GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Rondom het Hooger Onderwijs.

Bekijk het origineel

Rondom het Hooger Onderwijs.

43 minuten leestijd Arcering uitzetten

Den 1 Juli 1914, bij de herdenking van het 300-ja.rig bestaan van de Universiteit te Groningen werd aan H. M. de Koningin honoris causa, de titel yan doctor in de Nederlandsohe letteren verleend.

Dit feit moge het uitgangspunt zijn, als we met onze lezers wat gaan praten rondom het Hooger Onderwijs, gelijk dat zich ontwikkeld heeft gedurende de laatste 25 jaren.

Om meer dan één reden zeggen we het zóó. Vooreerst er kan — stel, dat we er"bevoegd toe waren — geen sprake van zijn om in één enkel artikel de veel bewogen geschiedenis van ons Hooger Onderwijs te beschrijven. En we zullen ons dan ook ten zeerste moeten beperken niet alleen, doch er wat om heen zweven en daarom niet alleen laten liggen veel, wat op de Gymnasia betrekking heeft; maar zelfs het heugelijke feit, dat èn de Polytechnische School te Delft, èn de Veeartsenijschool te Utrecht, èn de Landbouwsdrool te Wageningen tot hoogescholen werden verheven, het eenige laten zijn, wat we over die inrichtingen melden en iets van het zeer weinige, dat we willen aanhalen van de wettelijke bepalingen, die in de laatste jaren zijn gemaakt en uitgevoerd. In de tweede plaats niet zonder opzet sprak onze aanvangszin van Nederlandsche letteren, immers als we rondzien op het terrein van het Gereformeerde Hooger Onderwijs, waarop we ons wat meer willen bewegen, dan is juist ten opzichte van de Nederlandsche letteren veel verblijdends te vermelden. En last not least, een artikel over het Hooger Onderwijs onder de regeering van Koningin Wilhehnina heeft zeker recht van bestaan, omdat deze periode inderdaad ook voor het Hooger Onderwijs een tijdperk ma, g worden geacht, een tijdperk ook voor het Hooger Onderwijs, dat-zich wenscht te richten naar het Woord van God.

Klachten over het Hooger Onderwijs zijn er in de 25 jaren, die we nu hebben doorleefd, zeer vele gehoord. In allerlei verscheidenheid, elka.nder soms kruisende, soms ook tegensprekende, kwa, men ze op. Daar is de oude klacht, dat de Universiteiten zijn en blijven conservatieve instellingen, die zich houden buiten het leven van den tijd, eilanden in een zidh bewegende zee, waar het oude afgesloten, veilig in stand wordt gehouden. Een klacht, die nu en steeds slechts tot op zekere hoogte waar is. Klagers van deze soort hebben misschien gelijk, als ze beweren, dat de studenten blijven bij hun gebruiken — al kwam juist nu onder de studeerende jongelingschap heel wat verandering. Ze hebben misschien ook gelijk, als ze opmerken, dat de man, die dertig jaren het hoogleeraarschap bekleedt, doorgaans zichzelf gelijk blijft en daarom, al begon hij met jeugdig vuur, op zijn zeventigste jaar veelal hetzelfde leeraart als 30 jaren geleden, onbewogen door het vele, dat zich wijzigde. Maar ze vergeten toch ook, dat bijna alle nieuwe stelsels en gedachten het eerst aan de hoogescholen .zijn uitgesproken, en vandaar doorgewerkt naar het leven, dat een college van hoogleeraren zich uit den aard der zaak telkens vei"nieuwt en niet het minst, dat er geen meer opstandige, meer naar het nieuwe jagende menschen zijn dan de studenten, hoe vast ze ook gehecht zijn aan menig oud gebruik.

Klachten van anderen aard zijn meer eigen aan de periode, die we overzien. Te veel staat de Universiteit buiten het leven. Ze leert dingen vroeger misschien belangrijk, doch die thans zeker door andere moesten worden vervangen. In het algemeen heeft ze door haar dualistisch karakter van èn de wetenschap te willen verder brengen èn op te willen leiden voor verschillende ambten, noch de wetenschap, noch de praktijk, gediend gelijk het behoort. Te ver ging de specialiseering en als gevolg daarvan stegen de kosten al te zeer en loopt ieder gevaar zijn kleine onderdeel als het belangrijkste van alles te beschouwen.

Ik wil niet zeggen, dat er voor deze klachten geen grond is. Een andere vraag is echter, wat is de oorzaak. Ligt het aan de verkeerde wijze, waarop hoogleeraren en studenten hun taak opvatten? Of hangt een en ander samen met het karakter, dat het Hooger Onderwijs nu eenmaal hebben moet en is er daarom niet veel aan te veranderen ?

Ik meen, dat van beide iets waar is. Het is wel waar, dat aan hoogleeraren en studenten een soort drang eigen is, zich boven anderen verheven te achten en zich daarom van het leven niet al te veel aan te trekken. Het leven — ja dat is goed om de bestaansvoorwaarden te scheppen voor het Hooger Onderwijs. Maar daar stel ik oogenblikkelijk tegenover, dat juist op dit punt de verairdering in de laatste kwarteeuw geweldig is geweest. Het verband tusschen Universiteit en leven is grooter dan ooit te voren, wat niet zeggen wil, dat het reeds is, zooals het behoort te zijn. Feit is het, dat ge professoren en studenten druk werkzaam ziet op allerlei wijze in de praitijk, soms zelfs te veel. De eiland-Universiteit is met tal van bruggen verbonden met den vasten wal, hier en daar schijnt het

scheidende wa.ter gelieel te zijn opgedroogd. Zelfs gaat men ihler te ver. De Volks-Universltelt is een verblijdend verscliijnsel, als men het beoordeelt naar den toenemenden lust meer kennis te verwerven. Docih ze werkt oppervlaJckigheid en schijnwetensdhap in de hand, ze ondermijnt ook de Universiteit — het kan met heel wat minder moeite en kosten ook wel goed!

Een ander punt, waardoor de Universiteit dichter bij het leven is gekomen, ligt in de veranderde sociale omstandigheden. Dit betreft meer de hoogleeraren dan de studenten. Arme studenten na-ast rijke zijn er altijd geweest, dat was over 't geheel een voordeel, vooral omdat de eerste groep doorgaans niet de minste is. Met de hoogleeraren staat het anders. Ik ga niet pleiten voor salarisverhooging, maar wie bedenkt, dat van 1876 tot den oorlog de traktementen niet waren verhoogd en dat ze nu ruim 50 pet. boven 1876 staan, die begrijpt, wat er in den socialen toestand der professoren is veranderd. Die begrijpt, waarom ze hun bibliotheek niet meer kunnen voorzien als vroeger en dus bij de Universiteit aankloppen en de onkosten daar vermeerderen. Instrumenten idem. Studiereizen grootendeels afgeloopen of — op kosten van het algemeen. Groote huizen niet meer te betalen — dus laboratoriumruimte enz. Dat het dan toch nu maar aan de „gemeenschap" komt, is slechts ten deele waar. Een laboratorium, een bibliotheek zijn goed voor één persoon, die er in gewoon is te werken. De opvolger vraagt iets anders.

