GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE CRISIS VAN HET GEZAG in het bedrijfsleven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE CRISIS VAN HET GEZAG in het bedrijfsleven

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(XVIII)

Alvorens verder te gaan, willen wij datgene, wat in de laatste artikelen van deze reeks aan de orde kwam over eigendom en rentmeesterschap nog even samenvattend beschouwen.

Voor de beantwoording van de vraag bij wien de zeggenschap berust over de aardsche goederen, welke vraag tegenwoordig in het brandpunt der discussies is komen te staan, nu allerwegen wordt gesproken over en gepleit voor het recht van econornische medezeggenschap voor den arbeider in loondienst in de onderneming, zijn wij begonnen met bij ons onderzoek terug te' gaan, tot op de Scheppingsopdracht, welke God den mensch vóór den zondeval gafr

Zooals wij reeds opmerkten ging de Heiland zeli er ons in voor, om in zaken rakende de aardsche verhoudingen, de aanvaarding er van afhankelijk te stellen van de vraag, hoe het er mee in den beginne was gesteld. Het is nu bij dezen principieelen opzet, dat wij de Barthianen tegenover ons bevinden. Prof. dr G. C. van Niftrik hield op 17 Maart j.l. een referaat tijdens de jaarvergadering van het Verbond van Protestantsch Christelijke Werkgevers in Nederland. (Of misschien moet ik zeggen : het Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers in Nederland. Laatstgenoemde schrijfwijze treft men aan op de binnenzijde van „De Werkgever", het orgaan van dit Verbond, en eerstgenoemde op den buitenkant, beide keeren in den kop van het blad. In het eene geval is protestantsch bijvoegelijk naamwoord, in het andere bijwoord bij het bijvoegelijk naamwoord christelijk, hetgeen nogal verschil maakt. Dit zij terloops even opgemerkt.) Het referaat had tot titel: Over liefde en recht. Beschouwingen over een Prot. Chr. Werkgeversorganisatie." Wij citeeren uit het verslag van dit referaat uit het nummer van „De Werkgever" van 24 Maart het volgende : „Het neo-calvinisme argumenteert uit de schepping en verabsoluteert het verleden ; de doorbraak-gedachte argumenteert uit het Koninkrijk Gods en verabsoluteert en idealiseert de toekomst." Bij geen van beide wil prof. van Niftrik zich, blijkens dit verslag van zijn referaat, aansluiten. Hij kiest zijn positie noch in het verleden, noch in de toekomst, deze verabsoluteerend, doch in het heden, en zegt daarvan : „Staande in het heden, in het christelijk heden, ontmoeten wij Christus." Het heden is dus „verabsoluteerd" in de Openbaring. Hoe wij ons in deze positie hebben te gedragen, geeft hij vervolgens op deze wijze aan : „Wij staan in het heden en van oogenblik tot oogenblik, van stap tot stap zuUen wij hebben te vragen : „Spreek, Heer, Uw knecht hoort." Nu erkent deze spreker wel, dat er ook moet zijn het handhaven van de continuïteit der wet, maar daar naast is er dan ook „das Gebot der Stunde", de bekende Barthiaansche stelling, waar tegenover wij zouden willen stellen dat „di^.Stunde" of wel „jede Stunde" er is voor „das Gebot". Tegenover die stelling van dat aparte woord, dien bliksemstraal des Geestes, voor den aparten mensch in de aparte concrete situatie geldt dat voor menschen, die ooren hebben om te hooren, Christus Zelf geen andere aanwijzingen geeft dan het tot den rijken man in de hel gesproken woord : Zij hebben Mozes en de Profeten : dat zij die hooren. (Lucas 16:29.)

Het is geen verabsoluteeren van het verleden, wanneer wij uitgaan van de Scheppingsordinanties, doch ook daarin een continueeren van de Wet Gods voor het menschenleven en dat der overige Schepping.. Wij belijden dat God gisteren en heden en tot in alle eeuwigheid Dezelfde is, en wanneer wij Hem Zijn opdracht van Gen. 1 : 28 hooren handhaven in Gen. 9 : 1 en 2, dan wagen wij het niet Hem te zeggen : Wat doet Gij ? Evenmin veronachtzamen wij de goede leering van onzen Heidelberger Catechismus, wanneer deze, handelende over des menschen ellende, ook direct begint met terug te gaan tot op de Schepping en bij de handhaving van Gods recht ten opzichte van den gevallen mensch, deze gethndeerd acht in Gods goede Scheppingsdaad, Zondag 4.

