GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Ondeugdelijk C.N.V.-Schriftbewijs

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ondeugdelijk C.N.V.-Schriftbewijs

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Hoofdbestuur van de Ned. Ver. van Chr. Handels-en Kantoorbedienden beoogt met haar brochure „De Strijd voor vernieuwing der samenleving" de activiteit harer leden te ontwikkelen en als noodzakelijke voorwaarde daartoe hen te bewegen tot bezinning op hun roeping om zoodoende de kracht te vinden voor het offensief voor vernieuwing der samenleving. , Men is zich ervan bewust, dat zulks dient te geschieden in gehoorzaamheid aan Gods gebod en daarom heeft men ook in hoofdstuk III van deze brochure getracht naar men zegt „om uit de Bijbelsche critiek op de elementen onzer maatschappelijke orde enkele lijnen te trekken, waarlangs de Christelijke vakbeweging zich moet bewegen". Het hoofdstuk draagt als opschrift: „Er staat geschreven" en is onderverdeeld in een bespreking van „De eigendom in het Oude Testament" en „Het Nieuwe Testament en de sociale vragen". Dat is allereerst een bevreemdende methode. Waarom niet het licht van de gansche Heilige Schrift laten schijnen zoowel over den eigendom a.s over de sociale vragen? Niet alleen het Oude Testament toch bevat waardevolle gegevens over den eigendom, ook het Nieuwe Testament. Wij denken b.v. hierbij, om iets te noemen, aan de brochure van Karl Bornhauser „Der Christ und sein Habe nach dem Neuen Testament" (De Christen' en zijn bezit volgens het Nieuwe Testament). (Verlag C. Bertelsmann Gütersloh 1936). Andererzijds verspreidt niet alleen het Nieuwe Testament helder licht over de sociale vragen. Wij denken b.v., om maar weer iets te noemen, aan het geschrift van B. Balscheit und W. Eichrodt „Die soziale Botschaft des Alten Testaments für die Gegenwart" (De sociale boodschap van het O. Testament Voor het heden). (Verlag Friedrich Reinhardt, Basel). Temeer waar de schrijvers verklaren, dat het hun „in de eerste plaats noodzakelijk voorkomt tot een eenparig gevoelen te komen over de grenzen van den eigendom, met name over de productiemiddelen" hadden zij in dezen de gansche Schrift moeten laten spreken.

Doch afgedacht van dit bezwaar moeten wij het betreuren, dat men in dat hoofdstuk met dien mooien titel „Er staat geschreven" zelfs nog niet door rechtstreeksche verwijzing ook dat Oude Testament aan het woord heeft laten komen. Men spreekt o v e r de Schrift, maar niet u i t de Schrift. En zoover men dat dan nog doet, geschiedt zulks-goeddeels aan de hand 'van verwijzingen naar het proefschrift van Dr W. A. van Es „De eigendom in den Pentateuch". Hoe dit geschiedt zal nog wel blijken.

Deze bepaald armoedige wijze van behandeling van zulk een belangrijk onderwerp, mag niet op rekening worden geschoven van die ééne bepaalde groep onder de academisch gevormden, die der predikanten, welke, naar de schrijvers zeggen, „ernstig in gebreke is gebleven, waar zij de vormgevers van de ChristeUjksociale actie hadden kunnen zijn". Deze hoofdbestuurders blijven hier zelf zeer ernstig in gebreke met hun Schriftbewijs bij een gesloten Bijbel. En waar zij praktisch het voornaamste wat zij te berde brengen nog ontleenen aan het werk van een predikant, daar ware eenige meerdere dankbaarheid voor zulk predikanten-werk m.i. wel op haar plaats geweest. Ook overigens is reeds het noemen van namen als van Kuyper, Bavinck, Sikkel, Talma, van Es en Schilder, om van anderen te zwijgen, reeds voldoende, om aan te toonen, dat deze klacht over den predikantenstand schromelijk overdreven en in haar .algemeenheid ook onjuist is. Daar waar iedéren Zondag Gods Woord reciit gepredikt wordt, gaat deze prediking nimmer om buiten onze maatschappelijke verhoudingen of buiten onze concrete levenssituatie. Wanneer ik de geschriften van het C.N.V. bezie, dan is dit wel een hoofdbezwaar, dat ik er tegen heb, dat men zijn kracht zoekt in slagwoorden als Christelijke naastenliefde e.d. of in betuigingen, dat men aan de voeten van Jezus wil zitten. Zulke betuigingen zijn evenwel onvoldoende en missen overtuigingskracht, men moet zelf graven in de Schriften en op die manier bewijzen, dat men voor zich en anderen daaruit concrete levenswijsheid heeft gewonnen.

