GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

Christendom en wetenschap¹).

Wanneer het vanavond mijn taak was, over de verhouding van christendom en wetenschap een verhandeling te geven voor een wetenschappelijken kring, dan zou vóór alles een scherpe omschrijving zoowel van het begrip „christendom" als van dat der „wetenschap" dienen gegeven te worden. Want van beide begrippen is het aantal bepalingen en omschrijvingen legio. Nu echter de bedoeling is, in een korte toespraak, eenige algemeene opmerkingen te geven over beider verhouding, zullen we van elke scherpe begripsbepaling afzien, en ons aansluiten bij het gewone spraakgebruik. Onder „christendom" wordt dan zoowel verstaan de gemeenschap der christenen als datgene, wat haar gevormd heeft of in haar essentieel is. En onder „wetenschap" verstaan we dan niet alleen de systematische eenheid van kennisinhouden, die principieel bij elkander behooren, doch ook den methodisch opgezetten arbeid van wie zulk een eenheid zoeken te verkrijgen langs den weg van onderzoek en nadenken.

Christendom en wetenschap, — staan die beide grootheden V ij a n d i g tegenover elkaar? Het is herhaaldelijk beweerd. Er zijn er geweest, die met deze bewering het christendom afbreuk hebben willen doen. En er zijn er óók geweest, die gemeend hebben, met het uitroepen van den oorlog tusschon christendom en wetenschap, of althans met het doorsnijden van den band tusschen die beide, God een dienst te doen, en het waarachtige christendom te beschermen tegen één van zijn doodvijanden.

Wat de eerste groep betreft, — men kent, voornamelijk uit allerlei populaire anti-kerkeUjke en anti-christelijke pamfletten, de quasi-wetenschappelijke verwijten, die aan christendom en kerk nog steeds worden gedaan. Heeft de kerk niet de heksenprocessen, de water- en vuurproeven, de godsoordeelen te baat genomen of helpen nemen? Heeft zij niet, mèt of zonder inquisitie, ettelijke pioniers op wetenschappelijk terrein vervolgd, Galilei, Kepler, en heeft niet de pauselijke stoel tegen Copernicus' wetenschappelijke ontdekkingen banvonnissen aangedurfd? En dan — was er niet ergens een bisschop geweest, die beweerd had, dat vrouwen niet in vollen zin menschen konden genoemd worden?

We zullen maar niet verder gaan. Want, al zouden we misschien op het laatste punt iemand overtuigen kunnen, omdat het juist een synode (die van Macon in 585) geweest is, welke dien bisschop terecht wees, men zou toch aanstonds nieuwe bezwaren opwerpen. Wie de geschiedenis kent, weet, dat de strijd tegen nieuwere meeningen niet steeds een botsing tusschen kerk en wetenschap, doch tusschen „officiëele" en nietofficiëele wetenschapskringen geweest is. En dat kerkelijke instanties daarbij — trouwens dikwijls aan weerszijden van de scheidslijn staande — zoo van nabij betrokken waren, och, dat bewijst alleen maar, dat „christendom" en „kerk" zich levendig hebben geïnteresseerd voor wetenschappelijke vragen. Er is dan ook binnen de kerk zooveel ruimte gelaten voor divergeerende opinies op wetenschappelijk gebied, dat de kerk van het voeren eerder van te losse dan van te vaste hand in dezen beschuldigd worden kan.

Veel ernstiger staat het er voor bij de tweede groep, wat de probleemstelling betreft. Voor haar besef zijn — objectief gesproken — de christenen ALS CHRISTE­ NEN bij wetenschappelijke vragen en haar konkrete beantwoording weinig geïnteresseerd; tenzij dan, wanneer onder wetenschap mocht verstaan worden: het stellen van vragen, afgedacht van haar konkrete beantwoording met een „ja", dat het „neen", óf met een „neen", dat het overeenkomstige „ja" zou willen uitsluiten. In onderling sterk uiteenloopende kringen, en in allerlei tijden, en dus ook op allerlei grond heeft men telkens weer dezen kant uit gewezen. Wetenschap was goed, zoo betoogde men dan; maar geloof in, of gemeenschap met God, het gehoorzaam „hooren" naar den sprekenden, of het zalig verzinken in den zwijgenden God, dat was méér; en vooral: het was iets heel anders. Geloof en wetenschap, — die behoorden tot twee onderling zeer verschillende „werelden", tot twee geheel andere „dimensies"; en de ééne had met de andere in geen enkel opzicht ook maar iets te doen.

Merkwaardig is het daarbij, dat zulk een opvatting verdedigd is geworden door denkers, die zelf van telkens geheel tegenovergesteld standpunt uit zijn begonnen te redeneeren. Zooals bij den bouw van een tunnel twee werkploegen ieder aan een tegenovergestelde zijde van het bergmassief met hun boorwerk aanvangen, en in het midden elkaar ontmoeten, zóó stond het min of meer ook hier, maar dan... ditmaal onbedoeld. Aan den éénen kant waren het immers verdedigers der mystiek, aan de andere zijde juist verklaarde v ij a n d e n der mystiek, die den band tusschen geloof en wetenschap, tusschen den „mensch Gods" en den man der wetenschap, doorknipten, of althans de wetenschap voor het in-Christus-zijn, of voor het met-Godéén-worden, of het naar-God-hooren van geenerlei waarde achtten.

