GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Mag met een verbeterde bijbelvertaling langer gedraald?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Mag met een verbeterde bijbelvertaling langer gedraald?

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVII.

Sinds de Synode van 1917, waarop «ie zaak van een herziening der Statenvertaling ter sprake kwam, is er veel veranderd.

Een groot deel van het voorbereidende werk, dat daar noodig werd geacht, is thans geleverd.

Het tekstonderzoek is thans op een rustpunt gekomen.

Andere vertalingen dreigen ook in onze kringen d© Statenvertaling te verdringen.

Voorbeelden ter vergelijking van de STV. (= Statenvertaling) met nieuwe vertalingen, welke als voorbereidend werk vooi een verbeterde vertaling kunnen dienen.

1. Uit de Psalmen. 2. Uit Jesaja. 3. Uü Jeremia. 4." Uit de Klaagliederen. 5. Uit Habakuk. 6. Uit Nahum.__ ^

Voor de historische boeken van het Oude Testament is nog de minste vóórarbeid ten behoeve eener verbeterde vertaling geleverd.

Des te welkomer is daaroan de verschijning van de populaire kommentaar op 1 Kon. 1—11 van de hand van Prof. Dr C. van Gelderen. Ook deze maakt deel uit van de „Korte Verklaring", welke bij' den uitgever Kok het liöht ziet.

Ofschoon natuurlijk het historisch deel van het Oude Testament 'gemakkelijker te vertalen is dan het dichterlijke en proletiscihe en daarom de Stv. (=; iStatenvertaling) aangaande deze boeken nog het meest bruikbaar is, zoo zijn toch ook hier vele verbeteringen aan te brengen.

Men kieze om te beginnen het 6d6 vers van het eerste hoofdstuk.

De ytv. heeft daar: „'En zijh. vader (n.l. David) •had hem (n.l. Adonia) niet bedroefd van zijn dagen, zeggende: Waarom hebt gij alzoo gedaan.

Wie kan daarvan dadelijk den rechten zin vatten ?

Men legge hiernaast nu eens de vertaling van Prof. van Gelderen: „Nu had zijn vader hem levenslang niet de krenking aangedaan van te zeggen: W^aaroni doet gij zoo"'.

Hierdoor ligt op eenmaal de bedoeling open.

David had zich tegenov^er Adoaria (en misschien ook wel tegenover zijn andere kinderen) een slap vader betoond. Hij was steeds iDevreesd geweest hem te krenken.. Daarom had hij' Adonia van jougsaf zijn gang laten gaan en hem nooit ter verantwoording geroepen. Nooit had hij' hem gevraagd: Waarom doet gij zoo? De „vrije" opvoeding, welke David zijn zoon gegeven had, wreekte zich nu. Adonia stond tegen hem op.

Doet de nieuwe vertaling van dit halve vers ons David niet kennen, van een zijde, welke gewoonlijk niet wordt opgemerkt?

Biedt zij niet het thema voor een heele preek over de opvoeding der jeugd.

Zulke kleiire trekjes zijn er bij tientallen te noemen.

Maar wij willen onze lezers ook hier tot ietwat breedere vergelijking in staat stellen.

Daarom geven wij hier 1 Kon. 1:11-27.

11. Toen sprak Nathan tot Bathseba, de moeder van Salomo, zeggende: Hebt gij niet gehoord, dat Adonia, de zoon van Haggith, koning is? en onze heer David weet dat niet.

11. Toen zeide Nathan tot Bathseba, de moeder van Salomo : „Hebt ge niet gehoord, dat Adonia, de zoon van Haggitli, koning is geworden, zonder dat onze lieer David het weet ?

12. Nu dan, Icom, laat mij u toeh eenen raad geven, dat gij uwe ziel en de ziel van uwen zoon Salomo redt.

12. Welnu, kom aan, laat me u 'toeh een raad geven, zoo kunt ge uw leven en dat van uw zoon Salomo redden.

13. Ga heen, en treed in tot den koning David, en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer Koning! uwe dienstmaagd ge zworen, zeggende: Voorzeker, uw zoon Salomo zal na mij Koning zijn, en, hiJ! zal op mijnen troon zitten! waarom dan is Adonia Koning ?