Van beteekenis is ook, dat hét peil, dat de studenten bereikt hebben, als ze de Universiteit bezoeken, ongetwijfeld is gedaald. Op zichzelf kan men het een voordeel achten, dat meer dan één weg leidt naar de Universiteit. Het past een weinig bij de stelling: Vrij baan voor de begaafden. Maar die stelling is niet'zonder eenig voorbehoud waar. Ik geloof, dat het goed is zich er bij neer te leggen, dat men, komende van de H. B. S., zonder meer in Geneeskunde en Wis-en Natuurkunde studeeren kan. Maar ik meen toch, dat, wie in ware wetenschappelijkheid iets anders ziet dan groote vakgeleerdheid gepaard aan praktische handigheid, wie voor alle mensehen van studie naast wijsgeerige scholing kennis van de geschiedenis der wetenschap noodzakelijk acht, geen juichtonen over de wet-ljimburg aan mag heffen. Wat de voorbereiding betreft, wordt het Hooger Onderwijs thans gestraft voor zijn eigen zonde. Het heeft geëischt, dat alle Lager Onderwijs zou zijn, alsof er Hooger op volgen zou. Het heeft daarmee bereikt, dat het Lager Onderwijs thans doet, alsof er geen Hooger bestaat. Valsche democratie, die altijd het peil verlaagt, komt daarbij en vraagt voor allen hetzelfde Lager Onderwijs. Alsof het nog niet aan de Universiteit zelf te merken was, dat het van het hoogste gewicht is, uit welken kring een leerling komt, wat heeft niet de zoon van iemand, die zelf studeerde en bleef studeeren, op een ander voor! Maar nu schuift de Lagere school maar van zich af. Alle taalonderwijs moet naar H. B. S. en Gymnasium. Het laatste heeft dus juist zes jaren, om zes of alÜians vijf vreemde talen te leeren. Resultaat, de studenten, waarvan b.v.. de theologen, over wie ik het beste oordeelen kan, nu al te weinig Grieksch en Latijn kennen, zullen straks heelemaal onvoldoende zijn voorbereid. Wie zegt, dan moet de Universiteit maar wat meer geven, vergeet, dat ze niet voortzet, maar onderstelt en ook — dat de menschen toch eens klaar moeten zijn.

In dit verband moet ook genoemd het afnemen van de belangstelling, het minder waardeeren van de klassieke studiën. Ten deele is dat ook weer een fout van het Hooger Onderwijs zelf, als het de klassieken niet .anders onderwees dan dor grammatisch, als er geen leven, geen kuituur in werd gezien. Ten deele werkt hier de richting van den 'tijd. Haast, haast is het parool, geen kalme bezinning. Er is niet steeds oog genoeg voor louter geestelijke waarden, te weinig eerbied voor de historie. Evenwel — het schijnt, dat er op dit punt reactie is. In het buitenland zijn op scholen de klassieken, die waren afgeschaft of ten deele verdrongen, weer ten troon verheven. Maar het blijft moeilijk goed de klassieken te onderwijzen. Men vreest soms, dat m. n. de docenten aan de Gymnasia het geloof in de hooge beteekenis van hun taak hebben verloren, dat ze zich slechts restanten voelen uit een tijdperk, dat onlierroepelijk voorbij is. Nog op één verschijnsel van algemeenen aard moet ik wijzen: Het toenemen van het aantal vrouwelijke studenten, het komen van vrouwelijke hoogleeraren. Of de vrouw krachtens haar aanleg voor het Hooger Onderwijs geschikt is? Of ze er bevrediging in vindt? Er zullen er zijn, van wie dit kan worden gezegd. Maax geldt het van alle vrouwen, die studeeren? Laat ons zeggen, er zijn ook onder de heeren-studenten, die beter een andere loopbaan hadden kunnen kiezen.

We praten rondom het Hooger Onderwijs. Er kwam pa, s een nieuwe wet. Beteekent die verbetering of achteruitgang? Veel zal natuurlijk van de praktijk afhangen, toch geloof ik, dat er veel goeds is. Het algemeene candidaats-gevolgd door een gedifferentieerd doctoraal, goeddeels bepaald door keuze van den student, het eene doctoraat, dat lijkt me een gelukkige vondst. Vergis ik me niet, dan kan door deze wet, als ze goed wordt gebruikt, worden bereikt, dat de vakgeleerdheid niet achteruitgaat en dat de algemeen wijsgeerige vorming toeneemt. Maar dat zal niet het minst daarvan afhangen, of de exameneischen voor de bepaalde vakken in de praktijk goed worden gesteld. Een examen mag geen vakgeleerde willen afleveren, maar een man, die algemeen gevormd is en van een bepaald vak zooveel weet, dat hij vakgeleerde worden kan.

Op dertig jaren wordt een geslacht gesteld, de 25 jaren, die onze Koningin regeerde, beteekenen dan ook op het gebied van het Hooger Onderwijs een vrijwel algeheele verandering van personen. Bi] het Gereformeerde Hooger Onderwijs, 'dat we geconcentreerd zien aan de Theologische School te Kampen en de Vrije Universiteit te Amsterdam, blijkt dat zonneklaar. Aan beide kwam een volgend geslacht. Bij de Vrije Universiteit valt dat wel bijzonder op, omdat het geslacht, dat ging, gevormd werd door de stichters. Toch ook in Kampen kwam na 1898 algeheele verandering. Lindeboom bleef nog gespaard, Noordtzij en Wielenga vielen weg. Al de nu in het ambt staande hoogleeraren werden na 1898 benoemd. Bij de Vrije Universiteit spreekt de verandering nog meer, omdat niet slechts de personen stierven en werden opgevolgd, maai het aantal hoogleeraren aanmerkelijk werd uitgebreid. Tot zich nam de Heere van de ouderen Kuyper, Rutgers, Woltjer, dan Bavinck en op nog jeugdigen leeftijd Biesterveld en Sillevis Smitt. Van de eerste hoogleeraxen bleef ons alleen Fabius als emeritus en van de nu werkenden is Geesink de eenige, die vóór 1898 in functie trad. In de Theologische faculteit kon meer dan vroeger aan de exegese van ~Oud-en Nieuw-Testament worden gearbeid. In de litterarische kwam naast de klassieke, een Semietische en een Nederlandsche .afdeeling en kan nu ook in de Wijsbegeerte examen-worden iafgenomen. De juridische faculteit, die het lange jaren met één hoogleeraar moest doen, kwam tot meer normale toestanden; Wat de medische faculteit betreft — het bleef helaas bij een begin, al is het een begin, dat er wezen mag en hoop geeft.

Natuurlijk hebben de veranderde omstandigheden, de wijzigingen in de wet hun invloed ook te Kampen en te Amsterdam laten gelden. Groote bezwaren zijn er echter niet gevoeld. Schokken waren niet te doorstaan. Alles liep onder 's Heeren zegen geleidelijk .verder.

Wat moet ik zeggen van de studenten ? Ik kan me niet bepalen tot het verblijdende feit, dat hun aantal ook onder ons zoo is toegenomen. Onze studentenmaatschappij is zeker anders dan vóór 25 jaar. Is ze ook beter? Missdhien wel in dien zin, dat ze dichter staat bij het leven, bij de realiteit. Of de studenten het thans met hun studie verder brengen, weet ik niet. Ze studeeren anders, hebben belangstelling voor andere dingen. Dat is verheugend, voorzoover Ihet te kennen geeft, dat ze blijven op de hoogte van den 'tijd. Maar soms rijst de vraag, moet het multum niet de multa een weinig vervangen?

Het valt op, dat alle Gereformeerde studenten zich thans hebben aaneengesloten. Nu en dan kraakt er wel eens wat. Toclh, laten we blij zijn, met wat tot dusver is bereikt en onze jongemannen steunen, lals ze begeeren reeds als student ook tot voorbereiding voor het volgend leven echt Gereformeerd te zijn.

