GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HET PARADOX IN DE RELIGIE.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET PARADOX IN DE RELIGIE.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Tegenwoordig wordt veel gesproken over „het pai'adoxaal karakter der waarheid." Met name meenen sommigen, dat het gereformeerd protestantisme dit paradoxaal karakter erkennen moet, om zichzelf trouw te blijven. Men meent, dat Calvijn het reeds uitgesproken heeft. Vele invloeden weiicen bier samen: vooral Karl Barth is hier te noemen; hier te lande heelt Prof. Haitjema sterk gepleit voor erkenning van de paradox in de theologie. „Parado--i" is dan voor hem „oertKoorcleal of redeneering; , die blijkbaar in zichzelf tegenstrijdig is."

De poging van Prof. Haitjema, om zijn opvatting van het paradoxaal karakter der waarheid (doorbreking van de grondwet van het redelijk denken, terzijdestelling van het redelijk indentiteitsprincipe, A = B) uit de Schrift te bewijzen, moet als ten eenenmala onvoldoende worden afgewezen.

Hetzelfde geldt van de poging van anderen (b.v. Jcnkinson) om het paradoxaal karakter der waarheid (in engereu zin) met de H. Schrift te bewijzen. Barth stelt de kwestie wel' zoo scherp-mogelijk; doch verliest dan ook uit het oog, verwaarloost althans in de praktijk, • de leer der immanentie Gods, .pok in het geven der qpenbaiing, alsmede de erkenning dat de openbaring een geschiedenis doorloopt.

De erkenning van de juistheid van de stel-' • üng, dat het karakter der waarheid paradoxa: ü is, zou, inplaats van specifiek gereformeerdprotestantsch Ie zijn (zooals Prof. Haitjema wil), het gereformeerd protestantisme juist te staan komen op verlies van meer dan één geestelijk bezit en berooving van zijn arsenaal.

Wat nu ons, gereformeerden; zelf betreft: er zijn den laatsten tijd onder ons mericwaardige verschijnselen waar te nemen. Greestelij'ke leidsljeden s'taan op, die zeggen: Kuyper zei altijd: óf-ol; maar Bavinck hadooren naar „én-én"; en daarom: wij willen terug naar Biavinck. Een anderen keer verkla.ren ze oven rustig: Haitjema en Barth moeten we. hooren. De „gedachte van 'Barth" tegelijk met den „Bavinck-geest" willen ze doen herleven.

indien dit alles rijp overwogen was, zou het paradoxaal mogen heeten. Ik vrees echter. Want wie naar Bavinck wil, die moi©t Barth loslaten en llaitje'ma met alle eerbiedigheid (die tegenover levenden meer dan dooden gehruikelijfc is) verzekeren, (lat hij het Calvinisme to-t nu toe niet getoond heeft met geduld te willen verstaan, zooals wij; ' meenen, dat het wil verstaan worden.

Laat ons enkele posten raaar van de refcening noteeren:

Barth wil „von. Gott her die Religion in Frage stellen". .Jezus „heeft met religie eenvoudig niets te maken". Op hetzelfde oogenblifc, waaropi religie bewust religie wordt, een pisychologisch-historische tastbare grootheid in de wereld, is zij! van haar diepste tendenz, van haar waarachtigheid afgevallen en'den afgoden toegevallen. De waarheid van de religie ligt hierin, dat zij „jenseitig" is; een üi de geschiedenis grij'pbare (horizontale) macht kan zij niet worden, zonder haar karakter te schenden i). En dat alles omdat zij' „paradoxaal" is. .\ldus Barth.

Men kan dit alles .niet met bewondering aanhooren, zonder Bavinck in het gezicht te slaan. Als iem-and soms Bavincks erfenis redden wil en t e g e 1 ij k dit en wat eraan gelijk is, met jubelzangen achter Bavinck importeeren wil, da-n'haalt hij een streep' niet alleen door Kuypfer maar evenzeer door heel Bavinck's „Wij'sbegeerte der Openbaring", om maar niet meer te noemen. Bavinck zegt: „Religie is óf een patho^logie van den menschehjken, geest, of ze eischt de kenbaarlieid Gods" (135). Tegenover Earth's „respect voor Gods incognito" houdt ^Bavinck vol: „ignoti nulla cupido" (135); wat ik niet'fcen, dat begeer ik oojk niet; ik heb het niet lief. Respect voor €ïods incognito beteefeent: de religie loslaten in dezelfde mafe, waarin ik dat „respect" voed. Maar wat is mijn religie zonder „respect" en wat mijn „respect" zonder religie? „Alle godsdienst", zegt Bavinck, „rust op-de onderstelling, dat God.... in de wereld werkzaam is". (136). En het christendom is „Chri s tu s-Reli gi on" voor hem-). Jezus Christus heeft met de religie eenvoudig alles te maken.

