GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

Pluriformiteit der kerk. (Slot).

Ook op dit punt verwachten wij geen tegenspraak. Althans niet voor het geheel der door ons opgeworpen vragen.

Misschien kan men aan een enkele der door ons gestelde vragen de beteekenis van kernprobleem ontzeggen. Al zou dit voor het totaal dier kwesties nog heel weinig verandering brengen, toch willen wij gaarne luisteren naar iedere ingebrachte bedenking. Ons evenwel is geen enkele opmerking uit geschriften van ouderen of jongeren datum onder de oogen gekomen, waarin ontkend werd, dat vragen als door ons gesteld, voor de pluriformiteitsleer slechts bijkomstige beteekenis zouden hebben.

Wij willen, voor wat dit punt betreft, nog gaarne één opmerking maken.

Ze is deze: met opzet hebben we één vraag, die wij voor ons zelf zonder eenigen twijfel als één der voornaamste, zoo niet als de voornaamste der kernvragen in dezen zien, hier niet gesteld, en ervan afgezien, aan te toonen, dat ook ten aanzien daarvan de meeningen scherp uiteengaan.

Het ig nl. de vraag, of de pluriformiteit een moment van ontwikkeling is, ja dan neen. Ieder weet, dat hierop door meer dan één TOESTEMMEND geantwoord wordt. Dr V. Hepp heeft eenmaal zelf verklaard, dat Kuyper en Bavinck aan de z.i. oude leer der pluriformiteit een „nieuw element" hebben toegevoegd, nl. dat de pluriformiteit een moment van ontwikkeling beteekent. (Almanak N.D.D.D. 1934). Anderen hebben juist tegen dat moment van ontwikkeling bezwaar ingebracht, onder de jongeren, en ook onder de ouderen in vroeger of later tijd. En wij voor ons meenen, dat dr Hepp anders waardeert, ook uit wetenschappelijk oogpunt, dan ditmaal recht is, wanneer hij verklaart, dat dit element , , toch niet de kern der pluriformiteitsleer raakt en beter kon worden uitgeschakeld in het destijds door hem geleverde betoog. Wij voor ons meenen — en ondergeteekende heeft dit reeds besproken in de pers, na verschijning van dr Hepp's.desbetreffend artikel — dat in elk tot de kern doordringend betoog nopens de pluriformiteitsleer de ontwikkelingsgedachte van primaire beteekenis is.

Niettemin, ofschoon naar ons oordeel in alle pogen om mee te arbeiden ten bate van kerk en wetenschap de kwestie der ontwikkelingsgedachte bizonder zwaar weegt, wijl ze naar onze overtuiging het christelijk denken , , aan den rand" van meer dan één „afgrond" brengt, toch willen wij voor 't oogenblik de gestelde vraag terzijde laten. Ook al wisten we, dat dr Kuyper zelf de pluriformiteit „naar vaste overtuiging" als fase van ontwikkeling ziet, waartoe de kerk van Christus moest komen.

Tenzij men ons van ongelijk overtuigen kan, stellen wij dus vast, dat ten aanzien van de plurilormiteit dsr kerk geen gangbare leeringen bestaan.

Tenzij dan, dat de coniessie als gangbare leering genomen wordt.

Ongetwijfeld zouden wij op dit punt van ons betoog aangekomen, het recht hebben, thans te redeneeren als volgt:

a. op het onderhavige punt ontbreken gangbare leeringen, zoowel wat de pluriformiteit der kerk als generaal probleem betreft, als ook wat aangaat de ermee samenhangende kernvragen;

b. er is dus ten aanzien van dit vraagstuk onder de gereformeerden geen andere leering dan wat de formulieren van eenigheid inhouden;

c. deze kennen evenwel den term pluriformiteit niet eens;

d. een gangbare leering kan dus in dezen alleen maar zijn: het geheel der confessioneele uitspraken aangaande de kerk.

e. derhalve hebben wij al die opvattingen betreffende de pluriformiteit, waarvan voorstanders haar vereenigbaarheid met Schrift en belijdenis beweren, en tegenstanders ontkennen, te toetsen aan Schrift en belijdenis.

We willen niet verhelen, dat wij, wordt dit onze taak. zéker in bepaalde pluriforrditeitstheorieën elementen zien, die ons schijnen te voeren in een richting, die zich van de confessie langzamerhand verwijdert. „Het sein" moet o.i. , , op onveilig" worden gezet.