13. Ga heen en treed binnen , bij Koning David, en zeg tot hem: „Hebt gij, mijnheer de Koning, niet gezworen aan uwe dienstmaagd: Voorwaar, Salomo, uw zoon, wordt na mij Koning, en hij zal op mijn troon zitten? Waaj-om is dan Adonia Koning geworden ? "

14. Zie, "als gij daar nog met den Koning spreken zult, zoo zal ik na u inkomen, en zal uwe woorden vervullen.

14. Zie, terwijl ge daar nog spreekt met den koning, zal ik achter u binnenkomen en uwe woorden aanvullen."

15. En Bathseba ging in tot den Koning in de binnenkamer; doch de Koning was zeer oud, en Abisag, de Sunamietisohe, diende den Koning.

15. Daarop trad Bathseba bij den Koning de kamer binnen, daar de Koning zeer oud was, en Abisag de Sunamietische den koning [enkel maar] bediende.

16. En Bathseba neigde het hoofd, en boog zich neder voor den Koning; en de Koning zeide: Wat is u ?

16. Toen maakte Bathseba. een kniebuiging en wierp zich neder voor den Koning, en de Koning zeide: „Wat hebtgii? "

17. En zij zeide tot hem; Mijn heer! gij hebt uwe dienstmaagd bij den Heere, uwen God, gezworen: Voorzeker Salomo, uw zoon, zal na mij koning zijn, en hij z.: il op fliijnen troon zitten.

17. Daarop zeide ze tot hem; „Mijnheer, gij hebt bij den Heere uwen God aan uwe dienstmaagd gezworen; Voorwaar, Salomo, uw zoon, wordt na mij Koning, en hij, zal op mijn troon zitten.

18. En nu zie, Adonia is Koning; en nu, , mijn heer Koning! gij weet het niet.

18. Maar nu, zie! Adonia is Koning geworden, zonder dat gij, mijnheer de Koning, hel , weet.

19. En hij heeft ossen, en gemest vee, on schapen in menigte geslacht, en genood al de zonen des Konings, en Abjathar, den priester, en Joab, de krijgsoverste; maar uwen knecht Salomo heeft hij niet genood.

19. Hij heeft immers rundvee en mestvee en kleinvee in me'nigte geslacht, en beeft al des Konings zonen en Abjathar den priester en Joab den legeroverstp genoodigd, maar Salomo uw .knecht heeft hij niet genoodigd.

20. Maar gij, mijn heer Koning I de oogen van. het gansche Israël zijn op u, dat gij hun zoudt te kennen geven wie op den troon vanniijnen heer den Koning na hem zitten zal.

20. Op u echter, mijnheer de Koning, op u zijn de oogen van heel Israël, [in de verwachting, ) dat ge hun zult vertellen, wie op den troon van mijnheer den Koning zal zitten na hem.

21. Anders zal het geschieden, als mijn heer de Koning met zijne vaderen zal ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Salomo als zondaars zullen zijn.

21. Anders zal het gebeuren, zoodra mijnheer de Koning zicli neerlegt bij zijne vaderen, dat ik en mijn zoon Salomo als hoogverraders gelden."

23. En ziet, zij sprak nog met den Konig, als de profeet Nathan inkwam.

22. En zie, terwijl ze nog sprak met den Koning, kwam Nathan de profeet,

23. En zij gaven den Koning te kennen, zeggende: Zie, de profeet Nathan is daar; en hij kwam voor het aangezicht des Konlngs, en boog zich voor den Koning op zijn aangezicht ter aarde.

23. en men meldde den Koning: „Daar is Nathan de profeet". Toen kwam hij vóór den Koning, en nierp zich voor den Koning nefler me> zijn aangezicht ter 'aarde.

24. En Nathan zeide: Jlijn heer Konmg! hebt gij gezegd: Adonia zal na mij Koning zijn, en bij zal op mijnen troon zitten ?

24. En Nathan zeide: „Mijnheer de Koning, gij moet gezegd hebben: „Adonia wordt na mij Koning, ea hü zal op mijn troon zitten."