Nemen we eerst de mystiek. In allerlei vorm, en met onderscheiden grondaxioma's treedt ze op. Maar dit is het, waar haar woordvoerders of grootmeesters telkens weer op wijzen: het menschelijke woord, en het wetenschappelijke begrip, en het discursieve denken, ... het is alles waardeloos, gebrekkig, machteloos. Het woord, het klare begrip, is geen hèlper-öp-den-weg, doch een sta-in-den-weg. Zoolang men immers in begrippen denkt, denkt men in tegen-stellingen; d.w.z.: men beweert: het is niet zóó, maar zus. En juist daarin ligt volgens de mystiek de fout; juist hierin gaapt de afgrond der armoedigheid van alle menschelijke wetenschap. Wie immers met God vereenigd geworden is, wie in het oogenblik der groote ek-stase de eenwording met God beleefd heeft, die is boven alle „tegen-stellingen" uitgeheven; en deze laatste zelve zijn voor hem „opgeheven"; hij weet, dat God, de hemel, de „wereld" Gods, Boeddha, de goddelijke werkelijkheid, in geen enkel raam van stelling en tegen-stelling te vatten, en met geen enkel menschenwoord uit te drukken zijn. Vandaar ook, dat met name in het Oosten de leermeester der mystieke wijsheid zijn kracht niet zoekt in spreken, doch in zwijgen; het woord moge hij noodig hebben, om den leerling op weg te helpen, maar — komt de leerling verder, dan treedt het woord terug. De geestelijke nalatenschap van den meester bij bepaalde mystieke secten van het Oosten is dan ook niet een bundel zware folianten, met begripsmatige, klare wijsheid; doch een raadselspreuk, een hymne, enkele uiterst moeilijk verklaarbare regels schrift in den vorm van een probleem; en met den lettert ij ken zin er van kan men niets aanvangen in de uitlegging, want men moet „tusschen de regels in" lezen. De taal stoort. En zóó radicaal is deze overtuiging, dat men soms opzettelijk zich bedient van woorden, die voor gewone menschen het tegendeel beduiden van wat de spreker feitelijk zeggen wil. Gewone menschen, óók, ja vooral wetenschappelijke menschen, loven Gód, on misprijzen b.v. den duivel. In déze kringen evenwel spreekt men soms opzettelijk leelijk over God, men scheldt Boeddha, of zijn patriarchen uit; of, de plaats der hoogste „beleving" van de waarheid wordt b.v. aangeduid met den naam van de mestvaalt; of het eigen land met den naam van dat der barbaren. En alles dient ten bewijze daarvan, dat alle menschelijk spreken en denken in begrippen van afstand, van onderscheiding, van dis-cursief denken ijdelheid is. Men móet het kwijt, zal men waarlijk „man Gods" zijn. En het is daarom volstrekt niet vreemd, dat we hier in een toespraak over „christendom en wetenschap" voorbeelden konden nemen uit het land van... Boeddha. Juist in de laatste jaren is de studie voortgezet, die in de dagen der romantiek reeds begonnen is, de studie, die aan wilde toonen, hoe zeer de mystiek van het niet-christelijke oosten met die van het „christelijke" westen in allerlei parallellen overeenkomst vertoonde. Zonder het fundamenteele verschil tusschen Oost en West over het hoofd te willen zien, erkennen we toch grif, dat er van die parallellen zijn, en — dat ze verbijsterend zijn. Gelijk b.v. in het Zen-buddhisme de leerling niet door een verhelderende toespraak van den meester doch door een feilen kaakslag, of door een onverwacht onmenschelijk gebrul van den leeraar, kortom, door een ding, dat hem schrikken doet, dat hem zijn evenwicht doet Verliezen, wordt voortgeduwd in de goede richting, zoo leeren ook de mystieken van het christelijke Europa meer dan eens, dat men wel beginnen kan met omtrent God en het laatste wereldgeheim alles en nog wat te beweren, doch dat men straks den weg terug af te leggen heeft, om al hetgeen aanvankelijk beweerd werd, nu toch weer te verloochenen. En dan is men er nóg niet; want niet in zulk een „neen", waarin een bepaald „ja" .wordt prijsgegeven, doch in een „neen", waarin kortweg è 1 k mogelijk „ja", en ook elk konkreet „neen" overwonnen wordt, en waarin men dus boven alle niveau van ja en neen uit getild wordt, alleen in zulk een „volkómen" „niets" doorleeft men de altoos onzegbare werkelijkheid; maar alle wetenschap is vóór het gordijn, waar achter deze belevenis ondervonden wordt, blijven staan. Wat zal de christen als christen de wetenschap willen beoefenen, of beïnvloeden, of bevruchten? Hij heeft haar, en zij heeft hèm omtrent Gods geheimen niets te zeggen, want ze z ij n niet te zeggen; hij kan niet eens op hoop van zegen tegen haar profeteeren, want het woord van den profeet is maar een hinderpaal; de ware patriarchen zwijgen. Wat zou God, en de Godsbeleving voor de wetenschap? De wetenschap komt met haar: zóó en zus, haar: dit en dat; maar God is naar het woord van Angelus Silesius niet dit en dat, niet zoo en zus, hij is een niets; niet dit, niet dat, niet goed, niet wijs; eigenlijk ook niet: niets van dit alles; maar bóvenniets. Zelfs het gebaar, dat, van het vlak onzer tegenstellingen uit, alleen maar naar Hem zou w ij z e n, naar Hem als liggende boven het niveau van onze constrasteerende dingen, zelfs dat gebaar is nóg te veel, en tast nóg mis. De wetenschap gaat stap voor stap, maar de ware mystische beleving van het goddelijk geheim doet een sprong; ze zoekt niet naar een stevig fundament, doch laat zich zinken in het ijle.