Wijl wij ons tot die taak reeds meermalen hebben gezet, laten wij ze thans rusten. Wij houden ons immers overtuigd, dat de synode van 1936 van geen enkele voorgedragen opvatting heeft willen constateeren, dat zij afwijkt van de confessie. Niet de synode verklaarde dat er opvattingen zijn, die met de confessie strijden doch zij constateerde slechts, dat bepaalde personen te dien aanzien vragen stelden, meer niet.

Wij moeten ons derhalve houden aan den tekst van het synodebesluit.

Dien tekst- voor oogen houdende, en ons refereerende aan wat hierboven werd opgemerkt, concludeeren wij dus:

Ie, dat er geen „gangbare leeringen" zijn ten aanzien van de plurilormiteit der kerk:

2e. dat derhalve aan de uitspraak van de synode van 1936, toen zij het bestaan van opvattingen, welke van de gangbare leeringen aiwijken constateerde, elke leitelijke grondslag ontbreekt;

3e, da( het derhalve aan ieder onmogelijk was, de opdracht van de synode naar de van harentwege gegeven iormuleering, te vervullen.

Van een advies aan de synode, van Sneek op dit punt onthielden wij ons dan ook. Immers, een advies werd ons slechts gevraagd in onlosmakelijk verband met de van ons begeerde onderzoeking en toetsing van niet nader omschreven opvattingen. Waar van dit laatste geen sprake heeft kunnen zijn, zou het eerste bepaald' ongepast zijn.

De Sneeker synode heeft de pluriformiteitskwestie dan ook laten liggen. Ze heeft alleen maar gezegd, dat op een bepaald puntje nog eens moest studie gemaakt worden. Naar vaste gewoonte benoemde zij een commissie. Deze verzocht ondergeteekende in een vriendelijk briefje, eens te vertellen, wat hij van de artikelen der confessie inzake de kerk dacht. Even vriendelijk antwoordde ondergeteekende, dat hij, alvorens antwoord op die invitatie te geven, graag eerst wilde weten, of de correspondentie ook publiek mocht worden gemaakt. Op deze vraag heeft de commissie nimmer ook maar één woord geantwoord. Spijtig genoeg, want 't raakt de zaken der kerk. En der belijdenis.

Kunt U erbij?

Wij niet, — misschien. •

K. S.

Advies.

De synodocratisch gebond.en predikant van Zutfen heeft een drukwerkje rondgezonden, waarin een en ander voorkomt, dat aan zijn „synode" misschien zou kunnen worden voorgesteld, en vraagt nu, óók aan vrijgemaakte predikanten, hem te willen berichten wat ze daarvan denken. Het bevat een of ander inzake een mogelijk revisie-verzoek.

Ik kan slechts adviseeren, op de gestelde vragen niet te antwoorden. Ook dit stuk laat de eigenlijke kwestie weer buiten beschouwing en vermeet bovendien zich een oordeel uit te spreken over zaken, waarvan de auteur niets weet, om de eenvoudige reden, dat zijn „synode" de stukken waar het op aankomt aan de kennis van zijn kerken heeft onthouden. Wij verkiezen van niemand een soort van lankmoedigheids-gebaar, want we hebben de kerken van den Zutfenschen dominee gediend met bezwaren en adviezen die goed waren, en hebben dus aan lankmoedigheids-gebaren geen behoefte; vooral niet, omdat dan het recht der kerken nog niet erkend wordt en dat van ons evenmin. Men moet ginds maar eens beginnen te eischen, dat de stukken op tafel komen, en dat een beschuldigde gelegenheid krijgt, zich te verweren tegen al de nonsens, die wordt ingebracht, en die zich zelf reeds verteerd heeft. De methode van elk-een-haaltje-over-den-neus-en-dan-maar-vrede baat niet meer.

K. S.

Eenige critische opmerkingen

in verband met het rapport inzake de verlangde opheiling van de over Prol. Schilder uitgesproken schorsing.

Nadat er eerst van de Generale Synode der Gereformeerde Kerken een Toelichting was verschenen, waarin het schorsingsbesluit ten aanzien van prof. Schilder werd toegelicht, is er een Rapport gepubliceerd, waarin de sindsdien bij de Synode 'binnengekomen bezwaarschriften worden behandeld.