Het wordt hoog tijd, dat men Pavinck: en Kuyper lezen gaat en dat Bavinck, niet langer dood-getoast wojdt door een bepaalden kring, die hem bij den dag meer complimentjes maalct, naarmate ze dagelijks zijn grondgedachten naïever verloochent. Het is soms zielig te zien, hoe sommige jongeren meenen, een „synthese" te vinden, door aan Bavinck oden te wijden en voorts Baxth „grootsch" te doen spreken. Zij vergeten, dat het laatste glimpje van synthese hun op die manier afgenomen wordt. In de lijn der goddelijke immanentie toch ligt nog de gedachte aan zekere evolutie. I^osgemaakt van de transcendentie Gods wordt zij toit een grove ketterij'. Maar tot nu toe was voor gereformeerden een zekere mogelij'lcheid tan de erkenning van evolutie op den bodem der revelatie; beide zijn onder ons nooit volkomen tegenstellingert geweest. Ze zullen het wórden, zoodra Barth geïmporteerd wordt. Die het hardst om „synthese" roepen tegenwoordig, toonen af en toe het kortst er over nagedacht te hebben. Ze spellen het woord, maar spillen de gedachte; zulk spellen is spelen, anders niet.

Wij moeten (willen we op eigen fund'ament verder bouwen) naar Kuyper en Bavinck terug en naar Calvijn. Bij hen zijn — ik wees er reeds op' — de immanentie èn de transcendentie Gods op gelijke wijze erkend. Maar hier worden ze gescheiden. Bij' Kierkegaard moet het „transcendente uitgangspunt" t o t e 1 k e n p r ij s bewaard worden voor heit onheil, dat men het in de „immanentie" van een wereldliistorisch proces van ontwikkeling zou neerhalen, indien althans Kierkegaard zal hiijVen, die hij is^). En Barth heeft zich daarbij aangeslolen en het „oneindige qualitatiove verschil" tusschen tijd en eeuwigheid, zooals Kierkegaard het uitdrukte, in zijn negatieve en positieve beteefc'enis willen uiteenzetteni). En o, het is alles best bedoeld; •het is een roepen om de majesteit Gods, te lang vergeten. Maar het deugt toch niet. De paradoxenleer is een poging, om het geloof te redden uit da dorre handen van het rationalisme, maar het is een vertwijfelde poging^) geweest; en vrees, wanhoop, vertwijfeling zijn slechte raadgevers; het bederf zijn ze voor iedere reddingsbrigade. Wanhoop is immers de „ziekte tot den dood"? Ook voor theologen, q.q. Deze Barthiaansche theologie zal leiden tot deïsmes) juist om haar praktische loochening van de immanentie Gods; eenmaal op het hellend vlak Ijan ze niet terug'). De poging, om Gods transcendentie te verbinden met Zijn immanentie staat voor haar begrip' gelijk met de loochening, de opheffing, van Gods transcendentie, haar lievelings-denkbeeld. En wat men nog van immanentie weten wil, dat wordt dan dienstig, om den mensch neer te slaan en het menschelijko te vernietigen.

Maar God heeft er den mensch door opgericht en in Zijn licht hem het licht doen zien. „In Uw licht zien wij' het licht". Als het'-waar is, dat dit psalmwoord Bavinck's schoone uren heeft beheerscht, dan moet zijn discipelenschaar Barth vaarwel zeggen. Hij ziet in Gods licht niets meer; het slaat hem met' blindheid. „Het groote gezicht op God" is een geliefkoosde uitdrukking van Bai'thiaanschen stijl; maar zij beteeként soms niet veel anders dan: „de acute verblinding voor God". „Door Hem. Door Hem alleen".