Uitgaande van Gen. 1 : 28 nu bepaalden wij op grond van de Heilige Schrift den menschelijken eigendom als een opdracht tot heerschappij over de Scheppingsgoederea; waarvan God de eenige en absolute Eigenaar is. Deze Scheppingsopdracht strekt zich allereerst voor ieder mensch uit over zijn lichaam en geest, welke Gods zijn, en voorts over zooveel van de Scheppingsgoederen, als God hem heeft toebedeeld. Ten aanzien van beide geldt, dat er door God vej-scheidenheid is gewild en ingesteld ; in welke verscheidenheid zoowel van gaven en talenten bij den mensch zelf als van omvang en aard der hem toebetrouwde Schëppingsgoederen zich Gods vrijmachtige Wil als Schepper en Onderhouder van het door Hem geschapene doet gelden. Wij achten de separatie in den eigendom, of m.a.w. den privaten eigendom, bij de Schepping gegeven. Na den zondeval vordert God in Zijn Wet de nadrukkelijke gestipuleerde eerbiediging van die door Hem gestelde separatie, in het Be en 10e gebod. Zoo mag en moet er gesproken worden reeds bij de Schepping van „den rechtvaardige mèt het zijne", om een woord van dr K. Sietsma te bezigen in zijn „De Zelfrechtvaardiging Gods" (uitgave S. J. P. Bakker, Amsterdam). Ook van het leven na den zondeval, dat door Christus verlost werd, geldt wat dr Sietsma in bovengenoemden preekenbundel over het boek Job opmerkt: De rechtvaardige met het zijne, dat is met man, vrouw en kinderen ; dat is met werk en positie ; dat is op zijn plaats en in zijn levensverbanden ; dat is met een omtuining rondom hem en rondom alles wat hij heeft; dat is met een mantel van heerlijkheid en eer en gerechtigheid bekleed ; dat is omgeven door al wat God zijn knecht genadiglijk verleend heeft." (blz. 20).

Wie positie kiest, gelijk wij doen in Gen. 1 : 28, heeft daarbij ook deze winst, dat hij in de verhouding van God — mensch •— Scheppingsgoederen van den aanvang af de goede verhouding en rangorde in het oog heeft. God alleen is groot en gaat voorop. De mensch ontvangt de opdracht van zijn Schepper. De Scheppingsgoederen zijn aan .den mensch toebetrouwd. Met het oog op het handhaven van die goede relatie en rangorde hebben wij gewaarschuwd voor gevaarlijke leuzen als „de mensch meer waard dan goud", en dezen Dagon van het voetstuk van Jes. 13 : 12, waarop hij was geplaatst, afgestooten. Deze leuze is het

slagwoord van onzen tijd, met name in den mond van de woordvoerders van liet C.N.V. Niet alleen dat mannen als Talma en prof. de Gaay Fortman en ds Martens van Sevenhoven door deze gedachte gegrepen bleken met vele andere voormannen van het C.N.V., ook de tegenwoordige voorzitter van het C.N.V., de heer Ruppert, beriep zich in zijn rede bij de opening van de Kaderschool op dezen zelfden tekst uit Jes. 13 : 12, toen hij zeide : „De mensch meer waard dan goud! — Dat is de overtuiging, die de Christelijke arbeidersbeweging leidde tot haar verzet tegen de leer, dat arbeid koopwaar is, en dat de arbeider slechts leverancier is van die waar. Dat is ook de overtuiging, die haar aanvuurde tot het verzet tegen het historisch materialisme, en het daarmede nauw samenhangende dogma van den klassenstrijd. En dat is voorts de overtuiging, die de Christelijk^ vakbeweging kracht gaf tof het verzet tegen een staat, die den arbeider tot een onmondig wezen wenschte te degradeeren." („Een mensch meer waard dan goud", brochure C.N.V. „Christendom en Maatschappij", uitgave Edecea, Hoorn, blz. 16).

