemen, ja, dan zit er niets anders op. Hij is nog niet diep genoeg geraakt door de scherpe snede, noch v^n de betoogen van Prof. Vollenhoven, van wien hij nog heel wat leeren moet, noch van de gereformeerde belijdenis op dit punt, noch van Prof. Greijdanus, die („Menschwording en Vernedering", XIX) opmerkt: „Jezus' menschheid is een schepsel. Elke mogelijke en denkbare vereeniging van den Logos met haar blijft dus steeds nog maar eene unio (verbinding, K. S.) tusschen God en creatuur. Dus is ook de 'henoosis hupostatikê' (hypostatische vereeniging) nog slechts een verbinding van den Schepper met het schepsel. Moge zij de hoogstbestaanbare gemeenschap tusschen God en creatuur realiseeren, niettemin is het slechts een schepsel, waarmee God zich zoo nauw verbindt. Inzoover staat zij dus met alle verhoudingen of verbindingen tusschen creatuur en Schepper op één lijn". Ook „Jezus' menschheid" „moet" — zoo merkt Prof. Greijdanus, XXI, op — „krachtens haar zijn van creatuur, in allen deele eindig blijven eeuwiglijk: in kennis, in macht, in plaats van zijn en werking, in heerlijkheid. En wierde hieraan getornd, dan zou opnieuw de grens tusschen Schepper en schepsel worden uitgewischt of althans 'verflauwd'". Ook in betrekking tot de leer der „unio personalis" (persoonlijke vereeniging der twee naturen) dient men „Jezus' menschelijke natuur consequent in alle opzichten creatuur te laten blijven" (Gr. XXV). Tegen het vergoddelijken, (heel of half, met groote of semigroote P) der menschelijke natuur heeft Prof. Greijdanus reeds jaren geleden ingebracht, dat men daardoor ingaat tegen wat door de Christelijke kerk in Chalcedon is geleerd. „Ware de menschelijke natuur tot goddelijke heerlijkheid opgevoerd", dan zou één der termen van het concilie van Chalcedon „niet volkomen doorgaan" (Gr., 254). „En evenzoo, wanneer de Zone Gods niet gekend werd... als naar Zijne menschelijke natuur ondergeschikt aan God, dus ook aan Zichzelven naar Zijne Godheid" (ib.). „Spreidde Hij voorts buiten Zijne menschelijke natuur nog hooger heerlijkheid ten toon, dan door of in haar, zoo zoude" weer een andere uitspraak van Chalcedon „correctie behoeven" (254). „Men heeft... niets anders te doen, dan God in alles consequent als God te handhaven, en den mensch v o 1 k o m e n 1 ij k als creatuur te beschouwen, zonder hem boven zijn hoogte als schepsel Gods te verheffen. Ook hij kan nimmer, nergens, in geen enkel opzicht het goddelijke raken", ... ook niet geraken tot de groote P (zoo voeg ik er aan toe) (Gr., 254/5).

Het was te wenschen, dat Dr Steen over deze dingen eerst wat dieper had nagedacht. Dan zou die hoofdletter-tirade in de pen gebleven zijn. Dan zou wat voorzichtiger door hem omgegaan zijn met de les van het verleden, waaruit ik nog verleden week putte, toen ik een enkele bijzonderheid ophaalde, ten aanzien van het bekende strijdpunt, of men Christus mocht aanbidden als middelaar, ja dan neen. Prof. Greijdanus, die zoo stellig mogelijk opkomt vóór de consequente erkenning van Christus' menschelijke natuur als geschapen, en dus tégen de bewering, dat ze Persoonlijkheid zou zijn (P, niet p), handhaaft met dezelfde stelligheid, dat de gansche vernedering Hem aangaat „naar beide Zijne naturen... evenzeer als de verhooging".