Schrijvende over de Schrift, maar niet uit de Sehritt, verKiaren deze Hoofdbestuurders o.a. „Eigendom beteekent veeleer een plicht om met het toevertrouwde naar 's Heeren wil te handelen dan een, recht, dat practisch onaantastbaar zou zijn." Elders betoogt men, na afgewezen te hebben de gedachte als zou „de op zeker moment bestaande hiërarchische orde van bezitters en bezitloozen, heeren en knechten, de uitdrukking zijn van des Scheppers wil en welbehagen", dat „aantasting van de tegenwoordige scheefgegroeide rangorde beantwoordt aan de roeping des geloofs" (Blz. 21). Die aantastbaarheid van den eigendom zou dan, naar men beweert, het - duidelijkst tot uiting komen in „de voorschriften van het Jubeljaar: e vrijlating der slaven en de teruggave van alle grondbezit — ook van 't wettig verkregene — aan de oorspronkelijke eigenaars. Een Israëliet kon geen grond koopcn." (Blz. 16). Hoe dit nu de aantastbaarheid van den eigendom zou aantoonen, is ons een raad~el. De aantastbaarheid van den eigendom bhjkt immers niet daaruit, dat iets niet gekocht of verkocht kan worden. Dit wijst juist op de onaantastbaarheid van den eigendom. De eigendom van den grond begon dan ook in Israël niet met koop maar met beschikbaarstelling door God, gehjk wij lezen in Deut. 6 : 10 tot 12: Als het dan zal geschied zijn, dat de HEERE Uw God u zal hebben ingebracht in het land, dat Hij uwen vaderen. Abraham, Isaak en Jacob, gezworen heeft u te zullen geven; groote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt en huizen, vol van alle goed, die gij niet gevuld hebt, en uitgehouwen bornputten, die gij niet uitgehouwen hebt, wijngaarden en olijfgaarden, die gij niet geplant hebt, en gij gegeten en verzadigd zijt, zoo wacht u dat gij den HEERE niet vergeet, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, heeft uitgeleid."

Een andere bewering van de schrijvers der besproken brochure is, dat de Mozaïsche wetgeving de bedoeling had, te waken tegen het ontstaan van een klasse van bezitloozen, een groep van menschen, die geen rechten meer zouden kunnen doen gelden op een deel der productiemiddelen. Wij voor ons zijn van oordeel, dat er over die bedoelingen van de Mozaïsche wetgeving nog heel wkt meer en ook geheel wat anders zou zijn te zeggen, dan datgene, waarover deze schrijvers handelen. Wat de hoofdzaak betreft zal men dan dienen te bedenken, dat in deze Mozaïsche wetgeving en met naiue ook bij een instelling als van het Jubeljaar b.v., zooals dr A. Noordtzij in de Korte Verklaring opmerkt „niet van een sociaalecononaische, maar van een religieuse gedachte wordt uitgegaa n." (K.V. Levitikus, blz. 251). Uit niets blijkt, dat dit Hoofdbestuur daarvoor oog heeft gehad. Men verklaart wel: nu is door de groei van het mensehjk geslacht en de daarmede ongeveer evenwijdig lopende technische ontwikkeling een rechtstreekse toepassing van de regelen van het Jubeljaar op onze verhoudingen niet meer mogehjk" en „Het wordt ook door geen enkel gebod Gods van ons gevraagd." Hoe juist dit laatste ook moge zijn, het is alleen maar een negatieve opmerking, daarmede is ten aanzien van de positieve beteekenis van de Mozaïsche wetgeving op dit punt nog niets gezegd. Voorts is dat motief vaa dien „groei van het menschelijk geslacht" stellig niet aan de Schrift ontleend, want die instelling van het Jubeljaar was er toch één voor een volk, waarvan de Schrift zegt: Juda en Israël waren velen, als zand dat aan de zee is in menigte." (1 Kon. 4 : 20).