Maar Bavinck en Kuyper denken biji die laatste woorden aan psalm 89. Die eindigt niet met een paradox, maar met een doxo-Iogie, omdat hij' de transcendentie en de immanentie weer verzoend heeft gevonden.

Barth, en Kierkegaard, zien uit Gods idee droppelen gieten in de geschiedenis **) (het horizontale vlak); maar — hoe gauw verdampt een droppel Hij moet ook tot damp overgaan, want als wij hem zouden willen bewaren, onveranderd, dan zou hij ons liegen; de waarheid moet immers niet stilstaan? Maar een stroiom, een bedding, groef zich God door de openbaring, volgens de gereformeerde theologie. Een stroom-droogt niemand uit. De openbaringsrivier Gods is vol water.

Men moet zich dus niet schamen voor de tegenwoordig haast levensgevaarlijke uitspu-aak: ik heb vasten bodem onder de voeten; want de bodem van Barth, die in „das Unbediiigte" treden wil, , is. geen bodems). Zonder de „klaarblijkelijkheid" kan de gereformeerde nu eenmaal niet leven. Wie er op scheldt, is als wie de moedermelk ridiculiveert, dia hem toch maar 'n fermen kerel, maakte. Bestaat de klaarblijkelijkheid in de openbaring niet, is ze een dwaze of pedante fictie, dan komt onze exegese zelfs niet aan den gang, en ons geloof niet en onze theologie niet. Het paradox, als e e n i g e, eerste en laatste en ook daartusschenliggende ontdekking i") in de theologie der „crisis" moet de gereformeerde denker volstrekt verwerpen.

Want de gereformeerde gelooft in de eenvuldigheid van God. Deze is Hem niet-het Irrationeele, doch de Eenvuldige, die nimmer strijdt met zichzelf; die zich in het eeuwige Woord, den Logos, volmaakt uitgiet en uitdrukt en die tol zichzelf in het Woord en ^den Geest wederkeert. Hij' erkent voorts, dat die God niet maar iets van 'Zich, maar Zichzelf geopenbaard heeft; dat die openbaring als één voortgaand werk te zien is, dat zij' niet slechts critisch op d'eze horizontale wereld ingrijpt, doch om die wereld met God te verzoenen, en dus Gods critiek tegen haar tot vrede te brengen, in die wereld ingegaan is, en ör in gebleven is oiok. Hij' ziet voorts, dat die open-' baring in Gods raad is opgenomen en in den tijd zich straks naar "Zijn gemaakt bestek meedeelt, voortgaande van kracht tot kracht, van kern tot omtrek, van schemer tot vollen middag toe. Plij! hoort haar verkondigen, dat het „horizontale vlak'* en het „verticale" geen tegenstellingen mogen blij'ven, omdat God ze tot elkaar brengen wil; hoe verder 'God met de wereld Zijn doel naderbij komt, des te meer wil Hij woning rnaken bij de menschen, en Zijn Logos in ons leven" doen overwinnen, de leugen brekende, en verkondigende de waarheid. Deze overtuiging doet hem het raadsel, de tegenstiij'digheid, die zijn denk'en verwart en gevangen houdt, reeds uit ander oog bezien en met anderen maatstaf beoordeelen. Komt hij' in zijn denken tot een knooppunt, tot een snijding van twee gedachten, die elkander schijhen uit te sluiten, dan zegt hij met: „dat ligt aan God.", maar: dit ligt nu aan mij'.

Wat ik paradoxaal vind, beeft God niet zóó hier neergelegd; neen: ik heb, wat Hijl mij wilde doen vinden, nog niet in Zijn wezen 'ontdekt. De eenheid moet-er zijn, want God is één; maar ik heb ze nog niet' kunnen vinden; en dat ligt niet aan de openbaring maar aan mijn ontvangen der openbaring. Want de openbaring 'zelf ~ zoo gaat hij dan verder — de openbaring zelf is wel zuiver doch niet adaequaat. Zij' kan dit niet zijn, omdat alleen God Zijn eigen oneindigheid aan kan: de Geest onderzoekt ook de diepten Gods. In mij' emdig, geschapen wezen, kan de oneindige God Zich nooit zonder' rest, zonder overblij'vend mysterie openbaren. Daarom zal ik nooit de' dingen tot op huil diep sten grond kunnen aanschouwen. Maar toch IS Gods openbaring zuiver; zij' spreekt mii de waarheid. Deed God dat zóó, dat hij' van de Institutie der Waarheid hoofdstuk voor hoofdstuk kenbaar maakte (eerst hoofdstuk 1, dan 2, dan 3 enz.), dan zou het aan Hem kunnen liggen, dat ik op paradoxen stuit. Want dan kon 't wezen dat een waarheid, die in de eene periode geloerd wordt (zeg b.v. de souvereine verkiezing en ver-