Ook dan wanneer men voor zichzelf de conclusie getrokken heeft uit de scheiding makende beslissingen der Synode en haar schoolsch-leerstellig en synodaalhiërarchisch juk heeft afgeworpen, blijft er toch de nood-, zakelijkheid om kennis te blijven nemen van de handelingen der Synode en motiveeringen dier handelingen, die verder in betrekking tot deze zaak vallen waar te nemen. Met dat doel nemen wij dus ook het Rapport ter hand van Deputaten der Synode, blijkbaar samengesteld door prof. Nauta, die het ook onderteekend heeft en van wiens hand reeds eerder rapporten in deze zaak verschenen.

Door één der broeders ambtsdragers, die dit Rapport, dat aan de Kerken werd uitgebracht, ontving, daartoe in dé gelegenheid gesteld, heb ik met belangstelling van dit Rapport kennis genomen.

In hetgeen thans volgt, worden U eenige notities voorgelegd, die door mij al lezende bij dit Rapport als kantteekening werden gemaakt.

Vooraf wil ik opmerken, dat het mij niet goed mogelijk lijkt dit Rapport op zijn feitelijke merites te beoordeelen. Daartoe zou men de bezwaarschriften zelf, waarover dit Rapport handelt, ook tot zijn beschikking moeten hebben. Daarom dienen wij dit Rapport, voor zoover het reactie is op ingediende bezwaren te laten rusten en moeten het dus aan hen, die hun bezwaren bij de Synode indienden overlaten na te gaan of hun bezwaren zuiver in dit Rapport worden weergegeven of ze inderdaad vermeld worden en het Rapport in het algemeen dus recht laat wedervaren aan hetgeen tegen handelingen en besluiten der Generale Synode in deze zaak werd ingebracht.

Men zou hiertegen kunnen opmerken, dat men er toch van uit dient te gaan, dat zulks inderdaad geschied is en dat men dus in dat vertrouwen wel van de zaak kennis kan nemen.

Tegen het in toepassing brengen van dezen algemeen goeden regel, heb ik in dit speciale geval evenwel bedenkingen, op grond van hetgeen in het verleden viel waar te nemen in voorgaande rapporten, waarbij men wel in staat was om het Rapport met de stukken zelf waarover het handelde te vergelijken.

Zonder in den breede hierop nader in te gaan, mag ik in dit verband wel verwijzen naar hetgeen in mijn bezwaarschriften van 10 en 26 Mei en van 1 Augustus j.l. daarover werd opgemerkt. Alleen ter herinnering noem ik nog volgende twee voorbeelden van onjuiste interpretatie van ontvangen brieven in synodale rapporten:

Op pag. 10 def Toelichting schrijft de Synode dat prof. Schilder in zijn brief van 6 Maart 1943 geschreven zou hebben, dat , , elke nadere informatie en het antwoord over zijn brief aan den kerkeraad van Kampen afhankelijk gemaakt werd van het behoorlijk en royaal terugnemen van den gestelden eisch".

In werkelijkheid had prof. Schilder in dezen brief precies het tegendeel geschreven: „Ik ben niet voornemens Uw opdrachtgevers (d.i. de Synode, G.) mijnerzijds te verzoeken, hun eisch terug te nemen". En toen de Commissie evenals de schrijver van de Toelichting hem antwoordde uit dien brief van 6 Maart 1943 vernomen te hebben, dat hij bereid was te antwoorden, mits de Synode haar eisch terugnam, heeft prof. Schilder in zijn brief van 2 April 1943 de heeren Deputaten nog nadrukkelijk hierop attent gemaakt, toen hij schreef: U schrijft, dat ik deze bereidverklaring bond aan de conditie, dat Uw opdrachtgevende vergadering , , den destijds gestelden eisch" zou hebben teruggenomen. Maar ik heb dit nergens gezegd, (cufsiveering van mij. G.). Ik verklaarde mij bereid U te antwoorden, „indien U zich nader verklaard heeft ten aanzien van de basis der besprekingen". En toch' schrijft de schrijver van de Toelichting nog maar rustig, dat dit terugnemen van dien eisch wel door prof. Schilder zou zijn verlangd. Men heeft dus hier een bewijs ervan, dat deze Synode het bestaat te beweren, dat prof. Schilder iets geschreven heeft, terwijl hij precies het tegenovergestelde schreef en bovendien nog extra daarop attent maakte ook.

