GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

In de school der wijsbegeerte.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In de school der wijsbegeerte.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXX.

Kant en de godsdienst.

Zooals de 'mensch is, is zijn wijsbegeerte. Want wijsbegeerte is niet het uitrekenen v; an een vraagstuk, gelijk in de wiskunde, maar het zoeken en construeeren van waarheid in den meest uitgebreiden zin van het woord, en in dit werk laat ooK het hart zijn invloed gelden. Wijsbegeerte is ©en daad van den ganschen mensch.

Gelijk leen wijnstok uit de sappen, die hij opzuigt, alles tot wijnstok', — gelijk de distel in zijn contacleven met de natuur, alles tot distel maakt, zoo ook de filosoof, die |met de waarheid in aanraking komt.

Wanneer Spinoza uit de elementen der waarheid zijn wijsbegeerte distilleert, wordt alles Spinoza. Nietzsche maakt alles wat hij denkend samenbrengt tot N i e t z s c h e.

Ook bij Kant is de vpijsbegeerte, in dezen zin, een product van zijn Karakter en persoonlijkheid.

Wie was hij als mensch?

Kant stamt uit leen heel arm: , eenvoudig, en vroom igezin. Zijn vader, die het bloed der stoere, principiëele, en ernstige, Schotten van zijn voorgeslacht geërfd !had, was een klein zadelmakertje in Koningsbergen, in zijn leven een voorbeeld van eerlijkheiii en arbeidzaamlieid. In zijn godsdienstige overtuiging en belijdenis was het gezin piëtistisch, en in (deze strenge confessie is ook' Immanuel opgevoed. De vader van het gezin vertegenwoordigde het ascetische, wereldschuwend, element; de mioeder het mystiek', warm-gemoedelij'k, naar heiligheid strevend, element van het piëtisme.

Immanuel Kant heeft later meermalen met waardeering uitgesproken, dat deze piëtistische opvoeding een beschuttenden invloed heeft uitgeoefend op zijn leven, en het middel is geweest, waardoor zijn hart voor zondige afdwalingen is bewaard gebleven. Nog in zijn verren ouderdom verklaarde hij: „Mijn moeder heeft de eerste Idemen van het goede in mij igeplant en verzorgd. Hare leeringien hebben een blijvende, heilzame, werldng gehad in 'mijn geheele leven".

De Karaktergave van gestrenge eerlijkheid teekent zich af in Kant's filosofie, waar hij, niet alleen de wereld buiten hem, maar ook zijn eigen kenvermogen aan een onmeedoogende k'ritiekproef onderwerpt. Hij toont liever alles te willen loslaten en derven, dan in een illusie te leven. Hij vei-K^erpt allen schijn, ook al moet hij er de traditie der eeuwen om verliezen.

De zielseigenschap van moreelen ernst en plichtsbesef zien wie duidelij'k tot uiting komen in de zedeleer. Waar Kant handhaaft de heilige autonomie van het geweten, en alle daden afk!eurt, die hiet uit de goede gezindheid voortspruiten..

Maar ook de 'piëtistische vroomheid weerspiegelt zich in zijn wijsbegeerte, waar hij op de grondslagen van de vondsten der ktitiek een godsdienstige wereldbeschouwing opboawt.

Uit de autonomie van de zedewet leidde Kant af drie eischen („Postulate") van de praktische rede. In de eerste plaats eischt de praktische rede het groote goed der zedelijke vrijheid. Het theoretisclh verstand ziet igeen vrijheid. Het kent slechts orde, wet, onontkoombare noodzak'elij'löieid. Maar de praktische rede, die het zedelijk gebod ontdekt, kan niet anders besluiten, dan dat de mensch vrij is, want Wet gebod zou geen zin hebben. Wanneer de mensch niet in staat ware te gehoorzamen. Hetf%g-in'oetï''''— leidt tot de gevolgtrekking: gij kunt! („Du kannst, denn du solist"). Diep innerlijk is de mensch een intelligibel, bovenzinnelijk, boven de natuurwet verheven, wezen. De mensch is vrij! —