werping) en in die periode alleen bleef staan, eerst later werd aangevuld met een andere uit ©en volgend hoofdstuk (b.v. onze menschelijk© verantwoordeiij'kheid). Maar zóó doet Goid niet. De openbaring spreekt niet fragmentariscb of abrupt, doch „organisch"; zij kondigt niet successief haar paragrafen af, doch dicteert Gods grooite thema in de wereld. En de daarna volgende uitwerking van dat thema is wel zóó, dat God, naar dat de mensphen het bevatten kunnen, in den eenen tij'd het accent meer laat vallen op deze, in een anderen tijd meer op een andere waarheid, doch daar moet - dan weer aanstonds aan toegevoegd worden, dat deze accentverlegging niet den zin, niet het thema, of ook maar' één van zijn deelen tegenspreekt; .zoodat de bijbel niet para-doxaal (in den strengeren zin) kan zijn, noch in zij a geheel, noch in zijn deelen.

Wat het laatste betreft, herinnere men zich de schijnbare paradoxie van de bijbelsche voorstejling van het voortbestaan na den dood. Eenerzijds klinkt in het O. T. de toon heel somber: er is een duistere sjeool; maar toch schemert door de sjeoolprediking al iets van de nieuwtestamenlische, veel lij^öre openbaring. Anderzijds laat het N. T. het licht in rijke stralen vallen over het bestaan der zielen na den dood; maar dooT de herinnering aan de „naaktheid" der zielen (2 Co-r. 5) en door verscheiden woorden, die aan het O. T. herinneren, wordt ook weer de continuïteit met het O. T. gehandhaafd. En zoo is het altijd maar weer. Accentverlegging, waarbij telkens het thema in zijn geheel bewaard blijft, heeft met paradoxen niets te maken. Zoo staat het ook met wet en evangelie; O.-en N. T.; Israels particuliere en der wereld universeele genade, enz. ParadO'Xen zij'n hier niet; God heeft het één door het ander laten groeien; het is niet: A en ook B en die twee identiek; maar hét is: A en daardoor B en zoo naar C en die alle zij'n samen één heilige opienbaring van den naam van God.

Maar nu blijft ten slofte nog de vraag: of zooal niet OP den weg der iDizondere openbaring, dan toch aan het EINDE daarvan, als wij niet verder kunnen, het para-dox komt. staan, om te spotten met ons „redelijk identiteitsprincipe".