Deze dingen zijn zóó ingewikkeld, en alles hangt zóó ten nauwste samen met wat iemand verder betoogt, dat met een paar haastige opmerkingen deze geweldige dingen niet af te handelen zijn^). En als dan Dr Steen, inplaats van zich te wachten voor onvoorzichtige hoofdletter-distributie, hier aan komt dragen met duitsche terminologie, die — de hanteering van hoofdletters wordt nu zelfs uit het duitsche taalgebruik uitgelicht — Dr Steen helpen moet, om onderscheid te maken tusschen „ichbezogenheit" bij ons (de menschelijke organisatie van de ziel) en de „ICHbezogenheit" van Christus (wiens ziel en lichaam dan betrokken heeten op de bestaanswijze van Christus als Tweeden Persoon in de drieëenigheid), dan worden we ietwat moe. Wil Dr Steen ons termen van Fechner, Paulsen, Jerusalem, Mesner, Külpe en anderen opdringen? En dan tegelijk de waarschuwende hand opheffen tegen Prof. Vollenhoven, die ons ook op nieuwe termen onthaalt? Ik voel voor zijn duitsche termen niets; en in stee van de nevelen, die deze duitsche termen over ons zouden leggen, kies ik dan veel liever de problematiek der oude gereformeerden. Dr Steen meent, dat er aan het vraagstuk, of Christus' menschelijke ziel, georganiseerd zijnde (volgens Dr J. H. Bavinck) nu persoonlijk dan wel Persoonlijk heeten mag, maar één groot probleem vast zit: de aanneming n.l. van de menschelijke ziel door den Persoon des Zoons. En dan redeneert hij maar weer verder. De gereformeerde vaderen keken wat dieper, en waren daardoor voorzichtiger, soms. Zij hebben

óók aan dat andere probleem gedacht: of niet de menschelijke natuur nu op haar beurt den Persoon des Zoons „aannam". Zoo ja, dan heeft dat weer heel wat te maken met de vraag, of men Christus' menschelijke ziel krachtens deze daad van „aanneming" al of niet persoonlijk noemen zal, en valt daar wel degelijk over te praten, mits maar vaststaat, wat men onder persoon verstaat, en zich houdt aan de grondgedachten der gereformeerde belijdenis. Wie zelf de termen „ik" of „ich-bezogen", en „Ich-bezogen" invoert, en tusschen „ziel" en „geest" onderscheidingen invoert, die de belijdenis in de verste verte niet gekend, laat staan gefixeerd heeft, die moet wat meer voorzichtigheid betrachten tegenover anderen, en tegenover zichzelf. Die moet niet verlangen, dat men hèm het recht van interventie in de bestaande meeningsgeschillen laten zal, en, als anderen dan ook interveniëeren in de debatten, hem dan óók nog eens zal toestaan te interveniëeren met den oproep: geen interventie, als-t-u-blieft.

Volgende week neem ik afscheid van Dr Steen.

Candidaten-overvloed en opleiding.

Het is een verdrietig gezicht: de lange lijst van theologische candidaten, die geen vasten werkkring tot nu toe hebben verkregen. Men mag geen oogenblik zich daarvan ontdoen: het is en blijft een groote benauwenis, waaraan een inzender in dit nummer uitdrukking gaf.

Maar die inzender raakt tegelijk één van de kernen van het vraagstuk. Er zijn geen candidaten teveel, maar er zijin aanstellingen, benoemingen, beroepingen te weinig. Het zou dwaasheid zijn, het zeer gecompliceerde verschijnsel met één enkele vingerwijzing te willen „verklaren"; ik zie de oorzaken niet zoozeer bij de kerkeraden, als wel bij de leden der kerk in het algemeen. Voelden we meer den drang der gehoorzaamheid, er zou meer geld inkomen, zonder vragen; en we zouden veel meer kunnen doen. In het eigen land, en ook in de koloniën. Er is met name daar zooveel werk te doen, dat het beweerde surplus in éénen zou verdwenen zijn, als men maar de krachten kon gebruiken, die beschikbaar zijn.