Dat aan de Universiteit en daarom ook in bet leven persoonlijke invloeden van mannen van beteekenis sterk werken, ligt in den aard der zaak. Dat er verandering, komt, als personen wegvallen, is er het gevolg van. Doch ik acht me niet in staat op dit punt een oordeel uit te spreken, dat eenigermate op den naam van algemeen geldig zou kunnen aanspraak maken. Liever wijs ik er op, dat in de laatste 25 jaren de groote invloed van het Gereformeerde Hooger Onderwijs overal merkbaar is geworden, hetgeen aan de waardeering van dat onderwijs ten goede kwam — al ben ik niet dankbaar voor allen lof. Dé hoogste lof is misschien dat Rome ons na gaat doen en dat de opening van de Roomsche Universiteit vrijwel met het feest onzer Vorstin zal samenvallen.

Over de toekomst heb ik niet te schrijven, zoo kan ik eindigen. Indrukken gaf ik, anders niet. Ik hoop, dat ze bij meer dan een, die met mij deze periode mocht doorleven, wakker zullen roepen veel, van hetgeen er in de laatste kwarteeuw is geschied.

F. W. GROSHEIDE.

Het middelbaar Onderwijs onder de regaering van H. M. Koningin Wilhelmina.

Wil men de vijf-en-twin tig regeeringsjarèn van Koningin Wilhelmina, die weldra hun voltooiing erlangen en die, ondanks onrust en wankeling, het Nederlandsche volk jubelend doen danken, op het gebied van het Middelbaar Onderwijs karakteriseeren, dan kunnen wij dit niet beter doen dan aldus: van de gebondenheid naar de vrijheid. Er is toch van merkwaardige ontwikkeling in die jaren sprake. Lager Onderwijs is er in Europa al eeuwen lang geweest; Hooger Onderwijs eveneens, maar het Middelbaar Onderwijs, dat eenerzijds is schakel tusschen Lager en Hooger Onderwijs en anderzijds eindonderwijs voor hen, die door beroep of maatschappelijke positie behoefte gevoelen aan verdergaande ontwikkeling dan de Lagere school geven kan, dagteekent in en buiten ons land pas van tateren tijd. Na de Fransche revolutie is de behoefte gevoeld deze schakel in het onderwijssysteem in te lasschen. Verschillende staatscommissies zijn, met het oog op dé regeling van het Middelbaar Onderwijs, geïnstalleerd, hebben vergaderd, hebben riapporten uitgebracht en zijn met dank voor hun belangrijken arbeid ontbonden, zonder dat het Middelbaax Onderwijs, dat toch voor de „education soignee" (rapport van 1830) zoo gewenscht was, tot stand kwam. Eerst Thorljecke heeft met krachtige hand de zaak doorgezet. In zijn M. O.-wet van 1863 is de grondslag gelegd voor het huidig Middelbaax Onderwijs en naar de lijnen, door hem getrokken, heeft het Middelbaax Ondexwijs in de voxige eeuw zich ontwikkeld, met name in de H. B. S. met vijf-jarigen cursus. Het Gymnasium in den vorm, waarin het voor 25 jaren bestond, dateerde van het jaar 1876.

Hoe was nu de toestand op het gebied van het Middelbaax Onderwijs, toen Koningin Wilhelmina den troon besteeg?

Er waxen openbare Gymnasia en H. B. Scholen in de meeste steden van ons land; de Gymnasia alle Gemeentelijk, de H. B. S.'en deels door het Rijk, deels door de Gemeente gesticht en onderhouden.

Christelijke Gymnasia waren er 4, n.l. te Amsterdam, Zetten, Kampen en Utrecht. Christelijke H. B. Scholen waren er niet. Het Lyceum bestond nog niet.

Bijzondere Middelbare scholen konden, ' volgens de wet, bestaan, maar geen stuiver subsidie kon door Rijk of Gemeente worden uitbetaald. Er rustte een domper op het Middelbaar Onderwijs. Het kon niet bloeien, omdat er geen rechtsgelijkheid voor de burgers van hetzelfde land bestond. De Openbaxe scholen moesten maax goed zijn voor iedexeen. Lagexe scholen van godsdienstige xichting, dat moest dan maax, als de oudexs, die deze begeerden, zelf het grootste deel der kosten wilden betalen, maax religieus, Chiistelijk Middelbaax Onderwijs, — neen, daax kon geen 'behoefte aan zijn. En toch is ovex deze duisternis dex gebondenheid de dageraad opgegaan. Dit is geschied op den oden Juni van het jaax 1900. Reeds meermalen was in de Tweede Kamer gesproken over de wenschelijkheid aan de Bijzondere Gymnasia het jus pxomovendi te verleenen, d.i. het recht, hun leerlingen een einddiploma uit te reiken, dat toegang geeft tot de studie aan de Openbaxe Universiteiten, maar steeds was het pogen mislukt. In 1900 diende Minister Borgesius een wetsontwerp in, waar'bij de toelating tot de Universiteit voor buitenlanders, speciaal voor Zuid-Afrikaners, ruimer gemaakt werd. Toen werd het toch Jhr Mr A. F. de Sa.vornin Lohman te machtig en hij diende een amendement in met de strekking ook aan de Bijzondere Gymnasia den effectus civilis te verleenen.

Op aanneming van dit amendement viel eigenlijk niet te hopen. De linkerzijde was oppermachtig en wat viel van haar te wachten?

Bij de behandeling begon het liberale Kamerlid Pj'ttersen aldus: „Toen ik het woord vxoeg naar aanleiding van het amendement van den heer Lohman, verkeerde ik in de onderstelling, dat ik wellicht van deze zijde der Kamer de eenige zou zijn, die vóór dit amendement zijn stem zou iritbrengen". Voor het amendement sprak nog behalve de voorsteller o..a, . DT Kuyper, die der linkerzijde voor de voeten wierp, dat zij doorloopend een deel der buigers van het land als een soort minderwaardigen beschouwde en behandelde. Minister Borgesius was

in beginsel niet tegen de toelating der leerlingen van Bijzondere G-ymnasia, redhtstreeks tot de Universiteit, in, aax verzette zich op formeele gronden. Merkwaardig voor de kentering der geesten was de uitslag: met 70 tegen 4 stemmen werd het amendement aangenomen. Met Minister Borgesius stemden nog drie leden der linkerzijde tegen.

Groot was de verrassing, niet het minst voor de belanghebbenden. Ik herinner mij nog heel goed, dat wij, op het Gereformeerde Gymnasium te Amsterdam, met groote blijdschap den afloop vernamen. D'e 'eerste schrede op den weg der vrijheid was gezet.

Zoo was het bij het begin der regeering van Koningin Wilhielmina. En daarna? ! Van stap tot stap heeft de vrijheid gezegevierd. Onder Minister Kuyper kwam in 1905 de subsidiëering van de Bijzondere Gymnasia en tevens de vrijmaking der Polytechnische School tot Technische Hoogeschool. In 1909 volgde Minister Heemskerk met de subsidiëering van de Bijzondere H. B. S.