Laat ons toegeven, dat de schijn er is. Ik zinspeelde reeds op het handhaven zoowel 'van de volstrekt souvereine, onverstaanbare besluiten Gods in verkiezing en verwerping als van den eisch van volstrekte verantwooTdelij'kheid van den mensch; zooi is er meer te noemen: particuliere en universeele' genade; leidehjkheid en werkzaamheid van den mensch; verborgen en geopenbaarde wil Gods; de zonde, die altijd tegen Gods wil is en toch nooit buiten Gods wil omgaat. En zoO''voort. Menigeen is geneigd, te zeggen: hier is het paradox. Hij zou zeggen: hier moet een „nochtans" staan; „zóó is het en , , nochtans" ook zoo"; (en-en). Maar de Bijbel doet het anders. Neem b.v. de zeer moeilijke kwestie van Gods onweerstaanbaar willen en werken tegelijk met zijn eigen willen en werken. Zegt Paulus: God werkt in u het willen en het werken, en NOCHTANy moet gij' ook uw zaligheid werken mef vreeze en beven? Neen. Hij zegt niet: , , hoewel", maar: „omdat". Werkt uw zaligheid met vreeze en beven, WANT het is God, die in u werkt beide willen en werken. Hij vindt hier geen paradox. Want omdat God de Zijnen heeft „gezien" naar Zijn wil als zelf-willende en zelfwerkende menschen, •daarom moeten zij in de praktijk zijn overeenkomstig die scheppende idee van God. En op dezelfde wijze beredeneert men de eenheid tusschen verborgen en geopenbaarden wil: ze spreken elkaar niet tegen. Wanneer maar Gods geopenbaarde wil geheel en al uitgesproken zal blijken, dan zal ik zien, dat God. den verborgen wil uitvoerde door den geopenbaarden. Zoo durft Hosea het beeld wel aan van den geestelijken mensch, die tegelijk baart en gebaard wordt; want als de mensch door God willende gemaakt is, dan wil hij' zelf ook weer. Paradoxaal is dit niet, omdat de mensch, die baart, daartoe van God verwekt en bekrachtigd wordt van Oogenblik tot oogenblik. Wie dit paradoxaal vindt, moet consequent zijn. Hij moet niet meer zeggen: de vij'geboom brengt vruchten vooit, maar God brengt vruchten voort dooT middel van het proces, dat hij in het leven van een vijgeboom voltrekt. Want dat is dan ook eigenlijk de zin van de uitdrukking, dat de vijgeboom hlóeit en vrucht geeft. Zoo kan Israël Gods wijngaard zijn, die voor vruchtleverantie verantwoordelijkheid ' te aanvaarden heeft; kan Jezus den .dorren vij'geboom vervloeken, al weet hij alles af van zijn machteloosheid; zoo kan Jakob in zwakheid („weenen en smeken", zegt Hosea) overwinnaar Gods wo-rden en Israël heeten. Dat klinkt paradoxaal, maar is het niet: God laat zich overwinnen en dezelfde hand, die zich laat verslappen, sterkt tegelijkertijd die van Jakob, opdat hij Israël worde. Het is geen paradox, maar van Gods zijde gezien, een hooge eenheid. — En met soortgelijke redeneeringen kan men wel de hoogere eenheid ontdekken in de eveneens zich naast elkaar opdringende termen: eeuwigheid en actualiteit, pessimisme en optimisme, toornend en genadig God, christelijk heroïsme en gelatenheid, slangen wijsheid en duivenopirechtheid, supïa-^ en infralapsarisme, enz.

Natuurlijk ontkent de calvinist geen oogenblik. dat er dingen zijn in de openbaring, waarvan hij de eenheid niet vermag te grijjpen. Het beeld is gebruikt van een touw, dat afhangt naar beneden uit een zoldering. Wanneer in den zolder twee gaten geboord zijn en het touw is boven den zoldervloer één en ongebroken, dan ziet de man, die beneden staat toch twee touwen. De hoogere eenheid ontgaat hem. Het verschil is nu dit: Barth— Haitjema. Kierkegaard enz. zeggen: de tweeheid van het touw is het eigenlijke: de eenheid daar aan den bovenkant is maar schijir. De calvinist zegt: dat ik er twee zie, is maar de bijkomstigheid. Boven zijn ze een, en ik zal het eens .mogen zien. Barth zegt halleluja bij de splitsing, de calvinist bij' de eenheid. Er is over dit vraagstuk veel en veel meer te zeggen. Wie wil, zegge, dat in deze artikelen het polemische element meer ruimte vroeg dan het thetische. Het was opzet: ik bedoelde te waarschuwen. Het is in dezen tijld noodig, eerst weer op onze eigen plaats te komen; daarna' kunnen we pas vooruit.

