GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGER Brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER Brieven

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater. neven

Ik wilde met u nog wat over de wereldpolitiek praten, en wat in het vat zit verzuurt niet, maar de zgn. calvinistische herdenking van des pausen „Rerum Novarum", zestig jaar geleden verschenen, bracht mij er toe eerst dien tijd van uit de herinneringen mijner jeugd weer eens op te halen.

Gij kent de revolutionaire fantasieën daaromtrent.

Diepe ellende, lijdend proletariaat, de arbeider levend in haast ondraaglijke soberheid, zeg liever armoede, het andere deel van het volk, de „rijken", zwelgend in overdaad. Hier het paleis, daar de hut. Hier de overdaad, daar het nijpendst gebrek. In het debat tusschen den heer Schaper en ds Krohne, waarvan ik iets wil vertellen, werd de toestand door den eersten redenaar dus geteekend: Wij willen niet, dat de een woont in krotten en de ander in paleizen. De man, die brood bakt en tevens het banket, 'ijdt zelf vaak gebrek. De man, die de warme gewaden weeft, loopt zelf met zijn gezin naakt in lom.pen. Dat willen wij niet. Wij roepen den rijken toe: niet langer zult gij teren van ons bloed en zweet. Wij arbeiden, gij doet niets. Wij hongeren, gij kunt in weelde leven. Wij willen ook leven, genieten, gelukkig zijn. Waarom armoedig te leven te midden van den overvloed?

En het socialisme zou alles goedmaken. Het privaat bezit, dat alle kwaad bracht, zou moeten verdwijnen. Dan had een ieder genoeg en waren allen gelijk, en zou de diefstal en het drankmisbruik verdwijnen. Het socialistisch paradijs werd met de schoonste kleuren geteekend. Een hemel verlangde men niet. „Wij willen het goed hebben hier op aarde".

Zoo gingen toen voor zestig jaar Domela Nieuwenhuis en zijn vrienden hier op het platteland van Groningen rond. En vonden gretig gehoor bij de landarbeidersbevolking, die door het modernisme van allen godsdienst was vervreemd, en reden genoeg had om over de soberheid van haar bestaan te klagen.

Echter — de tegenstelling, die de socialist teekende, was er op het Groningsch platteland niet. Want ook de burgerij leefde buitengemeen eenvoudig en do boeren hadden het eveneens niet best. Ik bracht mijn jeugd door in een renteniersdorp, maar durf dit wel te zeggen, dat de landarbeider van thans, en de arbeider in de stad niet anders, in veel grooter weelde leeft dan de menschen, die toen teerden op hun renten.

Het is de Engelsche econoom Keynes, die de levenswijs in Europa, ook in ons land van de vorige eeuw, naar waarheid teekende. Wie sparen kon spaarde, maar genoot zelve heel weinig van zijn kapitaal. Het is het huidig geslacht, dat op die spaarzaamheid nog teert en potvertering houdt.

Dit neemt niet weg, dat de landarbeider in zeer sobere verhoudingen leefde, waar nog bij kwam, dat hij gebukt ging onder de dwaasheid: het is „maar" een arbeider. Vooral dit laatste krenkte het meest. Alle revolutie wordt door de begeerte naar de gelijkheid gedreven.

Het zou dus heelemaal geen verwondering behoeven te baren, als ook de eenvoudige vromen voor de vleitaal van den, revolutionair waren bezweken. De weelde van thans weerhoudt immers zelfs de christelijke organisaties niet met de revolutionaire één lijn te trekken? En wie de christelijke vakvereenigingspers leest, treft daar menigmaal inzake de arbeidsverhoudingen een taal aan, die niet zoo heel veel verschilt van die van den socialist. Het is wonderlijk maar waar: de ontevredenheid is thans grooter dan toen. De kleinen in ons gewest, die de kinderen waren van de afgescheiden vaders, de mannen der reformatie van 34, bleken door Gods genade bestand tegen de verleiding.