Toen in 1913 het 50-jarig bestaan van de wet op het M. O. in een luisterrijke bijeenkomst te 's-iGravenhage werd gevierd, sprak Dr D. Bos zijn vreugde er over uit, dat door hooger subsidiëering van Bijzondere Middelbare Scholen, ook andere volkskringen voor het Middelbaar Onderwijs zouden gewonnen worden. De historie heeft zijn woorden bevestigd. In 1901 was Rotterdam voorgegaan door de stichting eener Chr. H. B. S. Dit was een daad van moed en van geloof, want op' geen cent subsidie kon toen gerekend worden. Na de subsidiewet van 1909 kwamen a, chtereenvolgens Amsterdam (1910), Leeuwarden (1911), Den Haag (1912), Dordrecht (1914), Utrecht (1917), Alfen (1918), Vlaardingen en Zwolle (1919), Stadskanaal (1920), Hoogeveen (1921). Christelijke Gymnasia zijn gesticht te Rotterdam (1903), Den Haag (1908), Groningen (1909), Leeuwarden (1921). Als nieuwe Middelbare school is het Lyceum tot stand gekomen. Met het oog op-dezen schoolvorm worde ook hier herinnerd aan het werk der bekende Ineenschakelingscommissie, ingesteld in 1903 door Minister Kuyper en geleid en bezield door Prof. •Woltjer. Na 7 jaren van gestadigen arbeid heeft deze commissie in 1910 haar rapport uitgebracht, twee dikke deelen, getuigend van veel arbeid, van uitgebreid onderzoek. Dit rapport bracht als schakel tusschen Lager en Hooger Onderwijs het zesjarig Lyceum, bestaande uit een onderbouw van twee jaxen (met Latijn) en een bovenbouw van vier jaren in drie verschillende afdeelingen. Minister Heemskerk heeft het Lyceum-ontwerp na, genoeg ongewijzigd ingediend, ma, ar er is niets van gekomen. Het heeft 10 jaren bij de Griffie van de TSveede Kamer gerust tot Minister De Visser het ontwerp' introk en een nieuw indiende.

Van het nobele werk der Ineenschakelingscommissie is niet veel tot stand gebracht. Het komt ons voor, dat deze bij den opzet van haar plan een dubbele fout heeft gemaakt. Allereerst moest de grondslag der pacificatie gelegd worden. Zoolang de rechtsstrijd niet was gestreden, kon de onderwijsherziening niet tot stand komen. En dan nog — een herziening van het Middelbaar Onderwijs in een cultuurstaat als Nederland is slechts partieel te volbrengen. - Een geheel nieuw onderwijsgebouw oprichten in ons land, met zijn ver terugreikende onderwij shistori e, lijkt niet gewenscht. Minister D< e Visser heeft dit ook ondervonden. Keer op keer gewijzigd, is zijn ontwerp van 1920, nog niet voor de behandeling in de Tweede Kamer gereed.

De werkelijkheid koos zich, in zake het Lyceum, een eigen weg. Het Haagsche Lyceum, opgericht in het eerste decennium dezer eeuw, verkreeg in hetzelfde Jaar 1910, waarin het Ineenschakelingsrapport verscheen, het recht zijn leerlingen het schooleindejqamen af te nemen. Dit Lyceum bestond uit , een onderbouw van twee jaren (zonder Latijn), een bovenbouw van vier jaxen, met Grieksch en Latijn, en daarnaast een bovenbouw van drie jaxen, overeenkomende met ide hoogste 3 klassen der H. B. S. Dit Lyceum is dus een combinatie van H. B. S. en Gymnasium, door een klassieke vierjarige lafdeeling te doen aansluiten bij de 2e klasse H. B. S. Dit model Lyceum heeft in ons land nar •volging gevonden.

Christelijke Lycea zijn gesticht te Haaxlem (1918), Zeist en Harderwijk (1919), Hilversum, Almelo en Zutfen (1920), Bijzondere Neutrale te Amsterdam, Baam en Bloemendaal, Gemeentelijke te Zaandam en Enschedé. Het Lyceum heeft zioh kunnen ontwikkelen door de vrijheid, die gewonnen was. Voor 25 jaren zou een Lyceum niet mogelijk zijn geweest. Nu kan [het overal verrijzen, waar de behoefte aan Gymnasium en H. B. S. wordt gevoeld. Of het Lyceum de Middelbare school der toekomst zal wezen — blijve der toekomst over.

Terugziende over de 25 jaxen, die Koningin Wilhelmina regeerde, kunnen wij dankbaar erkennen, dat het Middelbaai Onderwijs, zoowel het Openbare als het Bijzondere, zich heeft kunnen ontwikkelen, dank zij de grootere vrijheid, die het verkreeg. De subsidiëering is natuurlijk verbeterd. Minister Cort van der Linden heeft in 1918 de bedragen verhoogd; Minister de Visser in 1920 en 1922. •, i^-; : -. ~

Gememoreerd mag nog worden', - -j< l'É, t''ïn; 1918 een afzonderlijk Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is ingesteld en dat de eerste Minister van het nieuwe Departement is geweest, Z.Exc. Dx J. Th. - de Visser, die nog den Ministerszetel bekleedt. Op het terrein van het M. O. kan niet anders verklaard, dan dat het nieuwe Depaxtement steeds heeft getxacht het Bijzondex Middelbaax Onderwijs recht te doen. Van officiëele achterstelling is geen sprake meer. Alleen — de nieuwe vrijheid heeft tot nieuwe banden geleid. Wie van het Rijk geld ontvangt, heeft te gedoogen, dat het Rijk toeziet, wat met het geld geschiedt, controleert, hoe het geld wordt besteed.

Zoo zijn ook bij het stijgen der geldelijke bijdragen ten behoeve van het Bijzonder Middelbaar Onderwijs, de regelen vermeerderd, waaraan ook de Christelijke Middelbare School ziöh heeft te houden; maar ondankbaar zou het zijn te klagen.

Integendeel — het Christelijk Middelhaax Onderwijs heeft zich onder de regeering van Koningin Wilhelmina vrijuit kunnen ontwikkelen en het is op verrassende wijze tot grooten bloei gekomen. In 1917 kwam — op initiatief van het Tweede Kamerlid Limburg — de wet tot stand, waardoor het bezit van het einddiploma der H. B. S. recht geeft tot het afleggen van academische examens en tot de promotie in de faculteit der geneeskunde en der Wis-en Natuurkunde en ook hierr mede is een schrede verder gegaan op' de baan der vrijheid.

In 1921 verkreeg de H. B. S. het recht schooleindexamens af te nemen ten overstaan van gedelegeerden, door de Regeering benoemd, juist zooals bij het Gymnasium. Alleen hier heeten deze heeren gecommitteerden; bij de H. B. S. „deskundigen", blijkbaar een der kleine middelen, waardoor tusschen Gymnasium en H. B. S. onderscheid moet worden gemaakt.

Er valt nog meer te vermelden, betreffende de verandering in het leerplan van H. B. S. en Gymnasium, betreffende de afschaffing van het Fransch als eisch van toelating tot de Ie klasse, betreffende de aansluiting van Lagere en Middelbare school, betreffende het B-Lyceum, betreffende tal van andere punten, de Middelbare school rakende. Slechts (.if een punt zij nog aTfzonderlijk gewezen. Onder den bloei van het Middelbare Onderwijs valt ook te memoriseeren het toenemen van het aantal Middelbaie Meisjesscholen en de behoefte aan een wettelijke regeling daarvan. Wij achten de vraag, hoe dit onderwijs moet geregeld worden, wellicht de belangrijkste van alle onderwijsvragen, die in de toekomst niet zonder antwoord zullen kunnen blijven, hoe ook economische en financiëele. benauwenis de ontwikkeling van hiet onderwijs bedreigen.

Dankbaar voor wat verworven is, hopen wij, dat God geve, dat onder Koningin Wilhelmina nog vele jaxen lang het Middelbaar Onderwijs moge bloeien en dat mee door het Chiistelijk Middelbaar Onderwijs, zoo aan jongens als meisjes, een geslacht moge worden gekweekt, 'dat in volksverarming en wereldleed, zijn vertrouwen stelt op den Heere, die maichtig is individuen en volkeren te voeren, door de ellende, tot den jubel der verlossing.

J. VAN ANDEL.

Ons Lager Onderwijs in de laatste vijf-en-twintig jaren.

Het koude strakke intellectualisme leidt tot eigenwaan en verdrukking van andersdenkenden. Hooger waardschatting van het sentiment, met zijn meer vage gevoeligheid, geeft ruimte voor waardeering. Het een en het ander heeft het Christelijk onderwijs in Nederland doorstaan en ondervonden.