Het tweede voorbeeld: wanneer prof. Schilder in zijn brief aan den kerkeraad van Kampen, van begin 1944 het volgende schrijft: „Geen Synode heeft het recht te fungeeren als Opperkerkeraad, die het vrije leven der kerken verstikt en door haar aanblijven na afgehandeld agendum een nieuwe Synode, al of niet „ad hoc" in den weg te staan en in de geboorte te verhinderen. En geen Synode heeft het recht door willekeurige postacta op Uw kerkelijk leven van bovenaf in te grijpen", dan maakt hiervan het Synodale Rapport op pag. 17 der Toelichting: „Daarin geeft prof. Schilder in niet onduidelijke termen te verstaan, dat hij het gezag der Synode niet erkent". Terwijl het juist duidelijk is, zoodat zelfs een kind het kan begrijpen, dat prof. Schilder alleen tegen door hem met name genoemde gezagshandelingen bezwaren inbrengt, waaruit volgens hem gezagsoverschrijding aan den dag treedt. Iemand die opponeert tegen misbruik van gezag, ontkent daarom nog maar niet het gezag.

Wie nu constateert, dat in het eene geval de Synode aan prof. Schilder precies het tegendeel in den mond legt, van hetgeen hij heeft gesproken en haar in het andere geval een volkomen tendentieus en verkeerd beeld ziet geven van diens opvattingen, zal er met mij inderdaad gegronde bezwaren tegen hebben deze Synode en haar Deputaten.dit vertrouwen te schenken, dat stukken van anderen in hun handen voor zuivere weergave veilig zijn.

Daarbij komt, dat zooals in het vervolg van deze critische opmerkingen nog wel zal blijken, daar waar men wel in staat is de ingebrachte bezwaren te beoordeelen, omdat zij een algemeen karakter dragen en meermalen te berde werden gebracht, men een enkele maal kan waarnemen, dat het essentieele van het bezwaar niet naar voren komt.

Om al deze redenen dus hebben wij geen vertrouwen in dit synodale rapport, voor zoover het de bezwaarschriften tracht weer te geven. Dij klemt te meer, wanneer wij er op letten, dat in dit Rapport de brieven van niet minder dan 46 kerken, 7 classes, 2 particuliere synodes en 50 ambtsdragers en leden der kerk werden gerangschikt en in groepen ingedeeld, .

Groepeeren is een heele kunst, waarbij al naar gelang de wijze van „grouper les chiffres" het resultaat zeer verschillend kan uitkomen. Ook dit motief belet mij om mij te wagen aan een vergelijking van Rapport en bezwaren, waarover het handelt.

In mijn bezwaarschrift van 1 Aug. j.l. heb ik aan het eind daarvan met de feiten aangetoond, dat de geschriften van deze Synode uitgegaan, niet zijn vrij te pleiten, en inderdaad de duidelijke sporen dragen van een onzuivere gezindheid ten opzichte van den broeder Schilder. Al behoeft men nu dit feit in zijn overleggingen niet te laten overheerschen, men moet het evenmin verwaarloozen.

Het is dus om al deze redenen dat ik mij er uitsluitend toe bepaal verschillende in dit rapport voorkomende opmerkingen op zichzelf te beschouwen en in onderling verband met elkander. Dat is natuurlijk wel mogelijk en daartegen behoeft men nier"het minste bezwaar te hebben.

Zooals op pag. 17 van mijn bezwaarschrift van 1 Augustus j.l. reeds aangetoond, kwam de Synode in haar Toelichting bij haar praktische hanteering van artikel 31 K.O. zelf in tegenspraak met opvattingen door haar voorgangster, met onderteekening van prof. Nauta, in de Mededeelingen aan de Kerken in begin 1943 kenbaar gemaakt.

Datzelfde verschijnsel van tegenspraak met zichzelf valt ook in dit nieuwe synodale geschrift weer waar te nemen:

Op pag. 3 van dit Rapport lezen wij, dat deze Deputaten het afkeuren, dat men begint zijn bezwaren tegpn synodebesluiten bij de mindere vergaderingen in behandeling te geven. Zij noemen dit nadrukkelijk kerkrechtelijk onjuist en' vervolgen dan: „Er is imjners van de uit-

spraak eener Generale Synode geen appèl op een mindere vergadering mogelijk, en deze heeft evenmin de bevoegdheid een besluit der Generale Synode te herzien of op zijde te zetten".

Houden wij ons even bij dat laatste, straks komen wij in ander verband op deze merkwaardige uitspraak nog wel terug: een kerkeraad heeft niet de bevoegdheid een besluit der Generale Synode op zijde te zetten.

