GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De zeeslang.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De zeeslang.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gelijk men weet geeft iulen in Christelijke Gereformeerde kringen een eigenaardige voorstelling van wat onder ons omtrent de dusgenaamde veronderstelde wedergeboorte zou geleerd worden.

En „De Wekker" suggereert Üaar lezers gedurig, dat de Gereformeerde Kerken toch heusch zoo. dwalen.

Van onzen kant staat liiten verbluft, als men hoort, wat ons in den taiond wordt gelegd.

Het gaat ernlee als toet de zeeslang', waairover eertijds de wonderlijkste verha.len de ronde deden en die, naar zeelieden beweerden, door hen was gezien, maar die steeds aan nuchter onderzoek ontsnapte.

Zoo heeft, ook een van onze lezers de zeeslang gezien.

Hij geeft er zelfs eenige beschrijving van.

Waar dan dit punt aktueel is, kan het zijn nut hebben dit merkwaardig schrijven hier op te nemen.

Mijnheer de Redacteur,

In de „Wekker" heeft' een vraag gestaan, betreffende de praclijk van het in onze Gereformeerde Kerken gehuldigde leerstuk der veronderstelde wedergeboorte. Er was n.l. iemand die daarvan in de prediking zoo niets merken kon. De redactie van „de Wekker" vond deze vraag erg onnoozel en ik beken U, M. de R., ik ben dit met d'e Redactie van „De Wekker" volkomen eens. En waar U in Uw laatste nurümer van Uwi blad het naschrift van „De Wekker" citeert, verzoek ik U beleefd mij hierover ook iets te laten zeggen.

Ik behoef naar de doorwerking van dit leerstuk inderdaad niet lang te zoeken. Gisteren nog hoorde ik een candidaat, die ik overigens m'et genoegen aanhoorde, zijn gebed aldus besluiten: Verhoor ons, o Vader, niet naardat vnj' verdienen, maar • naardat wij gelooven, dat Christus voor ons • " allen verdiend heeft. Wat dunkt U, M. d. R., riekt dit niet naar Rem'onstrantisme? Zeker, ik wil gelooven, dat 't zoo niet bedoeld is, m'aar sta ik hier dan niet voor de verderfelijke pjractijk der veronderstelde wedergeboorte? Een andere predikant hoorde ik spreken van: kinderen Gods die verloren gingen. En dan het algeriieene van de prediking. Niet zelden hoort men de aanhef van een gebed: „Wij kinderen Gods, enz.". Het woord, onbekeerd schijnt wel uit veler kerkelijk Woordenboek reeds lang geschrapt te zijn. Slechts enkele pi'edikanten zijn er die nog door hun prediking als een gouden draad laten loopen, dat het geloof niet aller is, en hier dan ook een ernstige waarschuwing aan verbinden.

Genoeg, M. de R., dit wil ik U zeggen, dat voor mij de kanker is die knaagt aan het leven onzer kerken, de verderfelijke verbondspiractijk. O, dat Gods Geest hiervoor toch de oogen moge openen! Met deze bede wil ik eindigen, U dankende voor de. opiname.

Hoogachtend,

W. K.

De inzender teekent daarbij aan:

U kunt naar verkiezing naam en plaats verzwijgen, wanneer u er bezwaar tegen heeft.

Nu heb ik zeer zeker bezwaar om naam en plaats te noemen.

Niet om . de plaats.

Want de beide Gereformeerde predikanten aldaar staan boven alle verdenking.

Maar om den naam van den correspondent.

Gaarne zou ik hem sparen.

En nu kan ik beter - vrij-uit sprekfen, als zijn naam er niet, dan als hij er wel onder staat.

Ik , hoop doo'r dit artikel tot hem te komen in den geest der zachtmoedigheid. Maar toch zal ik hem wel even met de roede moeten aanraken.

En het zou niet aangenaam .Voor hem zijn, wanneer dit ten aansdhouwe van zulk een groot lezerspubliek geschiedde.

Nu heeft mijn schrijven iets onpersoonlijks.

En dan moet ik l)eginnen met op te merken, dat onze broeder blijkbaar niet heel scherp luistert of althans gesproken woorden niet letterlijk weergeven ka, n.