Het jaar 1889 wijst, wat het Lager Onderwijs betreft, het keerpunt aan. Wie dit verstaan wil, moet iets van de historie weten.

In 1801 was het goede pad verlaten.

De Revolutie had zich centraal genesteld in de hooge zetels van den Staat. D'e oude volksgeest werkte nog in platteland en steden.

Maax het redht om de souvereine school-orde te geven werd aan de laatste ontnomen en aan den Staat gegeven, die dan ook met de eerste zoogenaamde nationale schoolwet kwam.

Onder de stuwing van de geestdrift der Revolutieen Aufklarungs-paedagogen, werd het schriftuurlijk beginsel der school ingeruild voor een neutraliteit, waarbij alles mogelijk is, behalve de belijdenis van God Drieëenig. „Daargelaten zal worden al het leerstellige, dat door de onderscheidene kerkgenootschappen verschillend wordt begrepen."

Ter wille van een kleine minderheid, werd aan de meerdei-heid ontnomen, wat dierbaarst haar was, de school met den Bijbel.

Maar het Nederlandsche Christen-volk sliep den slaap der lauwe loomheid. De schreeuwers hadden de macht.

Had God niet een Bilderdijk, een Da Costa, een Groen van Prinsterer verwekt — om van zoovelen meer te zwijgen — de openbaxe school zou het volk hebben ontkerstend en ontbijbeld.

ledere volgende Onderwijswet trok bovendien het koord der Staatsbemoeiïng vaster aan. De Staat wil niet alleen de richting, maax ook de inrichting der school beheerschen. Hoe langer zoo meer worden gemeente en provincie enkel instrumenten, om den Staatswil uit te voeren. Sinds 1806 gold, dat geen school kon worden opgericht, zonder uitdrukkelijke vergunning van het provinciaal-of plaatselijk Bestuur. Haxd heeft dit juk der tirannie gedrukt.

Wel valt in 1857 deze bepaling weg en wordt het Christen-volk van deze slavenketen bevrijd. Maax scholen naar den geest van het gezin mag het zelfs na 1857 alleen stichten op boete van dubbel betalen, eerst voor de sdhool, die voor zijn kinderen onbruikbaar is, daarna voor de eigen school.

Zienderoogen steeg het bedrag aan de scholen ten koste gelegd. Ieder jaar werd het moeilijker de overma.cht van de Staatsschool tegen "te staan. Alleen de bezieling van het heerlijk Christelijk beginsel, het krachtig besef, dat het ging om de eeuwige dingen, deed onderwijzers en ouders over het hoofd zien wat men miste, en jubelen over wat men had: lokalen volgepropt met meer dan honderd leerlingen onder één onderwijzer, hare bekrompen, onhygiënische gebouwen, ongeverfde oude banken, weinige en oude leermiddelen.

Menig onderwijzer verkeerde in een held, die voor een halve belooning dubbel werk verrichtte, gezondheid, ja leven offerde voor de zaak, die hem heilig was, en daarbij dragen moest, dat de tegenstander hem voor minderwaardig hield. Vertelling-en leesboek, lied en schrijfvoorbeeid, alles getuigde in bijna elke school van de overtuiging des harten, van het beginsel dat dreef en door Gods gunst onverdelgbaELr bleek.

Dat beginsel vond in Groen van Prinsterer, in Kuyper, in Lohman, in Pierson en zoovelen meer zijn bekwame, waxme verdedigers, en moest triumfeeren omdat het recht was. Te sneller geschiedde dit, toen meer waardeering het kamp der Openbare School-mannen binnenvloeide en er een open oog kwam voor het feit, dat de schoolstrijd onze politiek bedierf en Nederland minder kra, chtig op de publieke markt der volken deed optreden dan mogelijk was.

Het jaai 1889 bracht in beginsel de verandering. De Overheid erkent voortaan de school der ouders en steunt ze financieel.

Werd ze tot dusver als lastige indringer geduld, , nu wordt ze lals kind in huis jherkend.

De fout van 1801 is hersteld. De Regeering neemt mede voor haar rekening, de school, waar „het leerstellige" niet wordt „daargelaten", maar levend beginsel, werkzaam zuurdeeg in het onderwijs is.

Dat is de verandering onder de Regeering van Koningin Wilhelmina gerijpt. Het proces, dat ons Lager Onderwijs heeft doorgemaakt en dat eindigde in de blijde handteekening van Hare Majesteit onder de Wet van 1920, gecontrasigneerd door Minister Th. de Visser.

Onderschatte men de beteekenis hiervan niet. Grondwet en organieke wet, beide waarborgen de vrijheid van richting. Door haar is in Nederland een Christelijk Schoolwezen bevestigd, dat nergens ter wereld zijn wedergade vindt.

Waar belijders van den Christus zich vereenigen, in kleine plaatsen, op afgelegen eilanden, te midden van een overweldigende meerderheid van andersdenkenden, daax kan de school verrijzen, die den Bijbel in den gevelsteen draagt en gebouwd is op het fondament der Christelijke .belijdenis. Een school met kleine klassen in royale lokalen, voorzien van een weelde van leermiddelen, zóó dat het ouders en onderwijzers een lust moet zijn te leven, terwijl dit alles, wat het gewoon Lager-

en Uitgebreid Lager Onderwijs betreft, zonder extra financieel bezwaar voor hen mogelijk is.

Maar de Staat is als een poliep. Hij trekt steeds nader naar zicti toe, wat hij met zijn armen eenmaal heeft omvat. Steeds meer kromt hij zich er om heen. Bij het Depaxtement zit een kratchtig streven naar centralisatie voor. Men vergelijke slechts het toezicht op het onderwijs van vroeger bij da.t van nu, zooals het sinds 1920 in de Bureaux is gevestigd, en namens den heer Inspecteur in de scholen wordt uitgeoefend, zoodat het contact der levende persoonlijkheden is verbroken. En daarom is de schoolvrede in Nederland niet wedergekeerd. Daarom zet in zekeren zin de strijd zich voort. Een belangrijke groep van burgers keert nu (het spitse van haax wapens tegen de altijd toenemende Staatsbemoeiïng inzake de inrichting der school. En da, t, wijl ze inzien hoe richting en inrichting niet te scheiden zijn. Wel is de begeerte naar een Christelijke school primair, die naar een vrije school secundair, maar de ervaring der historie leert, dat de eerste, nu verkregen, niet bestaanbaar is op den duur zonder de tweede, die hoe langer hoe meer verdwijnt.

Heel de actie van thans wordt uit dat gezichtspunt verklaard. Niet geheel te billijken is, dat enkelen dezer strijders de dankbaarheid voor wat God aan vrijheid en kracht van handelen liet, vergeten. Ze zien de zonnigheid van den tegenwoordigen toestand niet, omdat ze de schaduwvlakten over verre velden glijdend, steeds meer zien naderen.

Geheel zonder grond is de zorg echter niet. Immers de vader van de tegenwoordige Lager-Onderwijswet kent twee groepen voorstanders van Christelijk onderwijs. Eenerzijds — om zijn eigen woorden te gebruiken — „een groep, die, ik zal niet zeggen de Christianisatie wil van het Openbaar onderwijs, maar die toch voor den Christus als den Koning ook van ons volk, ruimer baan wil zien gebroken dan gemeenlijk bij het Bijzonder onderwijs alleen geschiedt, terwijl daarnaast een andere strooming zóó bedacht op de ontwikkeling en den bloei van het Bijzonder onderwijs kan worden genoemd, dat zij wellicht gevaar loopt de belangen van die algemeen-hooge Christelijke beginselen, het opeischen van geheel het onderwijs voor dien Koning, nu en dan bij haar streven voorbij ziet”.

