GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Leestafel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leestafel.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

DR. A. NOOHDTZIJ, DE O.-T.ISCHE GODS­ OPENBARING EN HET OUD-OOSTERSCHE LEVEN. Rede bij de aanvaarding van bet hoogleeraarsambt aan de Rijks-Univcrsiteit te Utrecht den 23sten September 1912. Utrecht. G. J. A. Ruys. — 1912.

Van deze rede, die wij den dag waarop zij werd uitgesproken ontvingen, is reeds in de avondbladen van 23 September een exposé gegeven, dat ook in de HERAUT van 29 September is opgenomen en dus bij onze lezers als bekend mag ondersteld.

De omstandigheid echter dat zij uitgesproken is door een der onzen, die daarbij ook buiten onzen kring als wetenschappelijk man is geijkt, maakt een nadere bespreking, zij het dan ook met weglating van het reeds gegeven exposé, niet overbodig.

De heer NOORDTZIJ toch ontving zijn godgeleerde opleiding aan de Theologische School onzer Gereformeerde Kerken te KAMPEN, waar zijn vader, Prof. M. NOORDTZIJ, de Oud-Testamentische vakken doceerde toen Prof. BAVINCK er nog de Gereformeerde dogmatiek gaf. Maar bij studeerde ook aan de Universiteit van LEIDEN en promoveerde daar tot doctor in de Semitische letterkunde, —een van de vijf doctoraten, die de wet op het H. O. van 1876 in de faculteit der letteren en wijsbegeerte verkrijgbaar stelde.

De redenaar van 23 September is alzoo theoloog en philoloog en — wat voor een Oud-Testamenticas, als hoedanig hij ook aan de Rijksuniversiteit te Utrecht is opgetreden, bij den tegenwoordigen stand der O.-T.ische wetenschap een bijkans onmisbaar vereischte mag heeten, Semitisch philoloog.

Zooals de gewoonte is bij een oratio inauguralis, begeeft ook met deze de redenaar zich niet in de details van het vak, maar teekent bij in breede trekken de beginselen van zijn weten schappelijk onderzoek en onderricht.

En Piof. NOORDTZIJ doet dat in deie rede op een wijze, zooals van een doctor in de Semitische letterkunde die tevens gereformeerd theoloog is, niet anders te verwachten was.

Het onderwerp zijner rede, waarvan de titel fs: DE O.-T.ISCHE GODSOPENBARING EN HET OUD-OOSTERSCHE LEVEN, beweegt zich in hoofdzaak op het gebied van de geschiedenis der Israëlitische godsdienst, een van de onderdeelen van het vak, die hij naast de twee andere: de IsTaelitische letterkunde en de uitlegging van het oude Testament, in de Faculteit der godgeleerdheid aan de Utrechtsche Universiteit voortaan zal hebben te doceeren.

Het komt mij voor, dat het ontleenen van zijn jonderwerp juist aan dit onderdeel van het vak een gelukkige greep is geweest.

Immers de geschiedenis der godsdienst van Israel staat in verband met de wording van de uit Iirael tot ons gekomen canonische schriften, die toch de hoofdschotel zijn van het literaire menu, dat de wet op het H. O. als „Israëlitische letterkunde" aandient, én ahoo ook met: de uitlegging dier canonische schriften of de uitlegging van het O. T,

Met toch aan één der twee andere onderdeelen zijn onderwerp te ontnemen, zou de redenaar groot gevaar hebben geloopen van in allerlei details te zijn geraakt; iets wat bij een akademische rede als deze, zooals ik reeds opmerkte, niet alleen ongewoon is, maar wijl zij voor een auditorium was bestemd, dat voor een overgroot gedeelte bestond uit niet-theologen, laat staan 0, - Testamentici, ook zeer ongewenscht zou zijn geweest. Zulk een gehoor toch had dan al licht vQor de boomen het bosch vergeten. Doch wijl, zeker niet alleen en uitsluitend, maar toch wel voor een goed deel, — de antwoorden op de vragen, die zich bij de O.-Tische studie omtrent wording en uitlegging der canonische schriften voordoen, afhankelijk zijn van den kijk dien men heeft op de wording van den godsdienst van Israel, deed DR. NOORDTZIJ goed, waar het hem te doen was blijk te geven van wat ik zou willen noemen zijn heuristische en didaktische beginselen, met aan den godsdienst van Israel zijn onderwerp te ontnemen en daarbij danz'n gehoor van zijn kijk op dien godsdienst op de hoogte te stellen.