25. Want hij is heden' afgegaan, en heeft geslacht ossen en gemest vee, en sclikpen in menigte, en heeft genood al de zonen des Konings, en de oversten des heirs, ' en Abjathai-, den priester; en zie, zij eten en drinlcen voor zijn aangezicht, en zeggen: De Koning Adonia leve!

25. Want hij is beden afgedaald, en heeft rundvee en mestvee en kleinvee in menigte geslacht, en heeft al des Konings zonen en de leger-, oversten en Abjathar den priester genoodigd: En zie, ze zijn vóór hem aan het eten en drinken, en ze roepen: „Leve Koning Adonia!"

26. Maar mij, die uw knecht ben, en Zadofc, den priester, en Benaja, den zoon van Jojada, en Salomo, uwen knecht, heeft hij niet genpod,

26. Maar mij, uw knecht, en Zadok den priester en Benaja den zoon van Jojada en Salomo uw knecht heeft hij niet genoodigd.

27. Is deze zaak van mijnen heer den Koning geschied ? en hebt gij uwen faiecht niet bekend gemaakt, wie op den troon van mijnen heer den Koning na Bern zitten zou ?

27. Indiear deze zaak [werkelijk] van wege mijnheer den Koning is geschied, hebt ge dus uw knechten niet verwittigd, wie op den troon van mijnheer den Koning zal zitten na hem."

Waarop men vooral moet letten is op' het gebruik van de voegwoorden.

Het, Hebreeuwsch is in dit opzicht zeer arm.

De btv. heeft die armoede sterk doen uitkomen en weinig gebruik gemaald van den rijken schat, welken wij bezitten.

Prof. va, n Gelderen heeft zich echter dien rijkdom te nutte gemaakt en het kan niet ontkend woiden, dat daardoor zijn vertaling ongemeen is verduidelijkt.

De konstruktie in het eerste vers, waar in plaats van „en onze heer David weet het niet" door hem gelezen wordt „zonder dat onze heer David het weet" heeft op zichzelf nog niet veel te beteekenen.

Maar wie er eens zijn aandacht op^ richt, hoe vaak in de ütv. het woord „eai" wordt gebruikt, waar heel andere voegwoorden ons ten idienste staan en niet a.lleen den zin verhelderen, maar ook een gewenschte afwisseling brengen, zal toestemmen, dat zij iets vermoeiends heeft, wat gemakkelijk ondervangen kan worden.

In vers 15 vertaalt Prof. van Gelderen zeer geschikt: „Daarop trad Bathseba bij den koning de kamer binnen" in plaats van „Ën Biathseba ging in tot den koning in de binnenkamer".

In vers 16 wordt „en" ^vervangen door „toen", in vers 17 door „daarop", in vers 18 door „maar", in vers 19 door „immers", in vers. 23 door „toen".

Men leze dit gedeelte eens overluid en men zal merken, hoeveel aangenamer dit klinkt.

Men meene niet, dat hierdoor van den grondtekst wordt afgeweken.

Want het woord, dat de Stv. in den regel (volstrekt niet altijd) door , , , en" weergeven, heeft in het Hebreeuwsch juist verschillende beteekenissen.

In dit opzicht is de Stv. niet geheel konsekwent.

Doch de vergeüjking van beide vertaliirgen van de bovenstaande verzen leert nog meer.

Volgens de Stv. zon Nathan in vs 24 tot 27 niet anders doen dan herhalen, wat Bathseba gg. zegd heeft en door den vragenden vorm: eigenlijlj haar woorden verzwalclcen. •^^^, _

Dat klopt echter niet op de verzékjëring, door Nathan gegeven in het veertiende vers. Daar te. loofde hij Bathseba, dat hij haar woorden zou „vervullen" (Stv.) of zooals Prof. v. Gelderen beter vertaalt zou „aanvullen". '^§ïgis-'

Van' zulk een aanvulling nti is 'EqP'l®t gebniijc der Stv. geen sprake.

Maar wel bij de vertaling v'an Prof. v. Geldersn,

Daar zien wij Nathan in • een heel andere hou. ding dan in de Stv. .'