Voor wie op dit standpunt staan, mag dan ook de wetenschap haar gang wel gaan; ze mag zich bezig houden met de wereld-van-den-buitenkant, kan in dien arbeid ook wel van nut zijn; maar het niveau, waarop men God in Christus „genieten" kan, is een .ander dan dat der „wetenschap", en heeft er niets mee uit te staan.

Maar letten we nu vervolgens eens op sommige verklaarde tegenstanders der mystiek, zooals ze voornamelijk in den laatsten tijd in het voetspoor van Kierkegaard, Barth, Brunner en anderen het woord

nemen, ook onder ons. Aan scherpe oordeelvellingen over de mystiek ontbreekt het hier niet; we laten de redenen daarvan rusten; allereerst wegens tijdsgebrek, maar ook omdat we anders op menig misverstand in de beoordeeling der mystiek moesten wijzen. Maar met de mystiek heeft deze richting reeds op den klank af al dadelijk één trek van overeenkomst: we bedoelen de bijzondere beteekenis, 'die „het oogenblik" hier krijgt. Zooals de mysticus niet in het continue leven van den alledaagschen ommegang, doch slechts in een „oogenblik" van ont-rukking, van uit-rukking zijn extase beleeft, en daarin dus uit de historische verbanden los-gemaakt, daar uitgelicht is, zoo ziet men ook hier God slechts „spreken" tot den mensch, en den mensch slechts (in het „geloof") „hooren" naar God... in het „oogenblik" van Gods aktueele spreken. Gods Woord gaat niet in deze wereld in, doch breekt er door héén; het is geen historische grootheid, geen factor onder andere factoren, geen zaad, dat in onze akkers hier beneden nederwaarts wortelen schiet, om opwaarts vrucht te dragen, dertig-, zestig- en honderdvoud; neen: het is ongrijpbaar, breekt wel als een stem uit een andere wereld over ons heen, maar schakelt zich niet in ons leven in; niemand krijgt er de „beschikking" over; de kerk niet, de universiteit niet, ook geen theologisch hoogleeraar, ook een christelijke universiteit niet. Men kan dus wel denken, ook de christen kan denken, maar... men kan niet christelijk denken. Of het moest dan zijn, dat christelijk denken beteekeht: terugwerping uit onze verzekerdheid naar de onzekerheid; het inruilen van het redekriticisme voor geloofskriticisme; want gelijk Kant, de heraut van het redekriticisme, de vraag stelt: hoe metaphysica nu toch eigenlijk „mogelijk", d.w.z. voor de vierschaar van het denken zelf te legitimeeren is, zoo vraagt men hier, onder aanheffing van de leuze van het „geloofskriticisme", hoe het spreken over God, en over hetgeen Gods is, nu toch eigenlijk „mogelijk" is, legitiem, verantwoord. En het antwoord is kortaf: bij de menschen is dat onmogelijk; God is geen object, waaraan wij rustig onze aandacht kunnen „wijden", waarover wij onze gedachten kunnen „laten gaan". En wat van God komt, dat treedt wel „in" de geschiedenis, doch wordt geen inhaerent bestand-deel „van" de geschiedenis; het wordt niet „historisch", geen „historische grootheid", geen kapitaal, waarmee te werken valt naar het systeem van rente-oprente. Men kan wel met vetpotjes, maar niet met bliksemstralen zijn parken illumineeren. Wat zou het anders dan de „groote vergissing" zijn, wanneer men tegenover de houding van den niet-christen, den revolutionair, den modernist, den materialist, nu eveneens een houding, maar dan van den christen, den anti-revolutionair, den orthodoxe, den vrijheidsidealist, den metaphysischen universalist wilde stellen? Wat wil men met „christelijke" bladen, „christelijke" acties, „christelijke" politiek, en met „christelijke"... wetenschap, een „christelijke" universiteit of hoogeschool? De „hemel", de „wereld Gods" wordt me nu eenmaal niet naderbij gebracht, al klim ik ook uit de „dalen" dezer aarde naar de „bergen" op. Er zijn wel bergen en dalen in de wetenschap, maar geen hemel en geen hel. Verder dan een heenwijzing naar de goddelijke werkelijkheid brengt de wetenschap het niet; christelijke wetenschap is slechts daarin christelijk, dat ze tot elk overgeleverd „bezit", en tot elke daarop „geconstrueerde" , 4iouding" zoowel „ja" als „neen" durft spreken. Wat zijn „goddelijke waarheden"? God zelf, de levende, de sprekende, is de eenige goddelijke waarheid! De cultuur heeft een Janus-kop, ook de wetenschappelijke cultuur, ook de cultuur in de wetenschap; zij is zegen zoowel als vloek, zij kan niet God ndderen, zónder tevens zich van Hem te verwijderen. En wie „op christelijken grondslag" bouwt, wie er heusch óp „bouwt", die bouwt een toren van Babel, de arme fantast. Het lijkt misschien wel heel wat, van buiten; maar voor Gods gezicht is wat van binnen in zulk bouwsel verborgen ligt, niets meer dan een verzameling van dorre doodsbeenderen. Het is niet alleen het lot der farizeeërs, doch evenzeer dat van hun „principiëele" bestrijders van beslist-anti-farizeeuwsche structuur, dat ze niet anders dan onder de gelijkenis van witgepleisterde graven naar waarheid te teekenen zijn.