Dat dé2e kijk van dien welke anderen daarop hebben verschilt, is bij het subjectieve element dat alle wetenschap kenmerkt, begrijpelijk.

Hangt toch reeds de waarneming van de feiten af van de subjectiviteit van den waarnemer, sterker nog hangt het nadenken over die feiten af van de subjectiviteit vgm den nadeaker. Bij dit zijn nadenken toch laat hij zich, meer of min bewust, bebeerschen door die hoogste beginselen die hij, naar het, voor „de praedicaatlooze wetenschap" zoo fnuikende woord van den ouderen FICHTE, „ten slotte kiest al naar dat hij 'n mensch is".

Ook NOORDTZIJ zelf is bet daar goed mee eens, eu ook ik acht het mèt hem een niet al te gewaagde onderstelling, dat, — althans wat betreft dat deel van zijn auditorium hetwelk, ais hij zelf, genoegzaam vertrouwd is met het wetenschappelijk bedrijf, — zeker bij niemand de gedachte zou heerschen, „als zou eenige wetenschap ontkomen aan den invloed van den subjectieven factor en de onderzoeker zich eerst van zichzelf kunnen ontdoen, voor hij zijn onderzoek aanvangt". Toch ben ik er niet zoo heel zeker op, dat deze gedachte, die NOORDTZIJ „in ieder geval niet meer hujas temporis" noemt, niet nog bij sommigen onder de velen welke toen te Utrecht „de plechtigheid met hun tegenwoordigheid vereerden", zal hebben geheerscht.

De kijk nu dien DR. NOORDTZIJ heeft op de wording van Israel's godsdienst, hangt op hei innigst saam met de tweeërlei omstandigheid, dat hij is doctor in de Semitische letterkunde en dat hij is 'n gereformeerd theoloog.

Aan de eerste omstandigheid, z'n doctor-inde-semitische-letterkunde-zijn, is het te danken, dat hij vertrouwd is met de documenten waaruit het Semitische, d.i. het west-Aziatische of oud-Oostersche cultuurleven gekend wordt; dat hij op de hoogte is van de groote vermeerdering dier documenten sedert de laatste helft der vorige eeuw, „door de opgravingen welke niet alleen in het Nijldal en de Eufraat-Tigrisvlakte maar ook in Palestina, Syrië en laatstelijk in het oude stamland van de Hittiten hebben plaats gehad" (p. 7); en eindelijk dat hij als vakman ook op de hoogte is van wat door het onderzoek van wat düs is opgegraven omtrent het oud-Oostersche leven is aan het licht gebracht en waardoor, zooals hij het uitdrukt, „steeds meer het gordijn (is) weggeschoven, dat eeuwenlang de ond-Oostersche wereld voor ons verborgen heeft gehouden".

„Steeds mest" zegt hij heel voorzichtig, dus heeleniaal nog niet, en met de nuchtere bezonnenheid van den geleerde laat hij op dezen passus van het „steeds-meer-weggeichoven-— « i l — — — — ^ ü i — ™ — T T y W i gordijn" dan ook onverwijld volgen, dat wij ook nu nog tegenover dat oud-Oostersche leven in vele opzichten staan „als de bergbeklimmer, die wel de omliggende toppen uit een nevelzee ziet oprijzen, maar zich niet altijd een helder beeld kan vormen van de onderlinge verhoudingen waarin deze tot elkander staan", (p. 7). Dit fraaie, aan de Alpensport ontnomen beeld zet hij dan, naar eisch eener akademische redevoering, in het „Begrifiiiche" wanneer hij eenige regels verder spreekt van: „de onzekerheid, waarin we nog op zoovele punten ten opzichte van het oostersche leven verkeeren".