Maar precies het tegenovergestelde poneèren deze Deputaten in ditzelfde Rapport ook. Het is daar waar zij de opvatting van Lohman en Rutgers, door hen blijkbaar met instemming geciteerd, gaan verklaren en toelichten. Dan blijkt, dat volgens die opvatting een kerkeraad, dus een mindere vergadering, wel degelijk het recht heeft een besluit der Generale Svnode op zijde te zetten. Pag. 14 van het Rapport behelst het volgende: „Een plaatselijke kerk had volgens hen hef volste recht, en dit recht w^s aanwezig, wanneer zij voor zichzelven bewezen achtte, dat Gods Woord de naleving van een synodaal besluit verbood, met het kerkverband te breken, zonder door die handelingen haar karakter als kerk te verliezen en de aanspraak op haar goederen kwijt te raken".

Nu zon men kunnen tegenwerpen, dit Rapport licht wel de bedoeling van Lohman en Rutgers toe, maar daarmee heeft men nog niet gezegd zelf er precies zoo over te denken. Inderdaad. Maar te dien aanzien behoeft er geen twijfel te bestaan. Men leze dan wat de Synode Sneek Utrecht in de meer genoemde Mededeelingen aan de kerken omstreeks Maart aan de kerkeraden schreef, onder welk stuk de handteekening van dezen Rapporteur prof. Nauta eveneens voorkwam, en waarin men o.a. dit vermeld vindt: „Wij handelen thans echter over het groote beginsel, en daarom stellen wij het ondubbelzinnig geval, dat een lid of kerkeraad temfolle overtuigd is, dat een besluit der Generale Synode duidelijk in strijd is met het Woord Gods. In zulk een geval staat voor ons vast, dat dit lid of die Kerkeraad zich aan zulk een besluit ni'ei mag (cursiveering van de Synode, G.) onderwerpen'.

Hier schreef dus deze Synode nog, blijkbaar in redactie van dezen zelfden rapporteur, hetzelfde als Lohman en Rutgers voorstonden op het punt van de rechten en plichten van mindere vergaderingen tegenover besluiten van meerdere vergaderingen, die strijdig met Gods Woord blijken te zijn.

Maar dan volgt toch hieruit tevens, dat wanneer het voor een kerkeraad zelf plicht kan zijn besluiten van een Synode „op zijde te zetten", het niet waar kan zijn, wat op pag. 3 in dit Rapport staat te lezen, dat een mindere vergadering niet de bevoegdheid zou hebben een besluit der Generale Synode op zijde te zetten. Zij kan zelfs verder gaan en zich buiten het kerkverband plaatsen en dus vrij maken van alle besluiten dezer Synode. Zoo staat de eene uitspraak op pag. 3 in lijnrechte tegenspraak tot die andere door ons genoemde, op pag. 14 van dit Rapport.

Hieruit vloeit tevens nog iets anders voort. Wanneer het in het algemeen onbetwistbaar is, dat er gevallen kunnen zijn, waarin een kerkeraad in geho'orzaamheid aan God den HEERE gehouden kan zijn zich niet te onderwerpen aan een besluit der Synode, dan beteekent dit ook, dat het niet juist kan zijn, hetgeen dit Rapport voorts beweert, dat men kerkrechtelijk onjuiste wegen bewandelt, wanneer men als kerklid zich tot zijn kerkeraad wendt met zijn bezwaar over een besluit of handeling der Synode. Het staat nu immers vast, dat deze kerkeraad wel degelijk be, voegd is daarvan kennis te nemen, en bij juist bevonden bedenkingen, dienovereenkomstig naar eigen van God gegeven recht en macht te handelen.

Overigens is men op dit punt in dit Rapport weer • allerminst consekwent. Men keurt het af, dat men met zijn bezwaren tot zijn kerkeraad gaat en zich niet rechtstreeks tot de Synode, als de waarvoor aangewezen instantie wendt. Maar men keurt hetzelfde in een ander geval ook weer goed. Op dezelfde derde bladzijde kan men namelijk ook weer het volgende vernemen;

„Wanneer Deputaten dit in herinnering brengen, bedoelen zij, daarmede allerminst te veroordeelen het doen van mindere vergaderingen, welke zich bij de behandeling van ingekomen bezwaren achter de Generale Synode gesteld hebben en die gepoogd hebben deze bezwaren te weerleggen of tot de juiste proporties terug te brengen. Die gedragslijn verdient integendeel oprechte waardeeiing.