Intusschen zie men toe, dat niet het ééne kwaad basis worde, waarop men een ander euvel „grondt". Er is hier en daar een neiging, om de steunverleening stop te zetten, of alleen in gevallen van groote uitzondering nog te doen geschieden; steunverleening aan wie theologie zouden willen studeeren. Een enkele maal wordt zelfs eenigszins denigreerend gesproken over de offers, die sommigen brengen, teneinde behoeftige studenten te kunnen schragen in hun poging tot bereiking van het doel, waarvan zij meenen, dat God het hun gesteld heeft.

Het zou jammer zijn, indien deze meening verder postvatte. Kon men gelooven, dat de kerken, eer zij „nieuwe" candidaten lieten in aanmerking komen voor een aanstelling of beroep, eerst de lijst der „ouderen" zouden „afwerken", er zou nog te praten zijn over tijdelijke stillegging of sterke beperking van de toelating tot de studie, of van de hulpverleening daarbij. Maar de kerkeraden toonen, dat zij aan dezen maatregel niet denken; en niemand kan hen er toe dwingen; niemand wil het ook. Een „numerus clausus", d.w.z. een vastgesteld maximum van toegelaten studenten, zou reeds om die reden geen zin hebben. Bovendien zou het uiterst moeilijk zijn, te bepalen, wie wél en wie niet tot de studie waren toe te laten. Een vergelijkend examen zou niet doeltreffend zijn; iemand kan een prachtig intellect hebben, en voor het predikambt volkomen ongeschikt zijn. En of hij vanwege zijn andere qualiteiten geschikt is, wie zal dat beslissen? De uitkomst brengt van elke studentengeneratie heel andere resultaten, dan zij zelf, hun vrienden, hun professoren hebben verwacht. Hen toelaten, die financieel draagkrachtig zijn, en aan de anderen een mindere kans geven, zou strijden met heel het karakter van ons kerkelijk leven. Ik zwijg nu maar van het feit, dat de Vrije Universiteit, krachtens haar opvatting van eigen taak, nimmer zou kunnen toestemmen in een numerus clausus, en dat deputaten vanwege de Gereformeerde Kerken haar moeilijk voor een dergelijken maatregel als door hen gewenscht of gewild zouden kunnen plaatsen. Het zou ook niet vriendelijk zijn, uit oorzaak van een conflict op dit punt het contact tusschen kerken en V.U. te verbreken; en het ware zedelijk ongeoorloofd, gelijken steun te verleenen aan twee faculteiten, waarvan de ééne (Amsterdam) een numerus clausus niet, en de andere (Kampen) hem wèl zou hebben. Want dan zou er een premie staan op... het vergrooten van het aantal der candidaten.

Zie ik het wel, dan moet men de vraag, of iemand predikant-wil worden, overlaten aan ieders conscientie. Die heeft, en dat is een zegen, in de laatste jaren prikkels genoeg gekregen tot ernstig zelfonderzoek in dezen. En verklaart dan iemand, dat het zijn ernstige begeerte is. God in dit bepaalde ambt te dienen, dan kome geen penningmeester daartusschen; maar dan volge elk den regel, die hem voor de normale regeling van het kerkelijk leven is gesteld. Want in den grond der zaak hebben wij over personen niet te oordeelen, noch ook een mógelij ken zegen te „verderven", omdat er zooveel wérkelijke zegen, helaas, ongebruikt blijft, al hebben we er zoo heel vaak om gebeden.

K. S.


1) Vgl. V. Mastricht, Godg. II, 494: „tot ene natuur wordt geen personaliteit vereischt".

2) Dr Steen valt over de uitdrukking, dat de Zoon Gods „den mensch" heeft aangenomen. Ook deze term kan natuurlijk worden misverstaan, maar komt bij ettelijke gereformeerden voor; ze wordt dan geinterpreteerd uit wat ze verder leeren.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

Tusschen interventie en non-interventie. (IV.)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's