GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geen gunst maar recht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen gunst maar recht.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Ofschoon het besluit der Nationale vergadering in 1798 om de zoogenaamde geestelijke goederen, d. w. z. de goederen, waaruit de predikantstractementen dusverre door den Staat betaald werden, tot nationaal eigendom te verklaren en ze voor andere doeleinden te bestemmen, voor de rechtsaanspraken der Kerk niet van zoo beslissende beteekenis is geweest, als men gewoonlijk aanneemt, omdat dit besluit de facto nooit is uitgevoerd, zooals later aangetoond zal worden, toch raakt de vraag of de Nationale vergadering tot deze confiscatie het recht had, zoozeer het hart van de rechtsqeaestie zelf, waarom het hier gaat, dat we meenen deze vraag eerst onder de oogen te moeten zien.

Mr. Van Apeldoorn nu meent in zijn betoog deze vraag in bevestigenden zin te moeten beantwoorden. Uitdrukkelijk verklaart hij, dat noch in 1798 noch daarna onteigening of roof tegenover de Kerken heeft plaats gevonden, maar dat de Overheid volkomen gerechtigd was om deze goederen te nationaliseeren. Vraagt men nu op welke gronden Mr. Van Apeldoorn dit doet, dan geeft hij daarvoor twee gronden aan.

Vooreerst, dat deze goederen van hun oorsprong af nooit eigendom van de Kerk zijn geweest, maar zelfstandige stichtingen. Reeds daarom zou van onteigening of roof tegenover de Kerk niet gesproken kunnen worden, want men kan iemand niet berooven van wat hij niet bezit.

En in de tweede plaats wijst hij er op, dat de Overheid tijdens de Republiek een souverein beschikkingsrecht over deze goederen heeft uitgeoefend. Krachtens dit beschikkingsrecht stelde zij de inkomsten dezer goederen destijds beschikbaar voor de betaling der predikantstractementen van de Gereformeerde Kerken, wat daaruit voortvloeide, dat zij deze Kerken als de ware Christelijke Kerk in ons land erkende. Maar toen zij, na de omwenteling in 179S, ophield de Gereformeerde Kerken als de ware Kerk te erkennen, stond het aan haar te bepalen, wat zij met deze goederen wilde doen, of de inkomsten voor andere doeleinden bestemmen óf deze goederen in 's Lands schatkist storten ten bate van het Rijk. De Nationale vergadering in 1798 zou dus niet anders gedaan hebben dan wat de Gereformeerde Overheid vroeger had gedaan. Ze zou evenzeer over deze goederen als Souverein haar beschikkingsrecht hebben uitgeoefend. Zoo komt hij dan tot de conclusie, dat er noch in 1798 noch daarna onrecht aan de Kerken is geschied, waaruit dan van zelf volgt, dat de Kerken nu geen de minste aanspraak op deze goederen meer kunnen doen gelden,

Nu staan de meeste juristen, wat dit laatste punt betreft, ongetwijfeld aan de zijde van Mr, van Apeldoorn. Prof, Buys in zijn nog altoos gezaghebbend werk over de Grondwet verwijst naar verschillende juristen van naam, die, evenals Mr, van Apeldoorn, de rechtsaanspraken der Kerk op deze goederen ontkennen, eri sluit zelf zich bij dit gevoelen aan. Uit het feit, dat de Overheid vroeger jure publico de inkomsten dezer goederen toegewezen heeft aan de Kerken, volgt niet, zoo zegt hij, dat de Kerken nog een rechtstitel op deze goederen kunnen doen gelden. Het schijnt daarom schier vermetel, wanneer een nietjurist het waagt tegen deze uitspraak in verzet te komen. Te meer omdat Prof. Hora Rengers Siccama indertijd geschreven heeft, dat theologen onbevoegd waren over dit juridische vraagstuk mee te spreken en dit aan de juristen hadden over te laten. Gelukkig gaat Mr, van Apeldoorn niet zoover; hij zegt alleen, dat theologen, die de rechten der Kerk op deze goederen volgehouden hebben, daarvoor nooit rechtsgronden hebben aangevoerd, ik meen dus

op een welwillend oor bij hem te kunnen rekenen, wanneer ik de gronden aangeef, M waarom de aanspraken der Kerken rhij voorkomen sterker te zijn dan hij meent. Trouwens, een zuiver juridische quaestie is dit niet. Er komen niet alleen tal van vragen bij ter sprake, die op het gebied van het Kerkrecht liggen, maar ook vragen van rechtvaardigheid, waarover ieder mensch oordeelen kan.