En zoo sluit zich hier de ring. Hier, in het duistere midden, ontmoeten elkaar de eerst elkander vreemde tunnelbouwers, die den massieven berg doorgraven hebben. De mysticus, en de antimysticus. Mogen ze al niet den band tusschen christen d o m en wetenschap doorgesneden hebben, ze hebben toch dien tusschen Christus en de wetenschap ons afgenomen. En voorzoover „christelijk" beteekent: niet datgene, wat van den christen, doch: datgene, wat van Christus is, Christus-conform is, den stijl van Christus' profeten en apostelen vertoont, den stijl van het opzeggen van het crediet aan alle menschelijke, en vooral aan alle eigen en zelf-verzekerdheden, hebben ze de christelijke wetenschap prijsgegeven, hebben ze „de" wetenschap geplaatst buiten de mogelijkheid van principiëel-christelijken aanpak of critiek, en hebben ze de vraag naar een al of niet neutrale wetenschap in èlk geval zóó beantwoord, dat het „vóór of tegen den Christus" niet meer de maatstaf kan zijn, die hier aan te leggen is, hetzij ter affirmatie, hetzij ter negatie dezer „neutraliteit" in elk bepaald geval. V

Dit alles is ongemeen ernstig; met name ook voor een instituut, als onze N.C.R.V.; die wel geen wetenschappelijke instelling is, maar niettemin op „christelijken grondslag" staat, daarop meent te kunnen bouwen, en af en toe ook de resultaten van „christelijke wetenschap" in den omroep verneembaar maken wil.

Ja, het is het noodlot — zouden we, „wereldsch" sprekende, willen zeggen — dat deze dingen nimmer in het raam van eenig geestesaristocratisch spel kunnen blijven staan; ze móeten strakke, grimmige ernst worden. Het begint soms met spel. Eens was het Erasmus, de fijne aristocraat-van-den-geest, de humanist, die in zijn „Lof der Zotheid" een vrij speelsche aanhaling uit één der dialogen van den heidenschen filosoof Plato zich permitteerde; het was die passage, waarin één der sprekers den wijsgeer Socrates vergeleek met een gebruiksartikel van die dagen: een Silenus-kastje. Zooals wij tabakspotten kennen, die don vorm b.v. van een welgedaan heertje hebben, zoo had men in Griekenland kastjes, die den vorm vertoonden van Silenus; deze nu was een leelijke, losse, verdwaasde drinkebroer. Deed men echter het kastje open, dan lag er wat heel moois in: een godenbeeldje, of zoo iets. En dan laat Erasmus de Zotheid aldus spreken: dat nu evenals zoo'n Silenus alle menschelijke zaakjes twee aangezichten hebben (hebben wij niet pas van een Janus-kop hooren spreken? ); doe de dingen maar open, ga er maar op in, en met één slag wordt alles anders; het mooie wordt leelijk, het leelijke mooi. De omgekeerde Silenus, de binnenste-buitengekeerde Silenus, dat is het embleem van alle wijsheid; ze kan ook dwaasheid heeten. Zoo oreert, fijntjes glimlachend, de humanist Erasmus, die dit speelsch bedrijf afwisselt met het schrijven van bijbelkommentaren. Hij meent het heusch nog zoo „erg" niet. Maar wie het na hem wèl heel „erg" meent, en er mee verloren raakt voor de christelijke gemeenschap en de christelijke wetenschap, dat is de mysticus Sebastian Franck, die straks vereenzaamd en onwennig zich den kring der Reformatie uit gestooten weet, nadat hij eerst koppig er tegen gevochten heeft. Wat zou men — zoo protesteert hij in Gods naam — wat zou men met den bijbel, dat geschreven boek? Gods waarheid gé, dt niet in een boek met letters; de letter, en alle letterschrift, dat immers vol van tegen-stellingen is, is maar een sta-in-den-weg, een zwaard van den antichrist; óók de bijbelletter, en óók alle daarop gebouwde, daaruit „conclusie-nemende" wetenschap. Een rechte Silenus: eerst als men hem onderstboven, en binnenste-buitenkeert kan men er iets mee beginnen. Ja, alle ding is zoo'n Silenus; de werkelijkheid is niet te benaderen van deze schijnwereld uit. Zoo wordt het spel van den humanist tot strakken ernst bij dezen breker van het werk der Reformatie. Het spel wordt ernst; óók latei'. Eerst speelt de Romantiek, bij monde van de Schlegels, op het Silenus-fluitje; en Novalis levert de poëzie er bij, en Silesius de spreuken; zelfs Schleiermacher helpt een filosofisch-theologisch handje mee. Maar zij meenen het nog zoo „erg" niet. Wie het wèl „erg" meenen, dat zijn later zij geworden, die de „religie" van huis uit hadden leeren losmaken van het natuurlijk leven, ook van de niet-theologische wetenschap, en die voorts, achter Kierkegaard aan, Schleiermacher plus de romantiek zouden gaan bestrijden. Bestrijden, ja, op 't punt der menschelijke autarkie. Maar niet op het punt van het verbond van Gods genade, niet op 't punt van Christus' profetisch ambt, met zijn krachtvan-bediening; niet op het punt van den bijbel als Woord Gods, n i e t op 't punt der kracht en der genoegzaamheid van het geschreven Woord van God, om te breken ja, maar ook om te bouwen; niet op het punt van het middelaarschap van Jezus Christus, in wien al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn.