Volgens hem zou de bewuste kandidaat gebeden hebben: „Verhoor ons, o Vader, niet naardat wij verdiend hebben, maar naardat wij gelooven, dat Christus voor ons allen verdiend heeft".-

Deze zin loopt niet. Dit is werkelijk kromme taal. En |hét is niet aan te nemenj dat iemand van akademische yo-rming zich zóó zou hebben uitgedrukt.

Maar nu de inhoud.

Blijkbaar is de inzender van mieening, dat in die zinsnede ligt opgesloten, dat volgens den kandidaat alle menschen in de gemeente bekeerd of wedergeboren zijn.

Op dit punt komt edhter de onkunde van onzen broeder aan , het licht, behoort hij zich den weg door een zijner predikanten bescheidenlijker te laten uitleggen en moet hij den Heere bidden om' meer geestelijke onderscheiding.

Want hoe staat deze kwestie ? wï*J, ; ; Sï--.

Wij zullen haar nu eens praktiscib' .aanvatten en het dieper dognxatisehe voor een anderen keer bewaren.

Wat beteekent het gebed van den voorganger der gemeente?

Dit, dat hij uitdruMring geeft aan het gebed, wat uit 'de gemeente tot God opstijgt.

Hij is, zooals men dat wel noemt, de „mond" of de „tolk".

En wie nemen er nu deel aan dat gebed der gemeente?

De onbiekeerden ?

De 'onwedergeborenen ?

Maa, r die roepen den Heere niet aan.

Die prevelen misschien wel wat na, maar echt bidden kunnen zij niet.

Bidden is het voornaamste stuk der dankbaarheid en daarom zij, die bidden, m'oeten eerst met hun zonden en met Christus als Verlosser te doen hebben gekregen.

De prediker bidt dan ook nooit uit naa'm van de onbekeerden, maar wel voor de onbekeerden.

Maar als hij dan alleen uit naahi van de ware bidders spreekt, dan miag hij to'di zeker wel dank'en, dat Christus voor hen alles verdiend heeft?

Op het standpunt van den inzender zou in de kerii niet eens mogen 'gebeden worden: Onze Vader, die in de hemelen zijt.

Zóó kunnen en mogen onbekeerden den Heere niet 'aanspreken.

Maar waar de Heere dit geb'ed Zijn discipelen en Zijn kerk heeft ge-geven, daar mag immers ook de prediker gerust zqggen: Wij, kinderen Gods?

Als God „onze Vader" is, dan zijn wij toch' Zijn kinderen ?

Over de zielsgesteldhteid, waarin de geloovige soms kan verkeeren, spreek' ik nu niet.

Daar gaat het niet over.

Laat onze broeder eens aandachtig nalezen de formuliergebeden vóór en na de predikatie, welke hij achter in zijn psalmboek vinden kan.

En dan zal hij zien, dat de uitdrukkingen, waar-' ö, an hij zich geërgerd heeft, daarin nog veel, sterker voorkomen.

Nemen we eens deze passage uit „het gebed voor allen nood der christenheid, om gebruikt te worden op den rustdag na de eerste predikatie".

28 Daar vindt liij de roerende woorden:

„Maar, o Heere, Gij zijt onze God en wij zijn maar aarde en stof; 'Gij zjjt onze Schepper en wij zijn het werk Uwter handen; Gij zijt onze Herder en wij zijn Uw^ schapen; Gij zijt onze Verlosser, en wij zijn degenen, die Gij verlost hebt; Gij zijt onze Vader en wij zijn Uw kinderen en erfgenamen."

Ziet, dat is echt Gereformeerd.

Maar wat onze broeder voorstaat is niet Gereformeerd, zelfs niet Christelijk Gereformeerd, doch heeft veel weg van wat er onder sommige oud-Gereformeerden leeft.

En nu zijn beschuldiging: ik hoorde eens een predikant spreken van kinderen Gods, die verloren gingen. Dat heeft onze broeder niet goed gehoord. Ik merkte reeds in het begin op, dat hij geen scherp luisteraar is.^ Dat kan een Gereformeerd predikant nooit gezegd hebben of hij moet gepreekt hebben uit die hoofdstukken uit Genesis, waar de nakomelingen van Seth „kinderen Gods" worden genoemd. En heeft hij het gezegd, dan rustte op onzen broeder de plicht, niet om er ruchtbaarheid aan te geven in „De Reformatie^', maar om met zijn bezwaar te gaan tot dien predikant en indien het niet hielp, tot den kerkeraad.