Hij doet alsof hij van Davids "belofte aan Bathseba, dat Salomo hem zou opvolgen, niets weet. Het volk zou zeggen: hij houdt zich van den domme.

Hij neemt het aan als een feit, dat David Adonia, tot zijn troonsopvolger had bestemd. Hij spreek't „Mijnheer de Koning, gij moet gezegd hebben: Adonia wordt na mij koning, en hij zal op mijn troon zitten". Hij voert daarvoor als bewijs aan, dat er een feest is aangericht, waarop, geroepen wordt: „Leve koning J^donia".

En nu maakt hij er David een verwijt van, dat hij hem met dit alles niet in kennis had gesteld,

„Indien deze zaak (werlcelijk) vanwege mijnheer den koning is geschied, hebt; gij' dus uw knechten niet verwittigd, ' wie op den troon van mijiiheei den koning zal zitten na hem."

Zoo al de woorden van Bjathseba op den ouden man niet de gewenschte uitwerking mochten hebben, zou hij zich toch stellig het verwijt van zijn trouwen vriend Nathan aantrekken.

Nietwaar, gij ontvangt hier van deze historie een heel .ander beeld.

Om nu nog op enkele verzen te wijzen uit wat volgt.

Natuurlijk wordt in 1:40 niet meer vertaald: en het volk pijpte met pijpen", maar: terwijl'ze op fluiten floten".

In 1:41 laat de Stv. Joab vragen: Waarom is het geroep dier stad, die in roer is? " De nieuwe vertaling legt hem in den mond: AVaarom is het geluid van de stad (zoo.) rumoerig? "

In 1:42 begroet Adonia den boodschapper met de woorden: Kom in, want gi| zijt een kloek, man , en zult het goede boodschappen", aldus d« Stv. Prof. V. Gelderen weet hier meer den natuurlijken toon te treffen: Welkom! want gij zijt een. flink man en zult wel iets goeds boiodschappen". Dat vertollit beter de feeststemming, waarin Ado-i nia verkeerde. ';

Het antwoord, dat de boodschapper op Adonia'sj vraag gaf, j.s in de vertaling van Prof. v. Geldeien typeerend geworden: Jawel, — onze heer koning David heeft „Salomo koning gemaakt". Jawel, d.i, ; ik heb inderdaad een goede boodscihap en wel dezeij Salomo is koning. De boodschapper toont daarin* werkelijk een flink man te zijn. Hij verbloemt het-; geen oogenblik aan wiens zijde hij staat. De bood-j schapper zou zich volgens de Stv. neutraal heb-' ben gehouden: Ja, maar onze heer, de koning David heeft Salomo tot koning gemaakt". (1:43).

Salomo's oordeel over Adonia luidde volgens de-j Stv.: , Indien hij' een vroom man is, daai: al niet, van zijn haar op de aarde v^allen" en volgens Prof. V. Gelderen: Als hij' goed oppast, zal er g'eeiï"; haar van hem ter aarde vallen". (1:52). ;

Het „niet onsdhuldig honden" wordt in 2:9 zoo-j veel beter vertaald dooT „niet ongestraft laten".; { Straks roept Adonia Bathseba's voorspraak bij: alomo in, opdat Abisag heiü als vrouw zal woi-j den gegeven. En hij zegt volgens de Stv, tot de.j moeder van den koning: Gij weet, dat het konink-1 rijk mijne was en het gansche Israël zijn aangezicht op mij gezet had; dat ik koaiing zou zijn; hoewel het koninkrijk omgewend en mijns broeders geworden is, want het is van den Heere hem geworden" (2:15). Als men dit zoo leest, laat men dit vanzelf slaan op het feit, dat Adonia zich meester had gemaakt van den troon. Daardoor was het koninkrijk van hem geworden. Toclr kan dat, voor wie nadenkt, de rechte opvatting niet zijn. Want dan zou .-Vdonia in het slot van dit vers met zichzelf in tegenspraak komen. Heel deze moeilijkheid vervalt in de veijj taling van Prof. v. G'elderen: Gijl weet, dat het koningschap eigenlijk' toekwam en op, mij 1 gansch Israël zijne verwachting gezet, dat ik koning; zou worden. Toen heeft het koningschap' zich omgewend en is mijn broeder ten deel gev.sllon, omdat j het hem van den Heere beschikt was". De p-i dachtegang wordt nu deze: oor geboorte volgde; ik op Absalom. Naar den gewonen regel kwam m'j \ dus eigenhjk het koningschap toe. Onder het vollij leetde dan ook geen andere verwachting. Maar de, | Heere heeft het anders beschikt. 1