En daarom zal het nu maar de vraag zijn, wat het christendom van heden wil. Ten aanzien van zijn verhouding tot de wetenschap is in één opzicht een opvallende vooruitgang te constateeren. Een vooruitgang, dien ik gelegen zie in de erkenning, dat een vermoeiend apologetiseeren op détail kwesties, op afgeleide en incidenteel aan de orde gestelde losse punten niet meer helpt, en ook niet langer actueel is; en — dat in de gegeven situatie ieder meelevende dat onmiddellijk inziet en in rekening brengt. Want de strijd loopt niet meer over dit en over dat; hij gaat over de grondslagen. Niet over den visch van Jona, de slang in het paradijs, de ezelin van Bileam, maar over wonder en natuurwetenschap; niet over een of ander détail in een ondersteld „bijbelsch wereldbeeld", maar over de vraag zelf, óf de bijbel en daarna ook de christelijke kerk een grondleggende bijdrage te leveren heeft inzake den opbouw van het heelal, zijn aanvang, zijn einde, de eerste en de laatste dingen; niet over de vraag of de z.g. maagdelijke geboorte van Christus (zijn geboorte uit een maagd) feit is, ja dan neen, doch over de andere vraag, of de bijbel zelf zich heusch nog wel voor dit probleem interesseert, en of niet veel meer zijn bedoeling opgaat, alleen maar in de h e e n • wijzing naar de beweerde werkelijkheid d dar van, dat Gods spreken nimmer zich aansluit bij het menschelijk-voorhandene, en ook nimmer zich daarvan ter bereiking van een historisch genade-effect bedienen kan; van welke openbaringswerkelijkheid de beweerde maagdelijke geboorte alleen maar een „ t e e k e n " zou willen zijn?

Dat het in den strijd dezer dagen over deze fundamenteele vragen loopt, en niet meer over afgeleide punten, is een voorrecht. Want het noopt ons allen tot een fundamenteele keuze: we staan ten aanzien van het probleem van christendom- en wetenschap op den tweesprong. Nu een groeiend getal van zich als christen aandienende menschen steeds resoluter beweert, dat het christendom zelfs in een poging tot christelijke wetenschap alleen maar verder kan gaan op het pad der verwereldlijking, en van den hoogmoedigen eigenwaan, nu stellen we ons voor de vraag: zullen we „ja", óf zullen we „neen" zeggen tot die these?

325 Omdat we, zooals onze „Omroepgids" aangeeft, vanavond „om de ronde tafel" zijn gezeten, waar men immers elkaar in de oogen ziet, en eerlijk opbiecht, ontleen ik aan het karakter van deze lezing de vrijmoedigheid tot een openhartig „neen". En om dat aan te dringen, wil ik eindigen met een korte geloofsbelijdenis aangaande het probleem van christendom en wetenschap.

Ik herzeg: een geloofsbelijdenis. Want iets anders heb ik vanavond niet. Ik kan alleen maar g e 1 ó ó v e n, dat het christendom iets anders is dan een variatie op de algemeene religiositeit. Ik kan alleen maar ge- 1 ó ó V e n, dat het niet hangt aan een religieus apriori, doch aan openbaring, en aan een zending van Gods Zoon, benevens aan een almachtige daad van den Heiligen Geest. Ik kan alleen gelóóven, dat er een Heilige Schrift is, waarin G ó d spreekt, en die' zelf, verstaan in haar grammatischen zin, Gods Woord is. Ik kan alleen gelóóven, dat de mensch Jezus Christus als zondelooze onder ons heeft gewoond, en ons God verklaard heeft. Maar nü ik dat eenmaal geloof, nü ziet ditzelfde geloof dan ook de verbindingsdraden loopen van het één naar het ander; het ziet nu ook, hoe christendom en wetenschap tot elkander staan.

Om te beginnen wijst het christelijk geloof nu de wetenschap terug naar de bescheiden plaats, waar men den ootmoed aan het woord laat komen. Den ootmoed? zoo hoor ik meer dan één me tegenwei-pen, — den ootmoed? Maar dié komt juist aan het woord in de kringen van hèn, die gij met een „neen" zooeven afgewezen hebt. Hebben juist zij niet het oordeel der onvruchtbaarheid zien komen over alle menschelij k weten en denken? Hoe kan dan de ootmoed gepredikt worden door wie hen niet volgt in hun strijd tegen allen menschelijken hoogmoed, met name tegen den wetenschappelijken hoogmoed?

Maar op die tegenwerping geven wij dit ten antwoord: de ware ootmoed durft, o zeker, over de kracht, maar óók over de zwakheid van menschelijke wetenschap niets zeggen uit zichzelf. Ze durft evenmin de autarkie als de ij d e 1 h e i d van menschelijke wetenschapswerken uitroepen op eigen gezag. Of nu God, zelfs in Christus, om menschelijke wetenschap lacht, dan wel ook van hédr altaren offeranden aanneemt, wie zal het anders zeggen, dan H ij alleen? Een antwoord op deze oervragen willen wij alleen van Hèm ontvangen; want, zoo zegt de Nederlandsche geloofsbelijdenis, „want alle menschen zijn uit zichzelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve". Aan zichzelf overgelaten, zijn ze het óók in het bedenken van kentheoretische principes en met name van slagwoorden over de openbaring en haar wijze en haar mogelijkheden. Ootmoed? Het is wel; maar het kon wel eens de geraffineerdste vorm van hoogmoed zijn, als ik de formule, waaruit Gods permanente oordeel over de wetenschap blijken moet, ontleen aan mijzelf, om ze daarna, ten grondslag te leggen aan mijn waardeeringsóordeel over de wetenschap, en over haar verhouding tot het geloof.