Laat de jongeren-groep, zooals men het noemt, zich niet onbeheerscht, overgeven aan enkele modetermen. Ook niet aan dien Van het paradox. Vele eersten zullen dan de laatsten zijn en vele laatsten de eersten. Het is geen toeval, dat een man als Dr P. btegenga in zijn dissertatie „Twijfel" met de prediking van den irrationeelen inhoud der openiDaring nog al ingenomen blijkt, terwijl een Rooonsche (P. W, Schmidt, S. V. D.) met argumenten werkt daartegen in, en dan niet zoo'n klein beetje 11). Het is een teeken van inzinking, als men met een beroep op' Kant en de kenleer, die natuurlijk hier zeer sterk de aandacht vraagt, al aanstonds de termen van Kierkegaard, Barth, e.a. overneemt, zonder zich eerst rekenschap' te geven van den eisch, dien het gereformeerd geloof aan de openbaring, oo'k in critisohen zin, stelt Prof. Dr Vollenhoven heeft in zijta. inaugureel^ rede (Logos en RatiO') er nog aan herinnerd, dat die plicht er is, als eisch van zelf handhaving; en hiji deed het in a, ansluiting aan wat een vorige generatie had gezegd in gelijken zin (bl. 66). Wie dat vergeet, helpt de gereformeerde theologie niet vooruit, maar van de baan. Hij moge tot bezinning komen. Mannen als iSchaederi^) komen al waarschuwen'.

Want het gaat om het behoud van f undamend e e 1 e dingen. Prof. Vollenhoven zegt, dat de lijn van Kuyper even die der romantiek raalct. ]\'Iaar de lijn van Bai'th valt er voor een groo't stuk heelemaal ini^). Men geeft tegenwoordig zich liever aan de mystiek dan aan de dogmatiek; vandaar dat het spoelen met het irrationeele, de antinomie, de paradox tot coiquetterie worden kan '*); want al wat ik uit mij zelf wil, ook de mystiek, zonder dat ik geperst en gedrongen ben van Gods geweld, komt niet boven het spel uit, noch boven het zelfbehagen.

Men moet terug, terug naar de verschrikking van het begrip: „openbaring". Want Barth zegt wel veel over de verschrikking; maar bijl beschuldigt beide Joden en Christenen, beide Grieken en Christenen, beide barbaar en Christen. Wie beide beschuldigt, heeft heel fijiitjes beide verontschuldigd. Jeremia en Hananja, d.w.z. de ware en de valsche profeet, zegt Barth, liggen beiden onder de volstrekte critiek. Wat zich niet wil laten op^ heffen, , maar zich (als „ja" of „neen"!) zelf reöhtvaardigen wil, dat ligt juist daarom onder het oordeel; met bewustheid voert hi| dit vonnis aan tegen de „Immanenzglaubigen" ^^. Maar zóó worden alle profeten van Jahwe', die tegen de valsche profeten spreken, fantasten, omdat ze, met de valsche profeten, op' één lijn staan en fantaseeren uit hun „hart"; en de psalmen, die om recht roepen tegen den „wederpartijder" worden gruwelen van hoogmoed en Paulus' woiord over ergernis en dwaasheid wordt een gemeenplaats, d.w.z. ze verliest haar verschrikking. Want Paulus zegt: de natuurlijke mensch heeft een ergernis en een dwaasheid aan bet evangelie. D'e geestelijke mensch niet. Bij Paulus gaat het evangelie wel tegen de meening (para doxan) van den onwedergeborene in, maar de meening des Geestes wordt in den wedergeborene uitge; werkt; de Geest getuigt en bidt met en in hem. Maar Barth maakt het evangelie voor iedereen tot een ergernis en dwaasheid; ook' kerk en theologie liggen als onwaardij' in den verschoven hoiek.

Kierkegaard heeft terecht gezegd, dat het paradox hartstocht is. En — iedere hartstocht, zegt hij', streeft naar zijn eigen ondergang. Het verstand van den paradoxen]agar WIL den „aanstoot""), d.w.z. wat Paulus noemt: de „ergernis". Hoe'geheel anders wil de bijhei, die den hartstocht der zonde wel ziet botsen tegen het geloiof en zijln inhoud, als tegen een „sta-in-den-weg, , ; maar die tot het geloof zegt: gij' weet alle dingen en hebt niet van noode, dat iemand u leere; blijift in de zalving; en wat de hartstochten betreft: die Leidenschaft flieht, die Liebe musz bleiben. Daar is in de. lief de geen vrees, ook' niet de paradoxale; de volmaakte liefde drijift de vrees buiten; en ook het paradox tracht zij weg te werken.

In „Fraternitas" (werd daar meer 2óó in geschreven!) heeft J. M. S. tegenover Haitjema's uitspraak: „het paradox is het kruis voor ons 'hoogmoedig denken", als de zijne gesteld: ., het paradox is het asyl voor ons luie denken".