' Ook in 'de beslissing van Salo-mo over Abjathat'; brengt de nieuwe vertaling 'bns iir een eenigszin' anderen en beteren gedachtegang dan de Stv.

De Stv. laat Salomo zeggen (2:26) „Ga naat.| Anathoth, op uwe akkers, want giji zijt een mal] des doods, maar op dezen dag zal ik u niet doodeivl omdat gij de arke des Heeren Heeren voor bej aangezicht van mijn vader David gedragen Iwl)') en omdat gij' verdrukt zijt geweest in alles, waarU» mijn vader vc'rdrukt was". Abjatliar moest dus na«'> „zijn akkers", omdat hij een „kind des doods" waS'j De vertaling van Prof. v. Gelderen stelt het echte':

jiidersiM^^fejjGa naar Anototli op uw landgoed. .U zijt gij' 3es doods schuldig, toch zal ik , u voorioopig niet ombrengen, wijl ge de ark van den Heere jïeerevooï mijn vader hebt uitgedragen en wijl ge geduldig hebt meegeleden alles wat mijn vader (zoo) geduldig leed". Hier ontvangt Abjathar juist de i)lijtle tijding, dat hij naar zijn landgoed mag «aan. Want hoewel hij des doods schuldig is, zalNiet vonnis over hem voorloopig niet worden uitgevoerd.

Zóó zouden wij kunnen voortgaan.

Maar 'liever bieden wij' nog een beele pericoop onzen lezers ter vergehjking. aan.

Hi«r volgt 1 Kon. 3:16—28, bekend als: Salojio's eersf; e recht.

16. Toen kwamen or twee vrouwen, die Iiocreii waren, tot den Koning; en zü stonden voor zijn aangoziclit.

16. Toentertijd kwamen er twee vrouwen — hoeren —• tot den koning en gingen voor hem staan.

17. En de eene vrouw zeide: Och, mijn heer! ÜL en deze vrouw wonen in' één liiiis; en ik lieb bij: haar in dat liiiis gebaard.

17. En de ééne vrouw zeide: „Met uw verlof mijnheer! Ik en deze vi-ouw wonen in één huis, en ik heb gebaard bij haar in huis.

18. Het is uu geschied op dea derden da.g na mijn baren, dat deze vrouw ook gebaard heeft; en wij waren te zaBieii: geen vreemdfe was met ons in dat huis, behalve ons tweeën in het huis.

18. En op den derden dag, van mijne bevalUng af, is het gebeuld, dat deze vrouw ook baarde, , terwijl wy sam'en waren, zonder vreemde bij ons in huis, maar alleen wij' tweeen in. huis.

19. En de zoon dezer iTOUvv is des nachts gestorven, omdat zij op liem gelegen iiad, , ,

19. Toen is de zoon van deze vrouw bü nacht gestorven, doordat ze os heoi gelegen had.

'20, En zfl stond ter 'middernacht op, en nam mijnen zoon van bij' mij, als uwe dienstmaagd sliep, en leide hem in liareu schoot, en haren dooden zoon leide zü in mijnen sclioot.

20. Toen is ze midden in den nacht opgestaan, en heeft mijn zoon naast me vandaan genomen, terwijl uwe dienstmaagd sliep, en heeft hem in haar söhoot gelegd, maar haar dooden zoon heeft; ze in mijn schoot gelegd.

21, En ik stond in den morgen op, om mijnen zoon te zoogeii, en zie, hij was dood; maar ik lette in den morgen op hem, en zie, het was mijn zooa niet, dien ik gehaard had,

21. Toen stond ik 's morgens op om mijn zoon te zoogen, en zie! hij was dood. Maar ik gaf 's morgens acht op hem, en zie I het was niet mijn zoon, dien ik gebaard had."