Hoe hebben wij het nu? Wanneer het tegen de orde is bzwaren tegen besluiten der Synode bij de kerkeraden in te dienen, dan moet het evenzeer tegen de orde geacht worden, wanneer kerkeraden dergelijke bij hen ingediende bezwaarschriften zouden gaan behandelen. Door dat te doen zou men immers alleen maar de onordelijkheid in de hand gaan werken! Op het standpunt, dat bezwaren bij de Synode ingediend dienen te worden, moet men ook consekwent vóór het behoud van de goede orde, zulke indieners van bezwaarschriften bij de kerkeraden verwijzen naar de Synode.

Er is geen andere conclusie mogelijk dan deze, dat deze Deputaten zich niet principieel tegenover deze orde kwestie stellen, daar zij in het eene geval afkeuren, wat zij in het andere, soortgelijke prijzen. Zij gaan zuiver opportunistisch te werk en letten er alleen maar op of de kerkeraad in de zaak, die in geding is, achter de Synode zich stelt of niet. Daarvan alleen laten zij het afhangen of hun antwoord op de vraag of men volgens de orde handelt, wanneer men met zijn bezwaren tot zijn kerkeraad gaat, positief of negatief zal uitvallen. Neemt een kerkeraad een bezwaarschrift serieus in behandeling, overweegt hij dit ernstig zooals het zulks verdient, bereid om de voorgelegde argumenten ernstig en nauwkeurig te toetsen, ctsa staan deze Deputaten zulk een kerkeraad waarschuwend in den weg met him opmerking: U houdt zich bezig met zaken, die feitelijk op Uw tafel niet thuis behooren, laat dat aan de Synode over. Maar betreft het een kerkeraad, waarvan men constateeren mag, dat hij met deze Synode eens geestes is in deze zaak, dan knikt deze Rapporteur tegen zulk een kerkeraad bepaald goedkeurend, wanneer deze zich alle moeite geeft om bezwaarschriften te behandelen, en spreekt over dat werk zijn oprechte waar­ deering uit.

Om dus te weten of men als .bezwaarde in den ordelijken weg is, wanneer men aan 4en kerkeraad en niet aan de Synode in eerste instantie adresseert, zou men vooraf dienen te weten, hoe die kerkeraad erop zou reageeren. Is dat nu de orde in de Kerk des Heeren handhaven? Het is pure willkeur en anders niet.

Een derde geval van inconsekwentie in dit Synodale Rapport treft men aan in het volgende: Wanneer de broeders Goudappel c.s. een eensluidend schrijven aan de Synode richten, dan wordt dit als faktie-vorming in de kerk veroordeeld. De Haagsche predikanten pntvingen een dito standje, hoewel onder zeer voorzichtige bewoordingen, toen zij met uitsluiting van enkele collega's in de Westerkerk aldaar de koppen bij elkander gingen steken. Maar wanneer de kerkeraden van Amersfoort en Leerdam, twee plaatsen dus, die niet tot dezelfde classe of provinciale synode behooren, missives aan de Synode zenden, die „voor wat groote passages daaruit betreft volkomen eensluidend zijn" (pag. 10 van het Rapport) dan zou men mogen verwachten, op grond van het bovenstaande, dat ook hier weer het woord van vermaning niet zou ontbreken. Dat ware tenminste consekwent. Maar inplaats daarvan kan men juist het volgende lezen:

, , Blijkbaar moeten wij denken aan een bezwaar, dat in een bepaalden kring onderwerp van bespreking heeft uitgemaakt en daar nu vrij algemeen leeft. Dit is een reden te meer om aan het betreffende bezwaar, dat ertoe bijdraagt de kwestie op een hooger peil te brengen dan in vele andere missives het geval is, bijzonder aandacht te schenken".