Deze uitspraak, hoe voorzichtig ook, schenkt klaren wijn. De wet en haar toepassing lieten niet onduidelijk merken aan welken kant de leidende persoonlijkheden aan het Departement tegenwoordig staan. Niet echter zóó, dat ze van de Openbare school een Christelijke trachten te maken — zooals te verwachten was — maar wel zóó, dat ze de vrije Christelijke scihool onwillekeurig onder Staatsvoogdij brengen.

Wat de strekking van het onderwijs betreft, heeft ook de Openbare school in de laatste vijf en twintig jaar een proces doorgemaakt. Ging in 1878 de strijd vóór en tegen de opleiding tot alle Christelijke deugden, als hoofddoel van dit onderwijs, alsmede vóór en tegen de hiermede saamhangende neutraliteit, tamelijk hoog, de vage, slappe beteekenis aan het woord Christelijk gehecht, deed de golven van den hartstocht tegen de glooiing der tijden doodloopen.

Het socialisme, dat voor zijn aanhangers tevens godsdienst wil zijn, vroeg onder leiding van den heer Ossendorp uitbreiding van de neutraliteitsclausule en wilde, dat het voortaan aan den openbaxen onderwijzer toegestaan werd zich te onthou-'den van iets te leeren, te doen of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied verschuldigd aan zijn eigen economische en historische begrippen. • Wie tegen het koningschap is, hoe zal hij liefde voor de Vorstin kunnen aankweeken? Hij moet daan^an vrijgesteld worden en op het befaamde axtikel 23, later 33, 35 en thans 42 zich kunnen beroepen.

In 1916 heeft de heer Gerhard in de Tweede Kamer feitelijk hetzelfde betoogd, toen hij zei van den nuchteren kant te bekijken, de bewering als zou de Openbare school de secte-school der modernen te zijn. Letterlijk ging hij aldus voort: „De O. S. beantwoordt het meest aan de algemeene opvattingen van den moderne.

Duizenden bij duizenden (openbare) onderwijzers doen met hun leerlingen in de school niet anders dan ze met hun eigen kinderen thuis zouden doen. De neutraliteit heeft haar oorspronkelijk negatief karakter volkomen verloren. Ze is in het wezen van de zaak een eigen aparte levensbeschouwing geworden".

Geen wonder, dat niemand aan het woord „Christelijke" in verband met de Openbare school zich langer stoot. Het is geen vlag meer om contrabande te dekken. Niets dan de schil is van de eenma.al sappige vrucht overgebleven. Dit droeve verloop der historie heeft ongelijk gegeven aan het oor­ deel van hen, die op behoud van het woord zoo groeten prijs stelden.

De politieke strijd om beide richtingen, die van het Openbaar en die van het Bijzonder onderwijs, in het éóne Nederland van gelijken rechte te maken en vrijheid van beweging te geven, heeft niet al de kracht verteerd. De moeite besteed om een vrije bedding te graven, deed niet vergeten, dat het onderwijs, dat door die bedding stroomt, de hoofdzaak is en blijft.

De belangstelling voor goed onderwijs, de prikkel om het peil er van te verhoogen, komt steeds uit de maatschippij zelf op, de Overheid organiseert, richt ten hoogste de krachten maar werkt daarna door haar vaste vormen en de moeilijkheid van haar beweging, vaak bevriezend.

Het streven naar algemeen onderwijs, voor alle kinderen in den lande, in 1801 uitgedrukt in de formule, dat er voor ieder Bataafsch Burger gelegenheid zijn moest zijn hinderen onderwijs te doen genieten, bereikte hiar eindpunt in de Leerplichtwet van 1900, de wet, die de goeden strafte door allerlei vrijheidsbeperking, ter wille van de kwaden, die hun kinderen verwaarloosden. Ook hier greep de Staat met steeds vaster klem, verscherpte nog pas de bepalingen, verlengde den leerplichtigen leeftijd, zoozeer, dat de Minister tamelijk eigenmachtig soepele toepassing, d.i. gedeeltelijke niet-uitv'oering, voorschreef.

Thans richt zich de kracht die algemeen volksonderwijs wil, in haar democratische tijdsopenbaring in weerwil van het zich baanbrekend personalisme, dat vorming van persoonlijkheden door persoonlijkheden vraagt, hierop, dat alle kinderen, van welke sexe, van welken stand, uit welk milieu ook, zonder onderscheid hetzelfde onderwijs ontvangen. Zoozeer, dat geen school, die door Overheids-geld bekostigd wordt, in de eerste zes klassen iets anders dan de HoUnndsche v.ikken, voorgeschreven in de wet als verplicht, onderwijzen mag. Alleen de beginselvakken der Bijzondere school zijn hiervapi uitgezonderd.

En dat, terwijl de experimenteele paedagogiek juist in dezen tijd tot de conclusie komt, dat de leeftijd, nu buitengesloten, de meest geschikte voor het drill-onderwijs in de vreemde talen is.

Als altijd dringt hierin de politiek-economische macht in de school der Overheid, de paedagogische wijsheid ter zijde, en dit bewijst opnieuw hoe noodzakelijk vrije, bijzondere scholen blijven. Dat ook zij tegenwoordig door dezelfde beperkende bepalingen gebonden zijn als de Openbare, bewijst, hoe we onze wet hebben te herzien. Wa, t een moeite, wat een arbeid zal dit kosten 1 Wie verwakkert ons volk, dat neiging tot den sluimer van de gemakzucht vertoont?

Wat Schoolraad en Unie deden, zich kanten tegen de verregaande Staatsinmenging, moet toegejuicht worden. Dwang is de dood, vrijheid is blijheid. Maar wie zal ons geven den heros, die de paedagogische beginselen van de school met den Bijbel naar den Bijbel doet zijn, die in machtigen greep de afgedwaalden terugvoert op den rechten weg en ons wijst het pad, dat naar de toekomst leidt? Op hem is het wachten, en dat verklaart het hunkeren van de besten onder onze Christelijke onderwijzers en bestuursleden naar een paedagogischen leerstoel. Want de wezenlijke strijd, die van het goede beginsel, wordt gestreden door den man der wetenschap, die de Waarheid onder de menschen brengt en ze er voor bezielt, omdat hijzelf door haar gedragen en bezield wordt.

Onze onderwijzers, ze worstelen om te leven uit en naax het Woord, maar hun kracht is te klein hoezeer de opleiding voor het gros van ze ook is verbeterd. En de mannen, die in dezen zooveel voor ze waren, Dx Bavinck en Dr Kuyper, weemoedige gedachtenis — ze zijn van ons «enomen, en de klank .van hun stem verdoft.

De fijne opmerker b.v. voelt in schoolpers en leesboek, hoe de kostelijke en ook wel eens kostbare doorbraak van het heerlijk aesthetisch beginsel niet altijd de volheid van het wa, rm innig-diep. Christelijk belijden ongerept heeft gelaten, en hoe hierin symptoom van een ernstig gevaar schuilt. Wie zal de rechte verhouding wijzen tusschen het religieus-zedelijke en het schoone ?

Trouwens allerlei problemen vragen in dezen tijd van onvrede .en onvastheid om oplossing. Hoe staat de Christelijke school tegenover de opkomende zucht om met den aanleg van ieder kind op zichzelf genomen, zooveel mogelijk te rekenen en niet langer van de klasse het Pïocrustesbed te maken, voor de grootsten en voor de kleinsten zoo schadelijk?

Hoe oordeelen we over de richting, die meer opleiding voor het bedrijf, minder theoretisch onderwijs op school wil geven, die van de boekenschool een axbeidsschool wil maken ? Die de kennis A-aai geschiedenis, aardrijkskunde enz. tot een minimum wil inkrimpen?