Eindelijk zijn klacht: het woord onbek'eerd schijnt wel uit veler kerkelijk woordenboek reeds lang geschrapt te zijn.

Wat dit aangaat, kan ik onzen correspondent niet beter raden dan een abonnement te nemen op „Menigerlei Genade". Daarin worden preeken opgenotoen van tal van predikanten, waaiin het woord bekeering gedurig voorkomt.

Laat onze broeder God vragen, dat Hij hem van zijn onkunde en bevooroordeeld-zijn geneze. Het is niet waar, dat hij de zeeslang heeft gezien. Toch beweert hij het.

Worde hem dit tot schuld.

Van twee recensies.

Wie kaatst moet den bal en wie boeken, brochures of preeken uitgeeft de kritiek der recensies verwachten.

Als men aan het begin vaa. zijn auteursloopbaan staat, dan beleeft men daaronder weleens gelukkige, maar oolc ongelukkige oogenblikken. Maar later, als men zich het subjectieve aller recensies meer bewust wordt, blijft toen er kalmer onder. Dan laat men hulde-recensies, ad patibulum-(naarde-galg) recensies, indifferente recensies rustig over zijn hoofd heengaan. Men neemt natuurlijk uit respekt voor den recensent nauwkeurig nota van zijn beoordeeling, doet met rake opmerkingen gaarne winst, maar' bij schifting valt er ook veel af, wat men niet gebruiken kan.

Toch is het van veel belang, dat men den recensent het vrije woord late, ook al is men het met hem niet eens. Behalve dat een auteur nooit als advokaat. in eigen zaak tnoet optreden, moet hij ook geen poging doen kritiek te smoren.' Het" is dan ook een goede gewoonte, dat men recensies niet aan kritiek onderwerpt, een gewoonte, waaraan ook wij getrouw hopen te blijven.

Alleen wanneer iets in de recensie staat, wat niet den auteur zelf, maar een ander persoon raakt mag hij er op reageeren.

Dit geval doet zich thans op tweeërlei manier voor.

In een recensie van mijn werk over Prof. Bavinck schreef 'Prof. Bouwrajan in „De Bazuin":

„Op een punt is het misschien niet ondienstig een opmerking te niaken. Di Hepp schrijft, dat Bavinck met de professoren Ruyper en Rutgers den Fiakkeeschen Bijbel uitgaf. Dat is in zoover waar dat Bavinck's naam vóór in den Bijbel staat gedrukt. Doch Dr Bavinck heeft ons verzekerd, toen wij hem de opmerking maakten, dat in deze uitgave zoo enorm veel fouten zijn, dat hij niet een enkel vel van dezen Bijbel vóór het afdrukken onder de oogen gehad heeft. De naam van Bavinck had dus niet aan deze Bijbeluitgave mogen worden verbonden."

Hiertegen nu moet ik even opkomen.

Bavinck heeft wel degelijk een werkzaam aandeel gehad in de uitgave van dezen bijbel. Zijn „Dagboek" wijst uit, dat hij toet de Professoren Rutgers en JCuyper er toeermlalen over vergaderd heeft. Daar werd beraadslaagd over de regelen van bewerking. Die zijn mede door Bavinck vastgesteld. Hij heeft dan ook voor dit alles honorarium genoten. Dit zou hij stellig niet hebben geaccepteerd, ' indien het hem niet toekwam. Dat hij geen drukproeven onder de oogen heeft giehad, is waar. 'Maar dit geldt, zoo wij wel zijn ingelicht, ook van Kuyper. Het nazien daarvan werd den securen Rutgers opgedragen. Wie was er heter voor berekend dan hij? Dat er desniettegenstaande zooveel fouten in zijn blijven staan lag niet aan de , mindere accuratesse van Prof. Rutgers, maar aan de drukkerij, die op zulk een monumentalen arbeid niet was ingericht.

Hieruit blijkt, hoe voorzichtig toen toöet zijn met persoonlijke gesprekken. Als toen geen nader onderzoek instelt, Ikan men er zoo licht te veel uit afleiden.