Zooals men ziet is de jaren door nogal het een en ander aan de kapstok van dezen tekst uit Jes. 13 : 12 opgehangen. Alleen maar, deze tekst kan geen dienst doen als kapstok voor dezen inventaris. De tekst zegt ons immers, dat het met mensch en wereld op een catastrophe aangaat, waarbij een mensch in plaats van meer geacht te worden dan goud, vanwege de gerichten Gods, die op de aarde zijn, „geworden is als een verjaagde ree, en als een schaap, dat niemand vergadert" (Jes. 13 : 14a).

Tegenover die leuze „de mensch meer waard dan goud", zoo enthousiast aangeheven in onze dagen door hen, die op marsch zijn op den weg naar „de nieuwe samenleving", plaatsten wij Psalm 8. Daar keert Gen. 1 : 28 door David geloovig bezongen terug. De dichter plaatst God in het glansrijk middelpunt van zijn aanbiddende aandacht. Men leze eens wat prof. Schilder dienaangaande opmerkt in zijn „Om Woord en Kerk" (uitgave Oosterbaan & Le Cointre N.V., Goes, 1948), waarin ook is opgenomen zijn zendingsrede uit 1917 „Dat zij menschen zijn", handelende over het laatste vers van Psalm 9 : „o Heere, laat de heidenen weten, dat zij menschen zijn." Wij lezen op blz. 128 : „Niet het gewone woord, niet een neutrale term wordt hier gebezigd, maar het oorspronkelijke woord, dat „enoosj" luidt, is een aanduiding .van den mensch in zijn zwakheid, in zijn kleinheid. Het duidt aan, dat de mensch, naar de zinrijke beeldende taal der Schrift, niet meer is „dan een druppel aan den emmer, een stofje aan de weegschaal". Hier spreekt de bijbel dus niet van den mensch als een koning, een heerscher der Schepping : niet als van „zijne majesteit den mensch", maar hij noemt hem als een in zichzelf onbeduidend wezen, die wegzinkt in het niet". Prof. Schilder wijst dan ook op den door ons aangehaalden tekst uit Psalm 8 : „O God, wat is de mensch, de kleine „enoosj", dat Gij zijner gedenkt", en herinnert aan teksten als Job 25 : 6, Psalm 90 : 3 en 2 Kron. 14 : 11, alsook aan het feit, dat de godvreezende Seth in de naamgeving van zijn zoon ENDS (enoosj) een openlijke uitspraak doet, dat Seths geslacht niet meedoet aan de menschvergoding (blz. 129).

De Schrift ziet de heerlijkheid van den mensch niet in hem als schepsel in zich zelf, maar daarin, dat God hem een weinig minder heeft gesteld dan de engelen, waarbij zij verklaart: Gij doet hem heerschen over de werken uwer handen. Gij hebt alles onder zijn voeten gezet" (Psalm 8:7). De heerlijkheid van den mensch ligt in zijn opdracht, zijn levensroeping ; en daarom is ook alleen en uitsluitend deze lof betamelijk : O HEERE, onze Heere, hoe heerlijk is Uw naam op de gansche aarde !

Wanneer wij dan ook het edele goud metaal met iets in vergelijking willen betrekken, dat heerlijker is, dan doen wij er goed aan te luisteren naar dienzelfden dichter David, wanneer hij in den 19en Psalm tot deze belijdenis komt: „De ordeningen des HEEREN zijn waarheid, alle zijn recht, ja kostelijker dan goud, dan veel fijn goud" (in de vertaling van dr A. Noordtzij, Korte Verklaring, blz. 66).,

Een waarlijk christelijk sociale actie, d.i. zulk een die niet luistert naar een „Gebot der Stunde", maar naar het eeuwig blijvende Woord van God, zal dan ook niet meedoen aan het oprichten van den gouden standaard voor den mensch en dus ook niet de leuze „de mensch meer waard dan goud" in haar vaandel schrijven — want dat is de leuze, waaronder óók humanisme en heidendom optrekken. Haar vaste en blijvende richtsnoer zal zijn : DE ORDENINGEN DES HEEREN MEER WAARD DAN GOUD, JA DAN VEEL FIJN GOUD. En met dit woord staat zij alleen in deze wereld, door allen verlaten. Doch • God is met haar.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 april 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

DE CRISIS VAN HET GEZAG in het bedrijfsleven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 april 1949

De Reformatie | 8 Pagina's