"22, Toen zeide de andere vi'ouw: Neen, maar die levende is mijn zoon, en de doode s uw zoon; gene daarentegen zeide: Neen, maai de doode is uw zoon, en de levende s mijn zoon! Alzoo spraken ztj voor het aangezicht des Konings.

22. Daarop zeide de andere vrouw: „Niet waar, mijn zoon , is de levende en uw zoon • de doode." En deze zeide [weer]: „Niet wa^ir, uw zoon is de doode, en mijn zoon is de levende". Zoo raakten ze vóór den Koning in woordenstrijd.

23. Toen zeide de Koning: Deze zegt; Dit is mijn zoon, die lepit, maar uw zoon is liet, die dood is; en die zegt: Neen, maar de doode is uw zoon, on de levende mtj'n zoon.

23. Toen dacht de Koning; „Deze zegt: Dit is mijn zoon, de levende, en uw zoon is de doode. En die zegt: Niet waar, uw zoon is de doocle en mijn zoon de levende."

24. Verder zeide de Koning: aalt mij een zwaard; en ztj bracliti'U een zwaard voor het aangezicht des Konmgs.

24. Daarop zeide de Koning: „Haalt mij een zwaard", en men bracht het zwaard vóór den Koning.

25. En de Koning zeide: Doorsnijdt dat levende kind in tweeën; , en geeft de eene eene lieltt, en de andere eene lielft.

25. TOen zeide de Koning: „Snijdt het levende kind in tweeën, en geeft de lielft aan de eene en de helft aan de andere."

26. ilaar de vrouw, welker zoon de levende was, sprak tot den Koning (want liaar ingewand ontstak over haren zoon), en zeide: Och, mijn lieer! geef haar dat levende kind, en dood het geenszins; deze daarentegen zeide: Het zij noch het uwe noch het mijne; doorsnijdt het. •

26. Daarop sprak de vrouw, wieï tind het levende was, tot den koning, — omdat haar veïwantschapsgevoel ontgloeid was over haar zoon, — en zeide: , , Met uw verlof, mijnheer, geeft haar-het levende kind, maar doodt het in geen geval!" — terwijl de andere zeide: „Zoomin van u als van mij zal hij wezen; snijdt door!"

'27. Toéfi*^ ; #oordde de Koning, en zeide: Geeft aan die het levende kind, en doodt liet geenszins; die is zijne moeder.

27. Daarop nam de Koning het woord en zeide: „Geeft haar het levende kind, en doodt het volstrekt niet; zij is zijne moeder."

28. En geheel Israël hoorde lat oordeel, dat de Koning geordeeld had, en vreesde voor et aangezicht des Konings; ant zij zagen dat de wijsheid ods iu hem was, om recht te oen.

28. Toen hoorden alle Israëlieten het vonnis, dat de Koning geveld had, zoodat ze den Koning eerbigdigden, wijl ze zagen, dat er in zijn binnenste van God geschonken wijsheid - was om recht te doen.

Nog zijn er enkele studies met vertaling over edeelten van het Oude Testament verschenen.

Wij hebben ze echter niet bij' de hand.

En om ze te laten komen en ook' da, arover nog enige artikelen te schrijlven, lijkt ons onnoodig.

Het materiaal, dat wij' aangelande het Oude Tesament verzamelden, leverde overstelpende ewijzen, dat een verbeterde bijhelvertaling niet ag ïtitblijven.

Wij kunnen het ons eenvoudig niet voorstellen, at iemand, na van dit alles kennis genomen te ebben, nog zou volhouden: de Statenvertaling is oed genoeg.

En indien er nog iemand was, zou hem terecht ie vraag kunnen worden gesteld: beeft gij wel aarlijk voor het Woord?

= Schrift en SchrlftlieschouwlnB.

I.

Bekend is het-woord van Dr Kuyper: tusschen e Ethischen en ons ligt de Scihrift.

Men heeft zich van de zij'de der Ethischen daaran gestooten.