Wanneer ér vergaderingen van bezwaarden worden gehouden, dan is Leiden in last, wanneer er dan een uniform getuigenis komt, is d, it faktievorming, scheurmaking in beginsel en wat dies meer zij. Maar wanneer in bovengenoemden, blijkbaar ook bezwaarden kring, de bezwaren worden besproken, en dit bij twee kerkeraden op een nagenoeg eensluidend bezwaarschrift uitloopt, dan heeft men alle waardeering voor dat kringwerk, want men brengt op die manier de zaak op hooger peil. Het hangt er blijkbaar maar van af, of men in den pas staat bij de heeren dezer Synode, want voor precies dezelfde daad kan men een leelijk standje en een heel mooi complimentje in ontvangst moeten nemen. En in beide gevallen ligt er nog een argumentatie gereed ook. Alles ziet er dus nogal overtuigend uit, wanneer men alleen maar niet zoo ver gaat, dat men het eene met het andere gaat vergelijken. Want dan moet men noodzakelijk tot de conclusie komen, dat hier puur willekeurig te werk wordt gegaan, en verliest ook op dit punt weer het vertrouwen in het beleid van deze Synode, waar zij de Orde in de Kerk des Heeren wil handhaven en dit nadrukkelijk aandient als het vooropgezette doel van haar handelingen.

Een vierde blijk van inconsekwentie meen ik in het volgende waar te nemen;

Op bladzijde 6 van dit Rapport lezen wij, naar aanleiding van hetgeen de kerkeraad van Roodeschool aan de Synode had geschreven:

„Uit den aard der zaak moet het recht van een kerkeraad om, indien hij daarvoor deugdelijke gronden meent te hebben, de verantwoordelijkheid voor een door de Synode genomen besluit van zich af te schuiven, erkend worden. Mits hij zich, wellicht onder protest, bij dit besluit neerlegt, valt op die houding uit kerkrechterlijk oogpunt geen captie te maken. Want de rechtstreeksche verantwoordelijkheid voor een besluit rust enkel en alleen op de vergadering, welke dit heeft meenén te moeten nemen".

Dus: een kerkeraad mag de verantwoordelijkheid voor een besluit der Synode, mits met deugdelijke gronden gemotiveerd, van zich afschuiven, daarop zou uit kerkrechtelijk oogpunt geen captie zijn te maken. Maar wat s'chreef de Synode van Sneek — Utrecht in haar meergenoemde Mededeelingen aan de Kerken in begin 1943? Zij handelde daar over „het groote beginsel" van Gereformeerd Kerkrecht en zeide daarvan; „Naar Gereformeerde opvatting is elk persoonlijk (en is dus ook iedere kerkeraad voor zich) rechtstreeks aan Gods Woord gehoorzaamheid verschuldigd, en rechtsstreeks aan God verantwoordelijk voor de wijze, waarop hij die gehoorzaamheid volbrengt".

Op bladzijde 6 van dit Rapport stelt men de zaak dus zóó voor: De Synode is rechtstreeks verantwoordelijk voor haar besluiten, de kerkeraden zijn dit niet, deze mogen gerust de verantwoordelijkheid van zich afschuiven, en de Synode Sneek — Utrecht wilde de kerken nog hiertegen waarschuwen, door hen er op te wijzen, dat zij juist tegenover God den Heere rechtstreeks aansprakelijk blijven.

Naar Gereformeerde opvatting zal de keuze tusschen deze beide tegenovergestelde opvattingen niet moeilijk vallen. Men kan immers nooit, ook al zou men dat willen, wanneer het besluiten geldt, waarvan men overtuigd is, dat zij strijden met Gods Woord of met de Kerkenordening, wier beginselen op dat Woord gegrond zijn, de verantwoordelijkheid van zich afschuiven met te verklaren, ik aanvaard die verantwoordelijkheid niet, dat ligt voor rekening van de Synode, want God de Heere houdt ons direct aan Zijn Woord. Die verantwoordelijkheid is juist de directe verantwoordelijkheid en men is aan kerkelijke vergaderingen, meerdere of mindere, alleen in zooverre gehoorzaamheid verschuldigd, als zich dit met de gehoorzaamheid aan God den Heere, in het licht van Gods Woord, verdraagt.

Daarom moet die opmerking over dat recht om de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven met beslistheid worden afgewezen, daar dit een vlucht uit de verantwoordelijkheid is, die God de Heere ons niet toestaat.

Rotterdam, November 1944.

P. Groen.

Rectificatie.

, , Als aanvulling en cojrrectie op het artikel , , Naar „dat gat" Kampen", in De Reformatie van 15 December 1945 zij medegedeeld, dat niet Donderdag 31 Januari en •Vrijdag 1 Februari 1946 aan het Lustrum zijn gewijd, doch Woensdag 30 en Donderdag 31 Januari".

Wie leert tweeërlei doop?