We zouden de vragen willen vermenigvuldigen, maax we eindigen.

Een tijd van ongekenden bloei heeft het Lager onderwijs achter zich. Voor het Christelijk onderwijs moet luide herhaald worden het Rehoboth der dankzegging, na het Ezek en Sitna van den twist en den haat in 1857 en 1878. Wat gewerkt is, is een werk Gods geweest. Op Zijn zegen mogen we blijven hopen, mits we slechts doen, wat onze hand vindt om te doen, en dat doen met al onze macht. Want de paedagogische strijd, die mede moet werken, aan het behoud van wat we hebben, en het herwinnen van wat we verloren, de herkerstening van ons volk, is nog niet ter helfte geslaagd.

STRIKWERDA.

Volkscultuur en levenswetenschap.

In deze herdenkingsdagen is het wel de bedoeling de wijziging in het cultuurbeeld van ons var derland te teekenen in zijn veelkleurig aspect, zijn deelen, zijn samenhang, zijn harmonische evenwichtigheid als ook in zijn verdeeldheid en tegenstellingen, zijn innerlijke tegenspraken of uitwendige divergentie.

Het komt mij voor, dat ook een schets van den samenhang van wetenschap en leven voor het welslagen der genoemde poging noodzakelijk is. In deze weinige regelen wil ik mij beperken tot de vraag naar den invloed en de beteekenis van de biologie, de wetenschap van het leven, op^ het denken en voelen, op levenswil en levenshouding van ons volk.

Alhoewel het onmogelijk is deze taak, ook slechts in schetsmatigen vorm, met de nauwgezetheid, die dit belangrijke probleem vereischt, , hier te vervullen, willen wij toch trachten ons probleem in zijn omvang en bouw nader aan te geven. Daarbij is het hier geschrevene een poging tot aanduiding van een program en prikkel tot zelfstandig nadenken.

De biologie is vóór alles werkzaam doordat op de school en universiteit deze wetenschap^ als leervak voorkomt. In de tweede plaats merkt de levenswetenschap onmiddellijk in op het denken en voelen van ons volk, doordat hare resultaten, en theoretische overwegingen in courant en weekblad, als ook in populaire geschriften en boeken een ruimen kring van lezers bereiken.

Behalve deze onmiddellijke invloed is er ook een indirecte werking van de biologie, die, hoewel minder bemerkbaar, daarom niet minder belangrijk is. Langs talrijke verborgen omwegen bereiken de meeningen en waardeeringen van de geleerden de breede lagen der maatschappij. Niet alleen worden talrijke speciale wetenschappen — rechtsleer, geschiedkunde, aardrijkskunde, taalwetenschap — door de biologie sterk beïnvloed, maax boven alles heeft de wetenschap van het leven den wijsgeex en den theoloog steeds in hooge mate beïnvloed. En daar nu ons Nederlandsch volk meer dan eenig - ander in Europa in al zijn standen neiging tot intellectualisme, zelfs tot rationalisme vertoont, is het duidelijk, dat in populaire levensphilosophie en schematische theologische discussie ook de biologische wetenschap het denken en doen van ons volk mede bep.aalt. Overtuigingen en zielsconflicten, meeningen en religieuse gevoelens ziet men juist in ons volk in hooge ma.te gesteund en gevoed door zuiver verstandelijke oordeelen, welke indirect laan de wetenschap' der natuur, in het bijzonder die van het leven, zijn ontleend.

Wie dezen indirecten invloed van de biologie op onze volkscultuur nauwkeuriger zou willen nagaan, ziet zich bovendien voor de taak gesteld, de veranderingen te bestudeeren, die de inhoud van een' speciale wetenschap ondergaat, wanneer zij — Vaak

met zeer bepiaalde oogmerken — door anderen dan [bare beoefenaars wordt doorgegeten.' AfgedaAt van bepaalde, meestal spoedig onwerkzaam gemaakte, gevallen van vervalscihing, is de verandering in structuur en daarmee in beteekenis, die een wetenscihiap' ondergaat bij liet doorloopen van de gescjietste omwegen, zeer groot. Niet alleen bezinkt en vervluchtigt velerlei en voegen zich, velerlei vreemde elementen aan ïiet geheel toe, miaax bovenal is zin en waarde zelfs van een eenvoudig natuurfeit voor den onderzoeker en ontdekker volkomen anders dan voor den niet deskundige.

Menigeen zal den samenhiang van volkscultuur en levenswetenscihap voor alles daarin zien, dat de wetenschap v: an ih'et levende door hare talrijke toepassingen in medicijnen, hygiëne, landen tuinbouw, onze samenleving heeft beïnvloed. Hoe juist dit ook moge zijn en hoe wenscheljjk het ook is den lof van den vooruitgang der afgeloopen kwarteeuw ook op' dit gebied te vertalen, wie de waarde der cultuur niet uitsluitend naar hare materiëele welvaart beoordeelt en ook hiet geluk der menschheid niet voor alles van technische volmaking afhankelijk acht, zal ook bij dezen samenhiang vaai cultuur en wetenschap naar andere factoren zoeken. En inderdaad, voor het probleem van den invloed der biologie op denken en voelen in ons volk is ook de praictiscihe toepassing der wetenschap van het grootste belang. Niet alleen stijgt de waardeering van een tak der wetenscbiap in de oogen der volksmassa, naarmate hare toepassingen in bruikbaarheid toenemen, maar belangrijker is, dat de wetensclhap meer hare faam van onaantastbare zekerheid bevestigt, naarmate hjare toepassingen in de levenspractijk betrouwbaarder blijken te zijn. Dat deze factor de plaats, die een wetensclha.pfielijke meening in het wereldbeeld vian den leek inneemt, naar grootte en belang bepaalt, is duidelijk. Voor de levenswetenschap treedt bij deze wending van de belangstelling naar de practische bruikbaarheid nog een zeer gewichtig gevolg op. Oorsprong en zin van alle levenswetenschap is liefde tot de levende natuur in hare vormenrijke verschijning. Deze innerlijke drijfkracht, die zin en waarde, groei en bloei, werkelijkheidskarakter en sdhoone harmonie van de biologie zoekt bevordert en behoudt, verdwijnt volkomen, wanneer deze wetenschap slechts als practisch beteekenisvol in de cultuur versdhijnt.

Wil men ten slotte de hier genoemde werkingen, verschuivingen in gedachten en gevoelens, spanningen en instellingen verstaan, zoo zou naast een kennis van de wijzigingen der „volksziel", het object van werking in ons geval, ook een nauwkeurige kennis van de structuur der biologische wetenschap — de werkende oorzaak — noodzakelijk zijn. Daarbij is het ten eenenmale onvoldoende, indien men de levenswetenschap in dit verband naar Iharen feitelijken of theoretischen inhoud opviat. D'eze toch wisselt niet alleen voortdurend met den tijd, maar is zelf secundair en product van de diepere drijf krachten, die de structuur der wetenschap' bepalen. Reeds elders heb ik dezen organisehen wezensvorm van de wetenschap uitvoeriger uiteengezet en getracht aan te toonen, hoe evenals in elk organisme ook in de wetenschap, een „levensbeginsel", vorm en groeiwijze, bloesem en vrucht, aictie en reactie bepaalt. Deze levensbeginselen, werkende in de verscliillende wetenschiappelijke systemen, stroomingen, perioden, vertoonen — evenals in de organismenwereld — verwantschap in ruimeren en engeren zin. Zooals geslachten, families, soorten, variaties naar hun wezen een hiërarchische rangschikking toelaten, zoo ook vertoonen de drijvende beginselen der wetenschap een hiërarchischen samenhang. In de biologie begint men gewoonlijk met de mechanische van de vitalistische richting te onderscheiden en vat onder dé eerste al die systemen samen, die het levende trachten te verklaren uit de wetten der doode materie, terwijl onder de tweede die beschouwingen worden verstaan, volgens welke het leven een eigen onstoffelijk beginsel bezit. Talrijk zijn de soorten en variaties, waarin de hier genoemde groepen uiteenvallen. Voor ons vraagstuk behoeven wij echter ons niet in de studie dezer onderdeelen te begeven.