Maar nü mag dan ook de christelijke overtuiging alle wetenschap haar bescheiden plaats wijzen. Ze mag het, niet uit hoofde van haar eigen bescheidenheid, maar omdat ze hierin de stem van God uit Zijn Woord gekend heeft, en doorgegeven. Aan de lofliederen, die met name het idealisme ter eere van de wetenschap gezongen heeft, bezondigt nu de christen zich niet. Aan een zelfobjectiveering, en zelfontplooiing van God in en door en met den tot wetenschappelijk en wijsgeerig kennen opklimmenden menschelijken geest, gelooft hij niet; hij kan niet met Hegel God in de filosofie zien ontwaken, noch met Fichte de „vrijheid" van den mensch, en van de natie, juist in en door het „weten" zichzelf genoegzaam achten. Hij, dat is nog steeds: de christen, erkent met Kant wel, dat het denken, evenals het handelen, een uiterst verantwoordelijk werk is, maar weigert te bukken voor Kants vrijheidsbegrip, volgens welke het capituleeren voor een andere autoriteit, en in een andere vierschaar dan de mijne, en het bukken voor een vreemd gezag, zoolang het vreemd is, in den grond der zaak onzedelijk moet heeten, ook al ware het 't gezag van God! En daarom ziet de christen ook alle wetenschappelijk werken gebroken door de zonde, en de resultaten van dat werken ziet hij, voorzoover ze „uit den mensch" zijn voortgekomen, uit den „natuurlijken", aan God niet overgegeven mensch, als een steeds williger apparatuur voor de techniek van den wil der vijandschap tegen God.

Niettemin wacht hij er zich voor, hier als cultuurvijand, laat staan, als pessimist zich te laten inschrijven in de registers der wetenschappelijke zelfbezinning. Want niet in de wetenschap zelf, doch slechts in de zónde van wie zich daarmee inlaat, erkent hij de oorzaken van het beklemmende verschijnsel van zooeven. Zoo min er tusschen natuur en genade een tegenstelling kan zijn (omdat Gods werken elkander niet bestrijden), zóó min kan er tusschen gelooven en weten, tusschen Christus en de akademie, tusschen een gehoorzaam Jeruzalem en een geloovig Athene een verhouding van vijandschap bestaan. Er is slechts tusschen zónde en genade, tusschen ongeloof en geloof een antithese. Maar alle schepsel Gods is goed, met dankzegging genomen zijnde, want het wordt geheiligd door het Woord Gods en door het gebed, om met Paulus te spreken.

Van hier uit weet nu de christelijke wetenschapswaardeering in ruwe omtrekken haar oordeel spoedig te formuleeren. Ze gelooft aan het gemeen mandaat van God in wetenschap en kunst; d.w.z. ze leest uit de Schrift, dat de Schepper, sprekende in qualiteit van Verbondsgod, den eersten mensch, die voor haar besef geen „vooratelling der menschheid", doch, konkreet, stamvader en vertegenwoordiger der menschheid is, de opdracht gaf tot een cultuurarbeid, die binnen de.

326 grenzen van tijd en ruimte zijn territoir bepaald moet zien in de successief zich voor hem openleggende en dienstbaar stellende wereld. Voor de vervulling van die taak is het onderzoek van den kosmos en van de kosmische verbanden een eerste vereischte; zijn van God geschapen geest is dan ook daarop adngelegd. En omdat naar de Schrift God als Schepper en Verbondsgod, toen Hij dit mandaat den mensch gegeven lieeft, met hem heeft gesproken, in den gespreksvorm, en omdat (}it verbondsgesprek der woord-openbaring Gods niet een stel begrippen, noch een reeks van principes, of axioma's, doch een verhaal, een belofte, een opdracht, een voorzegging, een doelaanwijzing, een ontsluiting van Gods binnenste gedachten in een samenhangend geheel den mensch gegeven heeft, daarom kan de mensch, uit kracht van die woord-openbaring nu ook Gods openbaring in zijn werken gaan verstaan. Hij is niet „theoloog", om nu vervolgens uit kracht van zijn theologische oriëntatie anthropoloog, geoloog, zoöloog, psycholoog te worden; maar hij heeft geloovend uit den inhoud van wat hem door woordopenbaring bekend gemaakt is, een saamvattenden kijk gekregen omtrent heel het kosmisch leven, voorzoover God hem daarover aangesproken en loegesprokep heeft. In het gesprek van God met den mensch is nimmer Göd geabstraheerd van Zijn werken; en daaraan dankt de mensch het, dat hij nimmer God kent, zonder tevens ook van den kosmos, als met God in verband f staande, te weten, wat hij weten moet, zal hij in en met dien kosmos, en met zijn hem geschonken kennis van den kosmos, dienaar kunnen zijn van God.