We zullen straks zien, dat deze zelfde Kant de „radicale boosheid" van den mensch leert, en daardoor • de waarheid der Schrift heel wat dichter nadert dan (hier. Maar toch heeft zijn postulaat van de praktische rede een tweevoudige waarde, vooreerst, dat, tegenover het rationalisme (van Descaxtes en Spinoza) de moreele plicht niet uit het den'ken, maar uit den wil, wordt afgeleid, en ten tweede, dat, tegenover het mechanisch, en dus fatalistisch, materialisme, de zedelij'ke verantwoordelij'kheid van den mensch wordt vastgesteld.

Welk een verschil tusschen Kant en Marx!

De tweede gevolgtreldking van de praktische rede geldt het bestaan Gods. De theoretische (reine) rede kjan niet verder komen dan de vaststelling van da i d e e Gods. Of deze idee wei'kblijkheid is, ka, n zij niet weten. Dit weten is een kwestie van het geweten. Ons zedelijk verstand constateert, dat er in !het leven van den inensch een tweespalt is tusschen zijn doen en zijn lot. Naar de gewone Wiet moet op het zaajen van de gioede daad hef geluk, op. het zaaien van de slechte daad het ongeluk volgen, imaar de ervaring leert, dat de geschiedenis niet naax dezen regel verloopt en er dus een tegienstelling is tussch^'n den eiseh der rede en de werkelijkheid.

Uit deze tegenstelling ontspringt, volgens Kant, de religie. De zedelij'ke wil moet besluiten tot het bestaan van ©en Wezen, al-wijs, al-goed, almachtig, dat de wereld regeert en de disharmonie door gerechtigheid oplost.

Kant beschouwt idus. de Godsregeering alleen als een wereldherstel, en blijft dus beneden het ideale voorzienigheidsgeloof, wiaaxvan wij in onzen Catechismus belijdenis doen, wanneer wij zeggen, dat óók de tegenstellingen, rijkdom en a, rmoede, vooTspoed en tegenspoed, uit Gods Vaderlij'ke hand ons toekomen.

Eindelijk stelt Kant als postulaat van de praktische rede de onsterfelijkheid der ziel. Ons zedelijk gevoel wordt in dit leven nimmibr bevredigd door de voortdurende antithese tusschen den eisch der volmaaktheid en de werkelijkhieid der onvolmaaktheid. Overeensteniming tusschen wet en leven vinden wij hier niet. Dus moet er een ander leven zijn, waarin wij komen tot de harmonie, de voleindiging, waarnaar onze zedelijke natuur verlangt en, vBgarop ze is aangelegd.

Wat zien we nu?

Dat Kant zijn religie kunstig, en in zeker opzicht wtettig, opbouwt op den grondslag van de moraal.

De moraal leert ons de zedelijke plichten.

De relegie is de verheffing en veredeling dezer plichten tot goddelijke geboden.

Feitelijk is dus voor Kant de religie ethiek', een ethiek', die weliswaar veel hooger staat dan de koele, aardsche, nuttigheidsmoraal van het liberalismie, taiaar toch een gansdh ander karakter draagt dan de christelijkle moraal, die als leer der dan'febaarheid volgt op de verlossing!

Toch is Kant Igeen, brute verwerper van helt christendom. Zijn piëtistiscihé afk'om'st en zijn vromen aanleg, heeft hij in zijn wijsgeerigen godsdienst niet verloochend, maar de poging gedaan de grondwaarheden van de christelijke religie in den stam van zijn stelsel in te enten, en wel door aan de bijbelsche waarheden een andere beteekenis tegeven (Umdeutimig).

Op deze manier!