Men verdedigde zich, d& t men evenzeer de Schrift andhaafde, ja nog meer eerbied voor haar koeserde dan de Gereformeerde.

Want — zoo ging men voort — de Gereformeerde ijft aan de letter hangen. Maar wij' vragen naar en geest van den bijbel. De eerste doodt, de laafste laakt levend.

Ook sommigen onder de Gereformeerden, die naar meer toenadering tot de Ethischen stonden, vonden het oordeel van Kuyper te hard.

Er werd zelfs voorgeslagen om het te veranderen in: tusschen de Ethischen en ons ligt de Schrift beschouwing.

Dit onderscheid tusschen Schrift en Schriftbeschonwing moet ook in de laatste dagen weer dienen om vonnis te strijken over de besluiten van de Asser Synode.

Deze Synode zou Schrift en Schriftbeschouwing hebben vereenzelvigd.

Dat zou dan tot bedenk'ehjike gevolgen hebben geleid en nog bedenkelijker gevolgen na zich sleepen.

De Gereformeerde Kerken zonden hierdoor het reformatorische spoor geheel bijster zijn geworden.

Immers, zoo redeneerde men: de Sdirift is Gods werk en daarom onfeilbaar. Maar de Schriftbeschouwing is menschenwerk, is subjektiel en derhalve gebrekkig. Wie een andere Schriftbeschouwing dan de Gereformeerde is toegedaan, randt daarom de Schrift nog niet aan. Ook al verschilt men in zienswijze over de Schrift, men kan toch van gelijken eerbied voor de Schrift vervuld zijn. Voor „verkettering" bestaat niet de minste reden. Het geschil loopt alleen over subjektieve opvattingen.

Wij willen deze bedenking, eens onder de oogen zien.

Voor ditmaal bepalen wij' er ons toe met een eenvoudig voorbeeld de ongerijmdheid van zulk een redeneering aan te toonen.

Het onderscheid tusschen Schrift en Schriftbeschouwing wordt natuurlijk ook door ons aanvaard.

Het is allerminst een nieuwe vondst.

Maar de konklusies, welke bovengenoemde opvatting trekt, moeten door ons ten eenenmale worden verworpen.

Zij maakt niet alleen een onderscheiding tusschen Schrift en Schriftbeschouwing, maar een scheiding.

God werkt door de Schrift op, ons in.

Zij dringt zelfs doo-r „tot de verdeeling der ziel en des geestes en der samenvoegselen en des mergs" (Hebr. 4:12).

Wij' moeten daarop reageeren met onze gansene persoonlijkheid. Ook met ons kennen. Wij hebben als denkende en willende persoonlijkheden ons die Schrift eigen te maken en daaraan uiting te geven op velerlei wijze, ook in onze beschouwing.

Maar nu is het ver vandaar, dat elke persoonlijke reaktie op de Schrift goed zou zijn. Er zijn reakties, welke tegen 'de Schrift ingaan. Zelfs staat het geloof in de persoonlijkheid er geen borg voor, dat de reaktie zuiver^is. Zij Kan verkeerd, dwalend zijn. '.

Elke verkeerde reaktie, elke verkeerde Schriftbeschouwing tast de Majesteit van het Woord aan.

Zij laat de Schrift niet ongemoeid, maar keert zich tegen de Schrift.

Niet maar tegen de Schriftbeschonwing van anderen, maar tegen de Schrift zelf.

En wie dan ziet, hoe anderen, 'b.v. de Ethisoheii, een onjuiste Schriftbeschouwing voorstaan, kan niet lakoniek verklaren: wij verschillen met hen in Schriftbeschouwing, maar wordt door de liefde tot Gods Woord gedrongen naar het geestelijke zwaard te grijpen en hen hierop aan te vallen: zij bezondigen zich aan de Schrift zelf.

Op gelijke wijze als boven is aangegeven zou men ook kunnen spreken van Christus en Christusbeschouwing.

Christus is niet alleen 'Goids werk, maar Hij is de Zoon van God, Hij is zelf God.

Als wij dien Christus door persoonlijk geloof leeren kennen, hebben wij een beschouwing aangaande Hem. Ook zij, die niet in Hem zijn als een rank in den wijnstok, hebben een beschouwing.