Zooals zij dachten en spraken, zoo sprak ds Krohne, zelve een zeer sober levend man, voor het groot hem vijandig gezind publiek in Ulrum. Hij durfde den strijd aan tegen den gewieksten revolutionair Schaper. Hij stond als een kloek held te midden van een schare, die slechts met moeite bedwongen werd om hem rustig te doen spreken. Ds Krohne kon dan ook, hoewel hem het laatste woord toekwam, niet meer aan den slag komen. En de heer Schaper ontzag zich niet hem te vervwjten, dat hij niet anders durfde te spreken, zooals hij deed, wijl hij vreesde zijn tractement kwijt te worden, een brutaliteit waartegen de voorzitter met kracht opkwam.

Voor ik op dit leerzaam debat inga, eerst iets over onze godvreezende kleine luyden.

Dat zij het niet gemakkelijk hadden, kan ons duidelijk worden als ik zeg, dat een landarbeider het nauwelijks tot zes gulden per week, heel het jaar door, kon brengen. Hij had dan z^jn akkertje voor den verbouw van aardappels. De kinderen wisten nauweUjks wat spek of vleesch was. Dat kwam niet op tafel. De stamppot met het zgn. vreemde — Amerikaansche — vet, was echter voedzaam. De kinderen kenden niet de weelde van het huidige geslacht, dat zooveel brood eet als het maar naar binnen kan werken. Het was roggebrood, één of anderhalve snede, en daar niets op. Ik las trouwens een dezer dagen in een reisverhaal van uit Zwitserland, dat de toerist een schoolklasse ontmoette. De onderwijzer had halt geboden voor het verorberen van de boterham. Elk kind had een stuk zwart brood; geen boter of kaas of vleesch of worst er op.

Wij zijn het meest verwende volk der wereld. Geloof dat maar.

En het meest ontevreden volk ook. Daar mag niet het kleinste stukje af van datgene, wat wij dan „verworven" heeten te hebben. Er moet eigenlijk nog al meer bij. En de begeerte groeit met het meerdere.

De geloovige arbeiders en hun vrouwen van voor zestig jaar deden wonderen met de geringe verdiensten. Zij gaven, naar een ouderling der gereformeerde gemeente, die zoo goed als geheel uit de kleinen naar de wereld bestond, de armen der wereld, mij vertelde, van hun sobere weekgeld nog een halve gulden voor wat men toen noemde het dominé's tractement.

De dominé, die een groot gezin had, dat zich altijd kon laten zien, had ook slechts, naar ik meen, zeshonderd gulden inkomen. De schoolmeester nog minder.

En onze arbeiders zonden hun kinderen ook nog naar de christelijke school op een uur afstands, en betaalden schoolgeld.

Hoe dit alles mogelijk was?

Het is te begrijpen met hoeveel zorg moest worden geleefd. Ik zeg niet i n zorg, maar met zorg.

Maar als ik mij nu nog herinner de gesprekken op ons lange kerkpad, of die des avonds in het gezellig verkeer, of ook in de vrome gezelschappen des Zondagsavonds, waar een schoolvriend mij af en toe heentroonde, dan was er geen enkel woord van critiek op de maatschappij.

Dan was er wel een strenge veroordeeling van de

mannen der revolutie, dan sprak men met geen woord over den stoffelijken nood, maar wel over den geestelijken rijkdom, die het hart vervulde.

Deze arbeiders en kleine burgers proletaren?

Als ik terugdenk aan hun beschaving, noem ik ze liever aristocraten. Ik ken hun taal en hun manieren en kan rustig verzekeren, dat hun levensstijl en levenstoon voor die ik in voorname en zeer welgestelde kringen ontmoette, in het geheel niet behoefde onder te doen, ja in menig opzicht daar boven uitging.

Het was de levensstijl van het Woord van onzen God en van de belijdenis der ware kerk.