Er is leen zondeval, maar niet als historisch' feit, gelijk dit in Genesis wordt verhaald, — de mensch is als boventijdelijk' (intelligibel) wezen gevallen, ieder mensch voor zidh, en daardoor radicaal boos geworden. Deze boosheid bestaat hierin, dat de zinnelijke 'motieven sterker zijn dan de zedelijke, dat de zelfliefde sterker is dan de Kategorische imperatief.

De boosheid van den mensch is dus niet in den eigenlijken zin des woords zonde, opstand en vijandschap tegen God, gelijk de Schrift ons leert, maar afwijking van de wet en onm'acht om haar te volbrengen. Behoudens deze ernstige restrictie, zien we echter hoe Kant's leer van de menschelijke boosheid overeenstemt met het roerend klaaglied over het zedelijk onvermogen in Rom:7. —

Radicale boosheid eischt een radicale verandering. „Een nieuwe mensch", zegt de filosoof, „kan de mensch alleen wórden dooir een soort van wedergeboorte, een • verandering der harten, die gelijk als een nieuwe schepping is". Hij herinnert daarbij aan het bekende woord van Jezus tot Nikodemus, Joh. 3:5. De wedergeboorte echter is voor hem een öpstreven, door innerlijke kracht, van het „gij moet", naar het „gij kunt". Dus zelfverlossing!

God, den ' mensch keurende, niet naar de uitwendige daad, maar na; ar den zedelijken wil (die immers in de mioraal beslissend is), beschouwt dezen strevenden menscli als zijn kind. Dezen ommekeer in de verhouding van den m'ensch' tot God noemt Kant met den bijbelschen term: Rechlvaardiging door het geloof.

En zoo gaat het verder. Telkens 'erkentenis van de grondwaarheden van het christendom, .ntaaadoor UmdeutuHg, . Christus is het ideale „(lodsifcind", de verlosser, niet door het prediken van een leer, maar door het geven van een voorbeeld, en daarom is het geloof in Christus niet het amen zeggen op een dogm'a, maar het wandelen in zijn voetstappen. Niet de lijdende, maar de dadelijke, gehoorzaamheid van Christus baant ons den weg.

Kant spreekt ook van een christelijke kerk'zij Iheeft tot taaik de bewaring der traditie, dé samenbinding der levenden, de opvoeding van het jonge geslacht.

En het r ij k' Gods is de o n z'i c 'h t b a r e kerk, de maatschappij der deugdzamen.

De religie vah Kant is dus in den diepsten grond een andere dan de onze.

Onze relig'ie rust op de openbaring; baseert zijn godsdienst op de rede.

De christelijke religie leidt den mensch door genade tot deugd; in den godsdienst van Kant is geen plaats vooi genade, omdat de m'ensch ze niet noodigi heeft.

Maar inzooverre kunnen wij de religie van Kant waardeeren, dat zij heel duidelijk' niet is een franje van de wijsbegeerte, gelijk bij zoo menig ander filosoof, maai de uiting van een, heel het leven beheerscb'enden, ernst, een éerbiedwe'kkenden honger en dorst naar „gerechtigheid".

Kant is het type van den rij'ken jongeling (maar dan met rijkdom^ van verstand), die vroeg: Wat doen d e zal ik' het eeuwige leven beërven?

Diep onder het verstandelijk zoeken en zedelijk streven deed ook het gevoelig gemoed zijn rechten gelden.

Van alle boeken, die hij gelezen had, zoo verklaarde Kant, had niet één hiem den troost gegeven, dien hij vond in den 23sten psalm.

En aan Jung Stilling schreef hij: „Daaraan doet gij wel, dat gij uw leenige vertroosting (Beruliigung) zoekt in Ihet Evangelie, want dit is de onvernietigbare bron van alle waarheid, die, nadat het verstand al zijn terreinen heeft doorwandeld, nergens anders' te vinden is”.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juni 1923

De Reformatie | 8 Pagina's

In de school der wijsbegeerte.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juni 1923

De Reformatie | 8 Pagina's