„Dat men desondanks onder hen, die zich aan de bestudeering van het O. T. hebben gewijd, zoo lang de oogen heeft gesloten gehouden voor de lichtstralen, die van het Oosten uit over onze Schriftbeschouwing en over onze kennis van de geschiedenis van Israels godsdienst is opgegaan, (p. 7) — is iets wat hij afkeurt, al toont hij ook, door er zelfs twee gronden voor aan te voeren, üsX hij er zich allerminst over verwondert. Een mijns inziens wat al te ver gedreven bescheidenheid heeft hier den zoon doen verzwijgen den naam van zijn vader. PROF. M. NOORDTZIJ toch heeft meer dan eens omtrent de genoemde „lichtstralen" ons kennis bijgebracht. Dan, hoe dit zij, ook de zoon heeft evenmin als zijn vader, bij het zich wijden aan de bestudee-ring van het O. T., de oogen voor deze lichtstralen gesloten gehouden, en daardoor heeft hij een kijk gekregen op de O. T. Schrift en den godsdienst van Israel, die van anderer kijk — zoowel van geleerden, welke de realiteit der Godsopenbaring in Israel bevestigen als van hen, die haar ontkennen, — verschilt.

Zijn kijk op, zijn visie van Israel is nu die dat hij het ziet niet als een oud, maar als een„ in betrekkelijken zin veeleer jong volk, opkomend uit het alles behalve primitieve kult uur Ie ven van West Asië en daarmede door duizendvoudige geheimzinnige banden onlosmakelijk verbonden".

Düs Israel zelf en zijn canonische schriften ziende in het milieu van dat oud-Oostersche cultuurleven, wijst hij in het verloop van zijn rede op vele verrassende overeenkomsten en bepaaldelijk dan wat „de regeling van het gemeenschapsleven" (p. 18 e. V.) en daarna wat het cultischen leven" (p. 23 e. v.) betreft. O/ereenkomsten, die „ons op menig punt genoodzaakt hebben vroeger gangbare meeningen te herzien" (P-13)

Maar de kijk dien DR. NOORDTZIJ heeft op de wording van Israels godsdienst, hangt niet minder saam met de omstandigheid, dat hij is 'n gereformeerd theoloog. Oa verholen spreekt hij uit: „Ik aanvaard de realiteit eener bijzondere Openbaring Gods in het midden der menschheid, welke, eerst voor-Israelitisch, zich daarna over Abraham en over Mozes heen in Israel concentreert om ten slotte in het Christendom universeel te worden", (p. 9). Daardoor is zijn visie van Israels godsdienst en canonische schriften een andere dan die van hen, welke, als de groot-meester ten onzent op het gebied der moderne O. T.ische wetenschap, nu wijlen Prof. KUENEN, — er niet anders en niet meer in zien dan de viucht eener „natuurlijke ontwikkeling".

Anders ook dan van hen, welke mèt ons gereformeerden wel de realiteit eener bijzondere openbaring Gods aanvaarder, maar als b. v. de geestverwanten van den Leidschen hoogleeraar CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, onder die openbaring geen mededeeling fan kennis, maar van leven verstaan.

Op p. 10 toch zegt NOORDTZIJ: „Wanneer ik hier van openbaring spreek, doe ik dat in den onder Gereformeerden gangbaren zin, dat wij hier te doen hebben met die actie Gods, waardoor Hij zich in den weg van een histo risch geheel van bijzondere middelen doet kennen", (p. 10).

Het is dit gereformeerd beginsel dat zijn denken over Israels godsdienst en de O. T. Schriften bebeerscht, terwijl hij daarbij meer dan eens met zooveel woorden verzekert, dat hij niet de „mechanische", maar, wat ook DR, KuYPER noemt en voorstaat, „de organische inspiratie" der Schrift aanvaardt.