Ook al erkennen wij voorts, dat in de instelling van het jubeljaar en in die van den losser een verhindering lag om tot blijvende vervreemding van het vaderlijk erfdeel te geraken, wij zouden niet durven beweren, dat daaruit nu blijkt, dat die Mozaïsche wetgeving wilde waken tegen het ontstaan van een klasse van bezitloozen, zooals deze schrijvers zulks doen. Die Mozaïsche wetgeving is immers zelf reeds het bewijs van het bestaan van zulk een groep onder Israël. Allereerst dan dient men te bedenken, dat waar men wel niét blijvende eigendomsrechten op den grond kon overdragen op een ander, wel voor maximum 49 jaren het vruchtgebruik van den grond aan een ander kon overgaan. Dit beteekent dus, dat het gemis van de beschikking over den grond, wat men ook zou kunnen noemen de tijdelijke vervreemding van den eigendom, over maximum 49 jaren, of vrijwel den geheelen tijd van een leven als volwassen, werkzamen mensch, feit kon zijn onder Israël. Het is dan ook allerminst zóó, dat de Mozaïsche wetgeving de blijvende beschikking over den grond aan lederen Israëliet verzekerde. Wel verbood de Wet in Lev. 19 : 13 het bedriegelijk verdrukken en berooven van den naaste, maar zij zag dien naaste ook als „daglooner" bestaanbaar in Israël, en bepaalde dan, dat „des daglooners loon bij zijn werkgever niet zou vernachten tot aan den morgen". In Deut. 24 : 15 lezen wij over dien daglooner „Op zijn dag zult gij zijn loon geven". Den arbeider, hier „daglooner" geheeten, kwam dus zijn loon toe. Daglooner beteekent hier arbeider in loondienst, in onderscheiding van den slaaf. Een Israëliet mocht in Israël geen slaaf zijn en geen slavenarbeid verrichten (Lev. 24 en 39); hij moest a!s daglooner behandeld worden in dienst van een ander (Lev. 24 : 40). Daglooner wil dus hier eenvoudig zeggen vrije arbeider in loondienst, zijn loon kon dagloon, weekloon of jaarloon zijn. In Jes. 21 : 16 wordt gesproken over „de jaren eens daglooners" en in Lev. 25 : 53: Als een daglooner zal hij van jaar tot jaar bij hem zijn". De Mozaïsche wetgeving regelde dus ook het leven van den Israëlietischen arbeider in loondienst, die gedurende tal van jaren inderdaad het gebruik van zijn bezit aan een ander had moeten overdoen. Waar dit vruchtgebruik de feitelijke omschrijving was van den eigendom onder Israël, dat God als Eenige Eigenaar van Kanaan beleed, was het gemis ervan dus een, zij het ook tijdelijk, verlies van eigendom, mits gezien als bovenstaand bepaald.

Wij komen nu tot een derde bewering over de Schrift, maar niet uit de Schrift, van de schrijvers dezer brochure. Men stelt dus aantastbaarheid van den eigendom, blijkend uit het jubeljaar, alsook een bedoeling van de Mozaïsche wetgeving om te waken tegen het ontstaan van een klasse van bezitloozen. Daarnaast nu, zegt men , , Springt in de Pentateuch naar voren de bescherming, welke de eigendom geniet". De wet zegt: „Gij zult niet stelen". Men mag

dus geen goed wederrechtelijk onttrekken aan de beschikkingsmacht van zijn aardschen eigenaar. De •chrgvers vragen zich af „hoe zijn nu deze twee schijnbaar divergeerende lijnen met elkaar in overeenstemjning te brengen? " Wat is evenwel de situatie? De instelling van het jubeljaar regelt de onvervreemdbaarheid van den blijvenden eigendom, in die gevallen waar het vaderlijk erfdeel tijdelijk in vreemde handen geraakt, hetgeen rechtens geoorloofd is. En het 8e gebod stelt die onvervreemdbaarheid ook vast, wanneer zulks wederrechtehjk zou geschieden. Beide lijnen loopen dus volkomen parallel en behoeven in het geheel niet met elkaar in overeenstemming te worden gebracht, zij zijn dit reeds. Er is hier dus geen divergentie, geen afwijking tusschen het een en het ander, «elfs niet schijnbaar. Het is alles quasi Schriftbewijs •wat hier door deze schrijvers geboden wordt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 december 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

Ondeugdelijk C.N.V.-Schriftbewijs

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 december 1949

De Reformatie | 8 Pagina's