Nu heeft — en hierin keert het christendom zich bewust tegen alle mystiek, met name ook tegen de boeddhistische — nu heeft de zonde, in den historischen zondeval, optredend na de schepping, op dezen ambtelijken dienst des menschen, en op de vreugde, die er mee gepaard gaat, en op den zegen, die er aan verbonden was, storend ingewerkt. In de geschapen wereld trad de vloek in; almede in hena zelf; hij is nu vijand van God, houdt met geweld, met opzet, en krachtens ook hem zelf in haar diepste beweging niet eens doorzichtige vijandschap, ten ónder, wat hij van God weet, en van den kosmos^). Maar omdat God Zijn schepping, en dus ook de geschiedenis, niet prijsgeeft, doch haar conserveert tot Zijn zelfverheerlijking, en haar dus zinvol blijven laat, deiarom conserveert God ook den wetenschappelijkon aanleg van den mensch; het hem gegeven mandaat-van-onderaoek blijft van kracht en ook vol van zin. En waar de mensch als zondaar de kwade neiging in zicli heeft, om wat hij weet, te verkeeren in zijn tegendeel, en ook om de grenzen tusschen wat hem geopenbaard is èn wat hem verborgen gebleven is, eigenmachtig en eigenwillig te verleggen, daarom doet God hem de belofte van de zending van Zijn Zoon, houdt deze belofte, en legt straks de woordopenbaring, thans verdiept tot hèrscheppingsboodschap, in schrift-vorm vast: de Heilige Schrift.

Déze Schrift is een boek met letters, ze spreekt in menschelijke begrippen, bedient zich van menschelijke tegenstellingen en begrippen en kategorieën. Maar daarmee is ze nog allerminst gedegradeerd tegenover het niet-geschreven woord der openbaring; èlle openbaring toch, ook de niet geschreven woord-openbaring, bedient zich van de menschelijke denkwijze, is daarop ingericht, en werkt er zuiverend, voorlichtend, bevruchtend, zégenend op in. Zoo ook de Schrift. Zelf is ze geen wetenschappelijk boek, schoon evenmin onwetenschappelijk; maar ze is de kenbron, waaraan ook de wetenschap zich te laven, de maatstaf, waaraan ook deze zich te meten heeft. Is zij de scheede slechts, waarin het zwaard des Geestes is gestoken? En moet men dus dat zwaard uit die scheede halen, wil het werken? Neen, zeggen de klassieke reformatiegetuigen, zij is zelf het zwaard des Geestes; ze is geen „dienstknechtsgestalte", waarachter God en de Geest zich en zijn heerlijkheid verbergt, doch ze is het passend instrument, waarmee de sprekende God kan en zal bereiken, wat Hij er mee bereiken wil. Ze is geen „wassen neus", die — het beeld is klassiek — zich voegt naar de gelaatsvormen van vsde hem op wil zetten, en geen Silenus, dien men binnenste buiten keeren moet, om zijn diep verstoken geheim te kunnen „benaderen", doch ze is recht-too-recht-aan het Woord, dat, nu in Christus, God verklaart, en daarmee tevens de oerverbanden aangeeft, waarin de God van gister, heden, morgen, de wereld houdt besloten. En zoo doet ze een dubbelen dienst. Ze schépt den hoogmoed niét, maar prikkelt hem wel; de mensch, die God, als redder-bewaarder der wereld, niet erkent, lacht nu (als „de Griek"), of stoot zich (als „de Jood" van 1 Corinthe 2) aan wat hij in die Schrift leest; de lach, en de kreet van ergernis is óók de lach, de hoogmoedsuiting der niet-geloovende wétenschap. Maar de mensch, die in Christus vrede heeft gevonden bij God, en voor wien de conserveerende kracht van God als wereldbewaarder in het raam van diens genadewerken is gaan staan, legt dankbaar den maatstaf van de Schrift aan, beoefent als christen de wetenschap, en vindt, door binnen elk faculteitsverband uit de grondgedachten der Schrift te redeneeren, en ook te concludeeren, een groote vreugde in de christelijke wetenschap. Ook deze struikelt dagelijks; maar ze heeft toch niettemin haar „geloofswaarheden", die de christen in zijn voorwetenschappelijke geloofsbelijdenis aanvaard heeft op gezè, g, en die hij daarom meebrengt naar zijn arbeid, in welke faculteit hij voorts ook werken moge.

En in dit alles sterkt hem de troost, niet van een fantaseerende logos-speculatie, maar van het bezit van een betrouwbaar bericht over leven en werken en leercn van het vleeschgeworden Woord hier benedon onder ons, gedurende een continuum van heel een menschenleeftijd, en dat zonder zonde. Van dien Christus ontvangt hij de verzoening van zijn zonden, ook in de wetenschap bedreven; uit kracht van diens Geest leert hij de wetenschap beoefenen niet uit natuurdrift, doch in ambtelijke onderwerping, ook van deze drift, in de gehoorzaamheid aan God. Kronieken en statistieken leveren hem nu materiaal tot van apocalyptische kracht en beteekenis. De geschiedenis wordt hem het verhaal van de groote werken Gods in Christus Jezus. De natuur treedt in den lichtkring van het Woord, en laat nu haar letters lézen; en geen ideogrammen, maar betrouwbare waarheidsverkondigingen zijn hem directieven op zijn weg. Een primaat der theologie kent hij niet meer; wél dat van het openbaringswoord in è, lle takken van den wetenschappelijken dienst. En hoewel hij ieder oogenblik zich er van doordringt, dat hij „ten deele" kent, en dat juist hij weer wéét heeft van de limiet, die God in zijn eigen hand gesteld heeft, de limiet tusschen verborgen en geopenbaarde dingen, toch loopt hij vroolijk zijn pad, ook op den stellen berg der wetenschap. En niemand kan hem vrees aanjagen, want hij draagt, ook als man van wetenschap, de stigma's, de wondeteekenen van Christus, in zijn lichaam. Hij draagt ze, óók als man van wetenschap; want zijn hoogste Profeet en Leeraar, die om het groote „daarom" uit te kunnen roepen, met een „waarom" aan het kruis ter helle is gedaald, heeft door dit „waarom", uitgeroepen voor de ooren van den toch immer door Hem vast-gehouden God der openbaring-van-volstrckt-gezag, hem zijn „daarom's" doen genieten als de vrucht van verworven genade. Niemand jaagt hem vrees meer aan. De man der metaphysica niet, want de oerverbanden tusschen God en kosmos zijn hém in de openbaring bekend gemaakt. De man van 't feitenmateriaal al evenmin; want voor geen enkel werkelijk feit is hij nu bang, als zou het zijn geloof aan 't wankelen kunnen brengen: Gods woorden en Gods werken kunnen niet tegen elkander strijden.