Een enkel treffend staaltje van die fijne beschaving komt mij nu in de gedachten. Een in onzen kring voornaam man vertelde mij, hoe hij eens in de kerk kwam te zitten naast een heel eenvoudigen man, laat ik zeggen: arbeider. Toen de diakenen rond zouden gaan ontdekte hij, dat hij geen cent bij zich had.

Hij vroeg toen zijn buurman: hebt u eenig geld bij U? Ik vergat mijn beurs. Waf deed de man tot zijn groote verbazing? Hij nam zijn portemonnaie, gaf dien gesloten over en noodigde zijn buur uit, daaruit te nemen wat hij behoefde. Deze deed zulks en reikte hem het beursje gesloten weer over.

Natuurlijk zocht hij des namiddags dien buurman •weer op en zei: Laat ik U het geleende geld teruggeven. Aanstonds greep deze weer zijn beurs, reikte die den leener over, die, wat hij gegeven had, daarin deponeerde.

Diep getroffen werd ik, zoo zeide de man mij, door dit bewijs van fijne beschaving, van fijn gevoel.

Ik heb hem gezegd, dat er van die eenvoudige vromien zeer veel te leeren viel.

Gij verdrukte proletaren, werpt de ketenen weg — zoo riep de revolutionair. Maar deze kinderen Gods waren profeten, priesters, koningen. Hoe arm naar de wereld zij ook waren.

En de wereldling kon zich soms aan de bekoring, die van hen uitging, niet onttrekken, hoezeer de haat zich ook scherp kon openbaren.

Eens was ik op bezoek bij een zakenman, die' met hard werken en sober leven welgesteld was geworden, maar algeheel ongeloovig. De man zei: vergis je niet, mijn jongen, in de beteekenis van geld en goed. Ik heb steeds gedacht dat geld noodig was om gelukkig te wezen. Ik heb verdiend en gespaard en het geluk niet gevonden. Maar, zoo zei hij eensklaps: kijk nu eens naar buiten. De voorbijganger was een oude landarbeider met zijn keteltje op den rug, komende van het land, kromgebogen door harden arbeid. Ken je dien man? was de mij gestelde vraag. Ik antwoordde bevestigend. Zie, zei die zakenman: die man is gelukkig. Die man leeft in al zijn armoede groot en rijk. Ik kan niet gelooven in een hiernamaals, maar als er een hemel is, dan is die voor hem.

En — zijn zulke menschen eigenlijk niet het fundament van heel ons leven? Ik kon dat bevestigen, want een zijner kinderen had mij verteld, hoe vader eiken morgen om vier uur opstond, de Schrift las, en , , De Heraut"; dan neerknielde en bad voor des Heeren kerk, voor zijn gezin, voor zijn harden, goddeloozen boer, voor volken en overheden. Hij droeg het alles op het hart en bracht het alles voor den troon des Heeren.

Wat ? Zou men mij nu willen vertellen, dat het goede, dat er thans nog is in het staatkundig en'maatschappehjk leven, de weelde, die wij nog genieten en die ons zoo licht als met één slag kan worden ontnomen, danken aan pauselijke encyclieken en socialisme en organisaties ?

Ik geloof, dat wij nog van den zegen genieten, dien het gebed van deze kinderen Gods ons bracht. Ik geloof, dat dit n o g het fundament voor het staats-en maatschappelijk leven is, hoezeer vnj dat niet meer zien. De Schrift zegt het ons, als zij ons vertelt van Abrahams staan voor Gods aangezicht aan den vooravond van Sodoms ondergang. Hét is ook nu niet anders. Maar — de dag komt, dat God de Heere tot Zijn kinderen zegt: Bidt Mij niet meer voor dit boos geslacht. Het was nu namens die kinderen Gods, dat ds Krohne sprak.

Met hartelijke groeten en heilbede, uw toegenegen

MARNIX.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 augustus 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER Brieven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 augustus 1951

De Reformatie | 8 Pagina's