En dan zij in de eerste plaats opgemerkt, dat al zijn de meeste juristen, die over dit onderwerp geschreven hebben, niet alleen nu, maar ook vroeger, het er over eens, dat de Gereformeerde Kerk rechtens geen aanspraak op deze goederen kan doen gelden, de gronden, waarop zij dit doen, door Mr. van Apeldoorn en de Rechtsschool, waartoe hij behoort, niet alleen niet gedeeld, maar als onjuist verworpen worden. Volgens deze juristen toch zouden deze goederen vóór de Reformatie wel degelijk aan de Roomsche Kerk, hetzij als geheel of als plaatselijke parochie, behoord hebben en dus in eigenlijken zin goederen der Kerk zijn geweest. Met de Reformatie zou de Roomsche Kerk hebben opgehouden te bestaan of de Overheid zou haar verboden hebben, zoodat zij rechtens niet meer bestond, en daardoor zouden deze goederen bona vacantia geworden ziJQ. Da Ov'erheid zou toen deze goederen geconfisceerd en onder haar beheer genomen hebben en uit viije gunst de inkomsten dezer goederen voor de Gereformeerde predikanten bestemd hebben. Eenige aanspraak op deze goederen zouden de Gereformeerde Kerken nooit hebben gehad. Want de pretentie van de Gereformeerden, dat zij de wettige voortzetting waren van de vroegere Roomsche Kerk, zou een fictie wezen, waarmede een jurist geen rekening had te houden. De Gereformeerde Kerken waren nieuwe Kerken. Rechtsaanspraak op deze goederen hadden ze niet. En evenals de Overheid volkomen bevoegd wasoujuit deze goederen, die nu haar eigendom geworden waren, de predikantstractementen te betalen, kon zij deze goederen ook voor andere doeleinden bestemmen of in 's Rijks schatkist overbrengen.

Tegen deze gangbare opvatting is reeds Mr. \V. H. de Savornin Lohman Azn. in ziJQ dissertatie over de Kerkgebouwen van de Gereformeerde (Hervormde) Kerk in Nederland opgekomen, en hij heeft vooral ten opzichte van de kerkgebouwen, maar ook ten opzichte van de kerkelijke goederen, aangetoond, hoe onjuist deze geheele voorstelling was. En wat hij in 't algemeen deed is daarna door Prof. Hora Rengers Siccama en zijn leerlingen, waaronder ook Mr. Van Apeldoorn behoort, voortgezet, doordat zij een nauwkeurig onderzoek hebben ingesteld, hoe, in elke provincie, het met deze kerkelijke goederen zoowel voor als na de Reformatie gegaan was. Vooral aan dit onderzoek is het te danken, dat we thans beschikken over een feitenmateriaal, zooals geen jurist of theoloog vroeger tot zijn beschikking had.

Vraagt men nu tot welke conclusies deze Rechtschool is gekomen, zoo meen ik Z3 aldus te kunnen saamvatten :

lo. dat deze goederen nooit het eigendom zijn geweest van de Roomsche Kerk, noch als geheel, noch als plaatselijk gedacht, maar dat zij zelfstandige stichtingen waren, d.w.z. goederen zonder eigenaar, maar krachtens de fundatie evenzeer bestemd om uit de inkomsten daarvan de kerkgebouwen te stichten en te onderhouden, de pastoors, vicarissen, kosters te salarieeren, zielsmissen te lezen, enz., zoodat elk dezer fondsen een eigen bestemming had.

2e. dat bij de Reformatie de Overheid deze goederen niet gecot.fi^keerd heeft, maar ze alleen onder baar toezicht of beheer genomen heeft, opdat zij niet door de beheerders vervreemd zouden worden, en gelast heeft, dat uit de inkomsten dezer goederen voortaan de predikantstractementen betaald zouien worden.

3e. dat de Overheid, die de inkomsten dezer goederen nu voor de predikantstractementen bestemde, dat deed, omdat zij de Gereformeerde Kerken beschouwde als de ware Kerk van Christus, dus niet als een nieuw ontstane Keik, maar als de wettige voortzetting van de aloude Christelijke Kerk. De continuïteit der Kerk werd door de Overheid dus uitdrukkelijk erkend.

Het scherp verschil tusschen de opvatting, die deze Rechtsschool heeft van den rechtstoestand dezergoederen, met de vroeger gangbare opvatting onder de juristen, springt te duidelijk in het oog dan dat we hierop behoeven te wijzen. Op schier elk punt staan de opvattingen tegenover elkander. Maar juist daarom is het mij onbegrijpelijk, hoe Mr. Van Apeldoorn, die deze opvatting van den rechtstoestand der kerkelijke goederen deelt, uit wat de Gereformeerde Overheid met deze goederen gedaan heeft, tot de conclusie kan komen, dat de Nationale vergadering volkomen bevoegd was deze goederen tot nationaal eigendom te verklaren, evenzeer als dat zij daarmede feitelijk niet anders gedaan heeft dan de logische conclusie te trekken uit wat de Gereformeerde Overheid met deze goederen vroeger had gedaan.

O.i. volgt daaruit juist het tegendeel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 januari 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Geen gunst maar recht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 januari 1920

De Heraut | 4 Pagina's