Een nauwkeurige kennis van de diepere levenskern van de groote biologische systemen, ontbreekt bijna nog geheel en ernstige vergissingen komen hierbij voor. Zoo is het onjuist te meenen, dat alle mechanische systemen materialistisch en atheïstisch zijn, terwijl de vitalistisdie systemen een godsdienstige drijfkracht zouden erkennen. Zoowel uit de oudere als ook uit de moderne biologie laat zich dit gemakkelijk aantoonen. Deze omstandigheid maakt ook de studie van het verband van cultuur en levenswetenschap en de beoordeeling van de waarde en beteekenis van bepaalde wetenschappelijke stroomingen voor een bepaald cultuurideaal moeilijker. Toch is het wel algemeen erkend, dat het materialistisch evolutionisch systeem, zooals dit sinds Haeckel algemeene verbreiding in wetenschappelijke kringen heeft gevonden, een uitgesproken atheïstisch karakter bezit. Dit systeem nu is in velerlei opzichten in de laatste decenniën gewijzigd en het is de vraag of daarbij hare eigenlijke kern werkeloos, latent, is geworden, dan wel of deze uit nieuwe feiten en met andere middelen slechts tot een gewijzigde uiterlijke verschijning aanleiding gaf. Naar mijne meening is dit laatste het geval en laat zich dit aantoonen uit de ongewijzigde houding, die de biologie tegenover de werkelijkheid van de levende natuur aanneemt en uit de opneming en afwijzing van bepaalde vraagstukken. In de eerste plaats bleef de meÜiodische verwerking van alle verwantschap als bloedverwantschap onveranderd. De belangstelling bleef naast systematische en discriptive kennis op. quantificeerbare verschijnselen gericht. De verwerking van tijd, ruimte, kracht en stofprobleem bleef naïefrealistisch. Het denkbeeld van een bovennatuurlijken oorsprong en samenhang der verschijnselen werd buiten het terrein der wetenschap gehouden. De geslotenheid van het systeem, waarin vragen naar wezen van leven en dood, leed en pijn, toeval en doel geen plaats konden vinden, werd gehandJhaafd door te wijzen op de resultaten der ontelbare onderzoekingen en de hooge theoretische eisch van. objectiviteit en exactheid. Het denkbeeld, dat een onderzoek naar den inhoud van een zinvol geheel — het „boek" der natuur — zeer wel objectief en exact kan geschieden, kon nog steeds in de natuurwetenschap geen ingang vinden, omdat a priori uitgesloten werd, dat de natuur een „boek" kon zijn, 'd.w.z. zinvolle een!heid met zinvolle deelen, uit gedachte ontstaan, door een „schrijver" geschreven, zijne ideeën verkondigende.

Deze algemeen bekende structuur der moderne biologie wordt weliswaar in de laatste jaren zoowel van philosophische als ook van psychologische en biologische zijde ernstig aan kritiek onderworpen, maar tot een nieuwe oriënteering kwam het nog niet, hoogstens tot een twijfel aan de juistheid van den ingeslagen weg.

De invloed der biologie op onze volkscultuur, zooals deze in lagere-en middelbare school werd voorbereid en door populaire geschriften werd voltooid was van niet te onderschatten beteekenis. Niet alleen vonden materialistische en evolutionistische opvattingen een bijna ongekende verbreiding, maar hovenal waren het de eenvoudige pasklaar gemaakte theorieën omtrent het ontstaan van het leven, de evolutie, de samenihang van mensch en dier, welke onze rationalistisch gezinde jeugd en volk diep aangrepen. Gelukkig, dat in het Christelijk volksonderwijs hiertegenover althans eenig tegenwicht werd geboden en daardoor althans eenige twijfel rees omtrent de juistiheid der materialistische wereldbeschouwing.

Wat echter ook het Christelijk onderwijs niet vermocht tot stand te brengen was de terugkeer tot een liefdevollere en eerbiediger houding tegenover de levende natuur. Deels door den dwang der maatschappelijke-en exameneischen, deels door de accentueering van negatieve oordeelen, deels door het gemis aan eigen wijsgeerig en opvoed-kundig systeem kon ook het „leervak" plant-en dierkunde op de Christelijke scholen niet uitgroeien tot een eigen cultuurelement, tot een middel een liefdevolle overgave aan de werkelijkheid te beoefenen, tot een brandpunt van aesthetisch oordeelen, tot een eerbiediging van Gods heerlijke werken. Daarbij komt, dat de 'gangbare poging de wetenschap der Universiteiten in samengepersten en besnoeiden vorm als leerstof in de school in te voeren tot de meest verwrongen verhoudingen heeft gevoerd. Niet alléén moest het meest levende deel der wetenschap, namelijk hare groeiknoppen voor alles worden verwijderd, maar ook blad en bloesem, vrucht en natuurlijk bovenal de wortels moesten worden afgesneden, wilde de boom der wetenschap de lage schooldeur kunnen binnengaan. Zoo is het resultaat bereikt, dat het Nederlandsche volk voor de levende natuur niet veel gevoelt.

Wie echter zou meenen, dat dit alleen beteekent, dat een bepaald element bij den opbouw van onze cultuur, zooals deze in voelen en denken van ons volk ontspringt, ontbreekt, vergist zich, dunkt mij, toch ten zeerste. D-e cultuur is niet een hoeveelheid deelen, die kunnen worden verzameld, naast elkander geordend en waarbij het ontbreken van één deel zonder invloed is op de rest of hoogstens een „open plek" in de verzameling cultuurelementen teweeg brengt. Zooals gezegd, is de cultuur zelf organisch in wezen. Het ontJDreken van één deel mismaakt het geheel, geeft overdadige uitgroeiïng hier, gebrekkige ontwikkeling elders. En zoo is het gemis aan natuurliefde een niet geringe bijdrage tot het oorzakencomplex, dat voert tot het gemis aan deemoedige levenshouding, aan gevoelvolle dichterlijke visie, aan teederheid en zachtzinnigheid en aan fijne religieusiteit en dat leidt tot overschatting van het verstandelijk beheerschbaxe, van het practische nut der wetenschap.

Hoe somber het resultaat van deze analyse ook moge zijn, er is, Gode zij dank, in ons volksleven en niet het minst in haar Christelijk deel allerwege inzicht in de gevaren en poging tot herstel. Het zou mij te ver voeren dit alles te schetsen; men krijgt den indruk, dat ook in dit opzicht een nieuwe cultuurwensch en - wil zich baan breekt.

Ook hierbij zal het hooger onderwijs en vooral de universitaire beoefening der wetenschap dienen voor te gaan en ook 'daar wordt ernstig gestreefd met vrije en ongebonden liefde tot de na-363 tuur te treden en geleid door de eeuwige wijsheid van Gods Woord met nieuwe vragen de wereld van het levende te ontmoeten, vragen naar een zinvol verband van „teekens en gedadhten", van zichtbare en onzichtbare werkelijkheid.

F. J. J. BUIJTENDIJK.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 september 1923

De Reformatie | 18 Pagina's

Rondom het Hooger Onderwijs.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 september 1923

De Reformatie | 18 Pagina's