Of dit laatste waar is~ zaï van den mensch zelf afhangen.

Er zijn er, die niet een asyl zoeken. Voor hen kan het paradox (zooals het hun schijnt te zijn) een oponthoud, een onve'rmijdelijk station zijn op' den weg van hunvooruitstrevend denk'en. Barth is niet een luie denker; men hoort sterken weemo'ed in zijn klacht i'), dat de theologen over God MOETEN spreken, maar het niet kunnen, omdat zij menschen zijn; en dat zij nu met die beide erfcenning'en God Zijn eer moeten geven. Maar Barth i s toch ook wel eens erg lui.

Als hij zegt: Jeremia vocht tégen de priesters en profeten, 'en Paulus tegen de religie (van het Jodendom) en Luther tegen de vroomheid van de Middeleeuwen, en Kierkegaai'd tegen het christendom, dan kan hij' makkelijk ooncludeeren, dat zóó nog steeds Gods bliksem lekt de (horizontale) vroomheid, en religie en het christendom van de „vlakte" ^^).

Maar hij heeft dan ook vergeten, dat hij ©en karikatuur (waartegen die profeten streden) voor 't gemali maar aanzag voor 't echte wezen. Barth i s wel eens lui.

En dan, in zulke uren, is het paradox wél een zeker asyl voor de' traagheid van ziel. En traagheid is — hoogmoed.

Het paradoxenspel, hoe ernstig, zelfs tragisch, bedoeld, brengt ons niet van den hoogmoed af. Natuurlijk wil men dien hoogmoed ntet. Barth b.v. vreest, dat de mensch, die een antwoord meent te hebben, zal opho'uden naar God te vragen 1'). Maar hij'vergist zich, voorzoover den geloovige betreft. God zelf weet, en daarom „onderzoekt" de Geest alle dingen, ook de diepten Gods.

En in Christus is de mensch weer tot het beeld van dien 'God herschapen. Hoe meer dus hij weet, des te meer zal ook hiji vragen.

En hopen.

Barth vreest, misschien nooit verder te komen dan de „prolegomena", de inleiding, op de waarheid ^o). •

JMaar de HebrC'eërbrief kent menschen, die van melk tot vaste spijze zijn gekomen. Zou Barth hen hebben kunnen'^hestraffen, omdat ze nog altijd de melk (de prolegomena) noodig hadden?

Hoe dit zij — men mag hier niet spelen met termen. Als Barth gelijk heeft, ook ma'ar VOOT een deel, dan is het uit met de divina coraedia; dan is het geloof een tragedie zonder pauze, zO'Uder hoogte-, of verwikifcelingspunt, en zonder oplossing.

Wie het zóó ziet, kan woedend worden, om het geklepper met paradoxen. Zou men niet liever luisteren naar de stem, die zegt: „e e t, wat Ik u geef" ?

Eten? vraagt de paradoxale mensoh. Eten? En het antwoord luidt: hetgeen God als e en "e e" n-h e i d (van geestelijke spijze) gegeve'U heeft, zult gij niet een onvermengde samenstelling van contradictoire woorden en leuzen maken.

Waar zóó gehoord wordt, daar zal het gesol met de paradoxen breken. Het christendom is wèl voor het volk, doch niet populair.

Maar het paradox dreigt populair te worden. Dat pleit niet voor zijn waarachtige christelijkheid. Het woord paradox is al eens eerder populair geweest. Maar dat was pok in een tijd, die heidendom en christendom dooree'nhaspelde of nog niet secuurhad leeren onderscheiden.

Het is al heel lang geleden. Maar leerzaam is het toch. Er is een tijd geweest, waarin volkspredikers 'de massa allerlei wonderverhalen op'dischten uit het antieke heidendom en christendom. En het volk gaf op geestelijke wijze zijn applausje, bij' „acclamatie", als om te bewijzen, dat het in al die wonderverhalen de paradoxale noot ter dege gekraakt had. „Paradoxen" schreeuwde het volk 21). Maar laat die tijd niet weerkeeren. Laat het paradox nooit po'pulair worden, doch altijd een ding, dat overwonnen moet wO'rden.