En hoeseer bij door zijn zooeven genoemd gereformeerd beginsel zijn denken laat bebeerschen blijkt o.a. uit dezen zin, die in zijn bouw aan BAVINCK'S wijze van seggen herinnert, op p ir: „En deze Godsopenbaring in het midden < s%tk Israel is zulk een realiteit en staat zooze in het centrum, dat wij ons, naar mijn innige overtuiging, den weg tot de kennis en de geschiedenis van dit volk zouden afsluiten, indien wij ze daaruit zouden willen elimineeren, "

Zoo kan het dan ook niet anders of bij alle overeenkomsten die hij tusschen Israel en zijn oud-oostersch milieu ziet, moet hij ook zien de verschillen.

In zijn rede wijst hij daar op.

Eerst weer wat „de regelicg van het gensejnschapsleven" en dan weer wat „het Cuitische leven" betreft. Iets waarbij dan niet micder verrassend verschil dan overeenkomst in het licht treedt.

Aan het einde van dit deel sijaer rede zegt NOORDTZIJ: „Zoo zien wij dus, dat zoowel van het gemeenschapsleven als van het breede terrein, dat wij onder des naam van kultus hebben saamgevat, Israel blijkt voor een aanzienlijk deel op den grondslag te staan van het oud-Oostersche leven. Daarbij is ons echter tevens duidelijk geworden, dat in het midden van dit volk een agens werkt, een macht zich openbaart, welke, voorzoover zij niet verwijdert of wijzigt, die oude vormen beleeft en bezielt en ze tot dragers maakt van gansch nieuwe gedachten; een kracht, welke ondanks men schelijken tegenstand het geheele leven voor zich opeischt."

In hét laatste deel zijner rede wijst NOORDTZIJ dan op de O. T.ische gedachte over het wezen Gods. „Hier houdt, zoo zegt hij, bij zekere overeenkomst in de namen, alle verdere overeenkomst tusschen Israel en de andere Semitische volkeren op." Hier is de eenheid tegenover de veelheid, het monotheïsme tegenover het polytheisme, en uit die eenheid volgt dan ook de geestelijkheid van Israels Godsbegrip.

En wel is het zeker waar, „dat men voor dit geestelijk karakter van Jahwe in het midden van Israels niet altijd oog heeft gehad" (p. 38); iets wat uit Israels verleden en den invloed van de Kanzanitische omgeving is te verklaren, „maar toch heeft dit geestelijk Godsbegrip in het midden van Israel wortel geschoten en dank zij den arbeid der profeten heerlijke vrucht gedragen". Dat het Jahvisme als ethisch monotheïsme niet door de Baalim in Israel is verdrongen, dit is, zoo zegt Dr. NOORDTZIJ „echter niet de vrucht van den arbeid der profeten, al is het volkomen juist, dat zij het dieper hebben ingedacht en in zijn verstrekkendec invloed op het het volksleven beter hebben gevoeld, — maar dit is vrucht van de openbaringswerkzaamheid van God 1"

Over het optieden van een hoogleemai op den katheder der O.-T.ische vakken aan de Utrechtsche Universiteit, met dèten kijk op-de geschiedenis van den godsdienst van Israel en zijn canonische schriften, kunnen wij gereformeerden ons verheugen.

Op theologisch gebied toch is hier congenialiteit van beginsel en dit optreden geeft daarbij den indruk, dat PROF. NOORDTZIJ lich sterk maakt om, ten opdchte van details omtrent wording en uitlegging der O.-T.ische schriften, door daar op te doen vallen de lichtstralen der Semitische pbilologie, althans tot meerdere helderheid te brengen wat voor ons in die details, ook bij de aanvaarding der organische Schriftbeschouwing, nog min of meer duister is. £n dit wekt blijde verwachting.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 oktober 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Leestafel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 oktober 1912

De Heraut | 4 Pagina's