Zoo staat hij onder de menschen, op den areopagus van het gesprek over de eerste en laatste vragen. En in zijn mond en in zijn hart is è, l maar door het woord van Paulus: hetgeen het oog (in het natuuronderzoek) niet heeft gezien, en het oor (in het geschiedverhaal) niet heeft gehoord, en in het hart des menschen (in de wijsbegeerte) niet is opgeklommen, dat heeft God bereid voor die Hem liefhebben. — Dit is het kort begrip van een geloofsbelijdenis omtrent de relatie christendom en wetenschap, alsmede omtrent de realiteit van tweeërlei wetenschap; tweeërlei, niet vanwege de al of niet aanwezige wedergeboorte, doch uit hoofde van de al of niet door het verstand erkende en gebruikte doorzichtigheid der openbaring. En zalig is, wie

ddéraan niet wordt geërgerd.

Handboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Ned.-Indië.

•Wederom ontvingen we een exemplaar van het „Handboek 1938, ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederlandsch-Indië".

Reeds eerder hebben wij dezen gids voor het Gereformeerd kerkelijk leven min of meer uitvoerig besproken, en aan de Kerkeraden in Nederland met kracht geadviseerd, dit Handboek te bestellen. Sedert de pers aan het werk meer haar aandacht gaf, is een „ongekend groot" aantal exemplaren van het Handboek in Nederland verkocht. Wij hopen, dat ook nu weer het boek in Nederland een zoo groot mogelijke bekendheid krijge. Immers, van hoe groot belang is het niet, dat de Hollandsche kerkeraden in staat worden gesteld, aan de naar Indië vertrekkende leden alle noodige inlichtingen te verstrekken, namen en adressen mede te geven, Gereformeerde scholen aan te wijzen en de Indische Kerkeraden tijdig op de hoogte te brengen van de komst der nieuwe leden, opdat deze Kerkeraden in staat zullen zijn, die nieuwe leden te doen afhalen en met raad en daad bij te staan in deze voor een ieder aanvankelijk zoo vreemde wereld. Speciaal voor de Gereformeerde Kerken in Nederland is weer een lijst opgenomen, waaruit ook voor de kleinste plaatsen in Indië blij kt, tot het ressort van welke Kerk zij behooren, zoodat iedere Kerkeraad in Nederland thans bij het gereedmaken van attestaties kan weten, welke Kerk ingevuld moet worden.

Wat den inhoud overigens betreft: wij hebben het boek met groote belangstelling ingezien. Het geeft een naamlijst van de Gereformeerde Kerken in Indië, een overzicht van het leven dezer kerken, bizonderheden inzake plaatselijke kerken, waarbij uitteraard de ledenlijsten in Nederland de aandacht trekken, en voorts gegevens inzake de Theologische Hoogeschool, de Vrije Universiteit, deputaten ter bearbeiding der verstrooiden, de reeds gemelde lijst van postadressen, waarbij aangegeven is onder welke kerk deze ressorteeren (van groot belang voor familieleden en kerkeraden in Nederland), een foto van de vergadering der classis Batavia, de acta dezer classis, waarbij opgenomen is het openingswoord, en verder allerlei gegevens voor het kerkelijk leven alsmede voor de zending. Ook het officieuze gedeelte (pers, radio, school, vereeniging etc.) neemt een vrij breede plaats in. Behalve de ledenlijsten der plaatselijke kerken wordt ook nog een algemeene alfabetische naamlijst gegeven. Het boek is, zooals men ziet, van gemengd karakter. Voor allen, die in Indië familieleden hebben of er wonen, is het van groote beteekenis; maar met het oog op de opneming van de acta der classis krijgt deze reeks ook kerkhistorische

beteekenis.

„Het nienwe kerkrecht."

In ditzelfde nummer vinden de lezers in de rubriek „Uit de Historie" een artikel van Ds C. Veenhof, waarin enkele citaten, met name van Dr A. Kuyper. Omdat in déze rubriek over vragen van het kerkrecht geschreven is, wil ik ook hier even naar de andere verwijzen.

Er komen nog vervolgstukken.

K. S.


I) Radio-toespraak Maandag 23 Mei 1938.

2) Romeinen I: „katechein". .•

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1938

De Reformatie | 12 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1938

De Reformatie | 12 Pagina's