GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van Afrikaanschen grond.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van Afrikaanschen grond.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

(„Die Lewesluin eu andere gedigte" van J. F. E. Celliers).

Al eerder sprak ik in ons blad over de Afrika, ansclie letterkunde als oj) een verblijdende openbaring van jong en krachtig leven in wat we noemen de Groot-Nederlandsche litera.tuur.

Een vorig ma, al was een nieuw-uitgekomen bloemlezing van proza en poëzie uit den Afrikaanschen tuin aanleiding, om over deze letterkunde iets te zeggen, thans is bij dezelfde actieve uitgevers, J. L. van Schai'k Bepk te Pretoria, een nieuwe, keurig verzorgde bundel Afrik'aansche gedichten verschenen, die onze aandacht vraagt.

De auteur is een Y, aii de meest bekende Afrikaajische voormannen, de verdienstelijke Prof. Jan F. E. Celliers, hoogleeraia, r te Stellenbosch, prozaïst, dichter, criticus, en daarom ook voor ons, die in zoo nauwe betrekking staan tot alles wal in het stamverwante Zuid-Afrik'a wordt gedaan en gezegd, een figuur van beteekenis.

Eerst dus een enkel woord over den dichter van den te bespreken bundel.

Jan Celliers behoort onder hen, die de opkomst der Afrikaansche literatuur hebben meegemaakt en in haar dikwijls zwaren strijd om het bestaan van den aanvang af hebben meegestreden. En, eenerzijds omdat hij steeds gestaan heeft midden in het Afrikaansche leven, ook in den diepen neergang der oorlogsjaren toen hij voortdurend mede te velde was, aan den' anderen kant, omdat hij naast groote kennis veel talent heeft, is hij een man van gezag, die in de Afrikaansche literaire beweging een eerste plaats inneemt.

In z'ir streven kennen we hem uit meerdere dichtbundels, en verschillende prozastukken (gedeeltelijk verzameld in „Ons leesboek"), in z'n ideeën uit critische bijdragen in tijdschriften als „Die Brandwag", „Die Huisgenoot', „Die Burger" e.d. En 't zijn vooral deze laatste artikelen, waarin hij optreedt als pleitbezorger van de Afrikaansche literatuur, die hij verheffen wil tot hooger nivea.u. Het te sterk didactische en moraliseerende element, gevolg van de betrekkelijk weinig cultureele ontwikkeling van het volk, wil hij trachten te vervangen door 't emotioneele, 't meer artistieke. Hij streeft naar plastische uitbeelding, naar frissche beeldspraak, naar woordkunst ook, naar dat dus, wat in onze literatuur de tachtigers hebben gebracht. Maar — en het is van belang daarop^ te letten — daarom huldigt hij nog niet het bekende principe „kunst om de kunst". Uitdrukkelijk zegl hij het „Kuns is nie daar vir die kuns nie, maai vir die mens".

Toch, het blijkt trouwens uit deze formuleering, zéker didactisch accent heeft z'n arbeid ook. Hij bedoelt z'n volk „op te voed tof 'n beter begrip van kuns", omdat, zij het in mindere mate dan vroeger, toch altijd nog geworsteld moet worden om het eigen taal-en volksbestaan. Maar hij zegt het zoo kernachtig: wanneer iemand sketse uit dia lewe (=; het. leven) skrijf dan moet dit só lewend wees, dat die skrijwer nie nog met 'n stokkie bij se beeld hoef te staan en 'preek nie". Hier zien we precies het stajidpunt van den dichter, die dus de waarde van de didactiek' erkent, maar intusschen overtuigd is dat „uitbeelding, plastiese voorstelling, die eintlike (= eigenlijke) werk van die kuns" is. „'n Ware kunstwerk kom alleen voort uit 'n vrije estetiese stemming of gevoel, wat zij doel bereik zonder dat dit lijk of hij 'n bepaalde doel gehad het".

Uit deze eiikele citaten moge blijken, hoe ge-zond Celliers' kunstopvatting is en va, n hoe groote beteekenis dat zijn moet voor de Afrikaansche kunst. Vi''aar deze vroeger naar het komische zeggen van V. Niekerk was van het „nou-rijm-ons-lekker'' gehalte, is ze door mannen als Celliers opgevoerd, door haar cultureele waarde op den voorgrond te brengen, doof er op te wijzen, dat „van die Afrikaansche taal meer ge-eis (= geëischt) word dan om mekaar grapples te vertel en mekaar lekker te laa.t lag". En door het eigen voorbeeld bewees hij, dat dit kon, in dichtbundels als „Die Saaier en ander gedigte", „Die Vlakte en andei; gedigte" e.d.-Daarin spreekt de werkelijke dichter, die de emotie kent van de kunstenaiarsziel en naast de ontvankelijkheid voor impressie, de gave bezit van expressie..

Geen wonder, dat in z'n land Celliers als dich-Jer wordt vereerd. En, al uit zich die waardeering soms komisch-zonderling, zooals hij vertelt: „sommige korrespondente het mij zooveel per les aangebied, as ek hulle wil leer hoe' om digters te word' '— z'n invloed werkt door. Men leest z'n werk en leert er van. Daarom zal er ongetwijfeld ook weer debiet zijn voor den nieuwen bundel, volgens Celliers' gewoonte na, air het eerste gedicht genoemd, „Die Lewestuin en ander gedigte".