Ja, overwonnen. Want wie wellustig in paradoxen zwelgen wil, zondigt. ''Hij' overtreedt doior de hybris. De torenbouw vani Babel begint oofc wel eens aan den tegenovergestelden kant. Babel's torenbouwers wilden zichzelf een naam maken; Barth durft Gods naam niet , , maken"; beiden laten Gods naam daarom los. Vandaar, dat in Babel's torenbouw Goid der menschen spraak verwart; bij Barth doet de mensch dit zelf; wat voor Babel een ongewild O'Ordeel was, dat begeert Barth als een voordeel. Zulks heet jn den Bijbel dan Veer ©en oordeel.

11) Menscihheitsweg© zmn Gotterkennen (rationale, irrational©, superrationale. Miinchen, Kosel & Pustet, 1923. bl. 85 v.


1) Bibl. Fragen, S. 14, 27: Römerbrief 114; geciteerd in: Neubauer, Die Theologie der „Krisis" uud des „Wortes" in Zeitschrift f. Theol. u. Kircbe. Tubingen. Mohr. 1926. 7 jrg.; Ie Heft, 25.

2) Opmerlcelijfc is, wat Prof. Haitjema nog: dezer dagen scliieef: „Het Christendom .... betrekt alle ding, alle levensterreinen, op den Eeuwige. De mensch vvordt gesteld, met' zijn wetenschap, met zijn wijsbegeerte en met zijn religie onder het ii'eilig oog van God. Zóó wordt^ het ware christendom het einde van wetenschap en wijsbegeerte en religie: ouder de majesteit van den heiligen God". (N-Theol.stud., Wageningen, Veenman & Zn., Oct., '26, bl. 23). Gereformeerden zeggen het heel anders.

3) Vgl. Torsten Bohlin Luther. Kierkegaard u. d'. dialektische Theologie (Zeitschr. f. Theol u. Kirche), Mohr. Tubingen, 1926, 7e jrg. 3e Heft, S. 174.

4) Römerbrief, 1923. XIV.

5) Bohlin, 178.

6) Bohlin, 175.

7) Het is sprekend, dat een mau als Bohlin do dialektische theologie üer crisis verwijten kan, dat zij Kierkegaaid slechts TOor een deel laat spreken. Kierkegaard liet de vertioale lijn der paradox nog z!ca verbinden met de iiorizoatsile „ervaringslijn", maar Bartii noemt slechts de eerste „lijn" over. (178 v.). Dit is het hellejid vlak.

8) Bolilin a. w.

9) Gogarten (aangehaald in Neuhauer, a. w. 14).

1o) Men denke aan Bai'ths .oonsequente terminologie. Op tie bedenkingen van P. Tillieli (Kritisches und Positives Par.adox, Theol. Blatter, 1923, no. 11) antwoordde hij met een - art.; „Von der Paradoxie des positiven Paradoxes', a. w., no. 12..

12) Theozcntrisciie Theologie II, Deichert, SchoU, 1914, hl. 142, 143 , (credo, quia absurdum, en ook: quia non absur-•dum).'

13) Vgl. Rudolf Hayan, Die Romantische Schule. Berlin 1920, 260, 297, 300.

14) Dit erkent ook Rudolf Otto zelf (Aufsatze, das Numinose betreffend, Stuttgart, Perthes, 1K3, 119.

15) Römerbrief, 1924, 113.

16) Aangehaald in Lelimann, Kierkegaard, 1913, 151.

17) Christliche, 23 Nov. 1922, 86e Irg. nr. 46—47.

18) a.w. 864.

19) a.w. 866.

20) a.w. 872/3.

21) (Heis Theos), Epigrapliiscbe, formge& chiohtliche und religions geschichtUche Untersuchimien von Erik Peterson. — •Göttingen, Vandenhoèok en Ruprecht, 1926, 190, 191.

Rectificatie. In Jsolom .2 il. , 66, staat, regel 28 TJO.; „verandering v, an theologie en wijsbegeerte". Lees in plaats van , , yen".: .„in".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 december 1926

De Reformatie | 8 Pagina's

HET PARADOX IN DE RELIGIE.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 december 1926

De Reformatie | 8 Pagina's