Zou men het nu aandurven te redeneeren: ja, ziet gij, al (lie beschouwingen zijn subjektief, zijn menschenwerk.. Daarom moet men het verschil in Christusbeschouwing niet te hoog opnemen. Men behoort er liever van overtuigd te zijn, dat elke Christusbeschouwing gebrekkig is en uit het bewustzijn van dat gebrek meer te leven.

Waar belandt men dan?

O, zeker, eerst zal men het verschil in Christusbeschouwing tusschen hen, die men voor geloovigen houdt, zooveel mogelijk zoeken te verkleinen.

Het hoort zoo aangenaam, zoo breed, zoo broederlijk aan: wij hebben eenzelfden Christus en onze beschouwingen omtrent Hem zijn slechts secundair.

Maar allengs sluit men er al meerderen bij in.

En het komt voor, dat men hen, die uitdrukkelijk erklaarden geen christenen te zijn, toch tegen un wil in de voorste rijen der christenen een plaats gaf.

Immers, de Christusbeschouwing komt er niet zoo op aan?

Onze Heiland zelf dacht er anders over.

Hij vroeg Zijn discipelen naar hun Christusbeschouwing.

Wat dunkt u van den 'Christus, Wiens oon is Hij?

Deze vraag, dooT Hemzelf gesteld, wordt al de eeuwen door herhaald.

Er werden Christusbeschouwingen Hem genoemd, die beleedigend vooi Hem waren: Elia, de profeet.

Maar Petrus wefd om Zijn Christusbelijdenis, 27 die immers een Christusbeschouwing vertolkte, zalig gesproken. < '

De Christusbeschouwing moet ondanks alle beperktheid aan Christus zelf beantwooi'den, anders tast zij Zijn eer aan.

Daarom moeten wij den Geest bidden om ons tot steeds zuiverder Christus-beschouwing te leiden, opdat wij Hem door een onzuivere beschouwing niet langer smaadheid aandoen.

En zouden wij dan den moed hebben om te meenen: op de Christusbeschouwing komt het niet zoozeer aan? Die is toch maar subjektief!

En toch, dat is de fatale kons'è^wentie van de scheiding tusschen Schrift en Schriftbeschouwing.

Dan moeten wij die toepassen op alle objekten der Goddelijke openbaring, zelfs tot op , God-Drieeenig toe.

Ja, bij den inhoud der openbaring komt het onaannemelijke van zulk een standpunt nog te sterker uit.

Immers, wij kennen God niet anders dan 'door openbaring. Als men nu tegenover die kennis van de openbaring een zeer gereserveerde bonding aanneemt, omdat ze beschouwing, Schriftbeschouwing is, Jioe onverschillig moet men dan niet staan tegenover een Christusbeschouwing, die op de Schriftbeschouwing gebaseerd is. Dat is dan een beschouwing van een beschouwing. Dns al bijzonder betrekkelijk.

Zulk een gebruik maken van het onderscheid tusschen Schrift en Schriftbeschouwing leidt onherroepelijk tot relativisme', tot subjektivisme, tot scepticisme.

De twijfel wint het van het geloof.

-s Acta.

Een woord van hulde aan de Scribae der Generale Synode van Assen mag niet achterwege blijven, waar de Acta reeds nu de pers verlieten.

Zij hebben spoed achter het werk gezet.

Gelijk wij reeds aankondigden, bevatten deze Acta niets nieuws en behoefde men hun verschijning niet af te wachten, om zich een oordeel over de besluiten te vormen.

Alleen is er in opgenomen het kerlaeohtelijke rapport en zijn ook de Latijnsche citaten in het dogmatische rapport, waarover wij in het vorige nummer schreven, vertaald.

Deze Acta bieden het groote gemak, dat men nu alles, wat een officieel karakter draagt, hier bijeen heeft.

Daarom zullen zij voor velen een begeerenswaardig bezit zijn.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 juni 1926

De Reformatie | 8 Pagina's

Mag met een verbeterde bijbelvertaling langer gedraald?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 juni 1926

De Reformatie | 8 Pagina's