De tweede recensie, waarop ik' het oog had, is die van Dr de Moor in „De Heraut", waarin hij mijn la-fscheidspreek bespreekt. Daarover wordt nog al veel met mij gesproken en het is de bijna stereotype vraag: wat zit daar toch achter? Laa, t ik daarop antwoorden, zooals ik telkens gedaan heb: er steekt heusch niets bijzonders achter. Daarvoor herleze men nog eens zijn recensie over mijn Ba, vinck-biografie. En waar mij dringend verzocht ' werd een ingezonden stuk tegen deze recensie op te nemen, daar im'oest i'fc dit beslist Weigeren. Men blaze deze zaak niet aan. En in ieder geval behoort zoo'n stuk niet aan „De Reformatie", maar aan „De Heraut te worden gezonden.

Wat er alleen achter steekt is een verschil' in stijl-en taaiopvatting tusschen Dr de Moor en toij. Dus heel geen principiëele of persoonlijke kwestie. Zelfs hebben wij het' er nog nooit met elkander over gehad, hoewel het voor ieder, die een beetje literair voelt, duidelijk is.

De stijlopvatting van Dr de Moor herinnert mij in vele — met in alle — opzichten aan den te weinig gewaardeerden Hoogenbirk. Ook zijn literaire kritiek, waar vaalc snee in zit. Die stijlopvatting is de mijne met. Daarover zou misschien weleens een aardig pro en contra (aan alle vinnigheid gespeend) in onze „Reformatie" zijn te voeren. Maar op het oogenblik is dat buiten de orde.

Hiermee staat in verband zeker verschil in taaiopvatting. Ik zie er h.v. heelemaal geen been in om een transitief werkwoord intransitief te gebruiken. Zelfs niet om een niet bestaand woord te gebruiken. Als - ik er mijn gedachte maar beter door uitdrukken kan. In deze heb ik mij aan de tyrannic van Terwey's spraakkunst reeds lang ontworsteld. En nu wil ik daarmee niet zeggen, dat DT de Moor daaronder nog leeft, maar hij is er toch meer aan gebonden dan ik.

Zietdaar, voorzoover ik weet, alles.

Overigens zingt natuurlijk elk vogeltje, gelijk het gebekt is.

Deze recensie zou mij dan ook' geen aanleiding geven erop in te gaan, indien Dr de Moor de dichtregels, waarmee ik mijn preek eindigde:

Parel aan Zijn halskarkaht Zal ik bij den diamant Op de borst van Jezus hangen, niet als „rijmelarij" had gekwalificeerd.

Indien ze van mij waren, zou ik erover zwijgen. Maar ze zijn van niemand minder dan Bilderdijk.

Nu zal ik niet beweren, dat alles wat Bilderdijk dichtte 18 fcaraats was, maar ïn de stem.m'ing^ waarin hij dit lied heeft gezongen, was het ge' vaar voor „rijmelarij" buitengesloten.

Omdat ik zulk een warm, voorstander ben van versterking van het mystieke element in de prediking (een wensch, die oofc tot uiting komt in 'de kritiek zoowel van ouderen als jongeren), mits de ontsluiting van Gods Woord, de opbouw in de kennis en de praktische vermaning er geen schade onder lijde, voelde ik toij tot die regels bijzonder aangetrokken.

Zij drukken ongeveer hetzelfde uit, als wat men vroeger (en misschien tegenwoordig ook nog wel"i in het gebed van menigen prediker hoorde, dat velen uit de heidenen of uit de onbekeerden „mochten gehecht worden als een schitterende parel in de duurgekochte Middelaarskroon van Kjomng Jezus".

Maar deze regels zijn echter, fijner, doorvoelder.

Ik moet hierin Bilderdijfc dan ook' in bescherming nemen.

Trouwens deze regels hebben een geschiedenis. Kloos liet er zich in zijn Inleiding op zijn Bloemlezing uit Bilderdijk ongunstig over uit. Doch •Euyper gaf hem te verstaan (indien Dr de Moor er prijs op stelt, wil ik te gelegener tijd het letterlijke citaat gaarne opschommelen), dat hij zoo alleen oordeelen kon, omdat hij de hoogere affiniteit met Bilderdijk miste.

Natuurlijk geldt dit van Dx de Moor niet.

Ik vöoi' mij denk hier aan tijdelijke kortsluiting in zijn kunstzinnig apparaat.

Want desondanks blijf ik Dr de Moor waardeeren als een literair fijnproever.

Meende ik in het eerste geval Bavinck', in het tweede meende ik Bilderdijk te tooeten verdedigen.

HEPP.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1922

De Reformatie | 8 Pagina's

De zeeslang.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 oktober 1922

De Reformatie | 8 Pagina's