Daarom, al zegt de dichter met betrekking tot een Afrikaansch boekje: „Wat in ander land daarvan gesê (=r gezegd) mag word gaat ons nie aan nie", we willen toch graag het onze zeggen van dezen nieuwen bundel, omdat we het zoo geheel met Celliers eens zijn, als hij vervolgt dat „manne, wat (=; die) hul daarop toelê om ons volk aan lees en aan dinlï (= denken) en aan gebruik van sij eie (=r: eigen) taal te bring, alle lof vei-dien".

De algemeene indruk dan, dien we na aandachtig lezen van „Die Lewestuin" overhouden isi moeilijk, ma, ar fijn.

Moeilijk, omdat Celliers woordkunstenaar is en allerlei ons onbekende Afrikaansche woorden gebruikt. Maai', uit artistiek oogpunt is dit een verdienste, omdat er virtuositeit uit blijkt in hel hanteeren van het instrument der taal en duidelijk wordt, dat het Afrikaansch klank-en woordenrijh genoeg is om kunsttaal te zijn. En terecht zegl Celliers ergens: „dit is tog duidelik, dat slegs 'n eige letterkunde, uit Afrikaanse grond opgeskote, deurlrokke v.an die Afrikaanse gees en v'r Afrikaners verstaanbaar, deur en deur in taal en inlioud, dat so'n letterkunde alleen bereken is om werkelik doel te tref".

Inderdaad, zal er van een Afrikaansche letterkunde sprake zijn, dan moet ze vóór alles een eigen stempel dragen, in woord, klajik en styleering. En dan wordt ze voor niet-Afrikaners vanzelf moeilijk.

Maar, wil men zich inspannen de moeilijkheden te begrijpen .(dikwijls helpt daartoe hard-op lezen, zóó dat men de klanken hóórt), dan blijkt, dal dit werk fijn is. Men leze maar eens enkele van de vele natuur-impressies: „Die berge bij Stellenbosch", „See-anemone", „In die Sonnetjie", „Bosen Stroomekstase", „Kalme see", „Nag-geheimnis" enz.

En wil men zien wat naar Cahiers' meening het didactisch-moraliseerend element moet zijn in de kunst, dan kunnen daartoe dienen: „Waarheid", . „Ideaal", „Opbeuringslied", „Die dennepitjie", „Mens en Mier" e.d.

Uit elk gedichtje spreekt.ook de religieuse levensovertuiging van den dichter; sommige zijn bepaaldelijk daarv'an de weerslag, als „Die Heer se aangesig", „O vader, ons nader U troon in gebede",

„God". ' ; M l ; En dan nafuurlijk de Afrikaner! dien elke landgenoot verstaat als hij klaagt over het leed' der oorlogsjaren, als hij roemt op de nationale helden, als hii hoopt op een blijde toekomst. Een sterlj dramatische kracht hebben de gedichten, die van de oorlogs-ellende spreken („'n Kinderschoentjie", „Twee moedertjies") en fierheid kenmerkt de nationale poëzie („, Tan van Riebeek se standbeeld", „Paardek'raal", „Genera, al de Wet", „Presideni Steyn", „Kruger".

Om niet te veel ruimte te beslaan, moet ik' thans er van afzien, sommige van deze verzen geheel of gedeeltelijk over te" nemen; ik hoop' 'daartoe de gelegenheid nog wel eens te krijgen. Daarom kan ik nu ook niet met voorbeelden bewijzen, dat deze bundel bijzonder rijk is aan rhytme-variaties, (die over 't algemeen vlug en frisch zijn, ) en aan vormverscheidenheid. Ik' kan slechts hen, die vau Afrikaansche kunst houden, opwekken, deze gedichten te lezen. Er zijn sommige bij, die alleen de Afrikanei begrijpen zal, omdat wij de taal niet verstaan, maar evengoed zijn er, die we ten volle kunnen genieten en die een blijvenden indruk nalaten-zullen.

Nog één opmerking.

Verleden week' spraken we over nieuwe Vlaamsche poëzie, thans over een p, as-verschenen Afrikaanschen iDundel.

Beide artikelen zouden we kunnen samenvatten onder het opschrift: -. „Groot-Nederlandscho Kunst".

En als we dan ook' ons oordeel samenvatten, zou het dit zijn, 'dat we hier staan voor een verblijdende levensopenbaring van stamverwante Nedorlandsche kunst, die dankbare waardeering verdient, en goede hoop geeft.

Naschrift: Naar aanleiding van het slot van m'n artikel over Alice Nahon ontving ik, met groote ingenomenheid en onder vriendelijken dank van „een Reformatielezer" f 10 aJs bijdrage tot de voor haar gehouden inzameling. Heden maa'k'te ik het bedrag over.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 januari 1924

De Reformatie | 6 Pagina's

Van Afrikaanschen grond.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 januari 1924

De Reformatie | 6 Pagina's