In „De Strijdende Kerk" van 8 Dec. j.l. schrijft Joh. Viator een brief aa'n een jongen vriend. En daarin wordt nog eens weer beweerd, dat de , , bezwaarden" aan den kinderdoop een ander karakter geven, dan aan den doop der volwassenen. „Dan komen we tot tweeërlei doop en dit heeft Ds Veltman van 's-Hertogenbosch blijkbaar toegegeven, blijkens het woord van Dr Hoek in „Kerknieuws" van den heer Scheps".

't Is maar goed, dat deze schrijver het woord „blijkbaar" er bij zet. Anders zou hij een pertinente onwaarheid hebben neergeschreven. Maar ook zoo wordt toch wel een geheel verkeerde indruk gegeven van hetgeen ik op de laatste zitting der „Synode" in Aug. j.l. gezegd heb. Want ik heb daar niet toegegeven, dat volwassenendoop en kinderdoop geheel verschillend zijn. Integendeel! Dat heeft alleen Dr Hoek mij in de schoenen willen schuiven. Ik schrijf dat graag toe aan een niet begrijpen van hetgeen ik toen betoogd heb. Maar de aantijging, die ér in zijn woorden ligt, werp ik ver van mij. En ik zou dat wel reeds op de zitting van de Synode gedaan hebben, indien er gelegenheid gegeven was voor een spreken in tweede ronde. Maar die gelegenheid is op voorstel van den Voorzitter niet gegeven, zoodat ik op de beschuldiging niet heb kunnen terugkomen.

Nu echter Joh. Viator meent haar nog eens weer onder de aandacht van z'n al meer wegloopende mede-reizigers te moeten brengen, is er gereede aanleiding deze zaak recht te zetten.

Volgens het , , Kerknieuws" van den Heer Scheps heeft Dr Hoek beweerd: „nog eens te willen benadrukken, dat Ds Veltman eerlijk de consequenties getrokken heeft door te erkennen, dat er is een volwassenendoop en een kinderdoop, die daaraan niet precies gelijk is. Dit is een illustratie van spr. bewering indertijd ter Synode gedaan, dat de bezwaarden moeten komen tot drieërlei sacrament: Avondmaal, Volwassenendoop en Kinderdoop, wat spreker toen kwalijk is genomen".

Ik neem het Dr Hoek nog kwalijk, dat hij deze bewering gedaan heeft en doet.

Wat is de zaak? Hoe komt hij aan deze beschuldiging? In de Verklaring van den Utrechtschen kerkeraad was in punt 3 gezegd: , , dat de doop' is de verzegeling van deze verbondsbelofte. In overeenstemming met de uitspraak van de Generale Synode 1863 en met Prof. Lindeboom en degenen, wier conscientie in 1905 moest worden gerust gesteld en ook inderdaad gerust gesteld werd, gelooven wij, dat , , volgens de belijdenisschriften de H. doop wezenlijk één is met de besnijdenis. Hij beteekent en verzegelt niet wat IN den doopeling AANWEZIG IS óf VOORONDERSTELD WORDT aanwezig te zijn, maar de beloften van het Genadeverbond, in het Evangelie geopenbaard".

In het rapport van de betreffende commissie werd over dit punt opgemerkt: „De Synode stemt met de bedoeling hiervan ten volle in, zoover deze is om af te weren alle gedachte, als zoude de doop aan eiken doopeling beteekenen en bezegelen, dat hij inwendige genade bezit, zoodat iemand uit zijn doop zou kunnen concludeeren, dat hij een geloovige is, of ook op grond van den doop eenige stellige uitspraak aangaande de innerlijke gesteldheid van zijn gedoopte kind zou kunnen doen. Anderzijds is vast te houden, dat de doop aan den geloovige niet maar bezegelt een belofte, waarvan hij, indien hij gelooft, den inhoud zal ontvangen, maar een belofte, van welker inhoud hij bij den aanvang deelgenoot geworden is en in volkomenheid stellig zal worden, waarom de Schrift zegt, dat Abraham de besnijdenis ontving „tot een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend", Rom. 4:11, en in antw. 69 van den Heidelb. Gat. het gewasscher» zijn met het bloed en den Geest van Christus genoemd wordt als datgene, wat in den doop aan den geloovige wordt beteekend en bezegeld".

Ik merkte in verband hiermee ongeveer het volgende op:

Hier is weer sprake van tweeërlei beloften: voor de geloovigen is er een absolute, een onvoorwaardelijke belofte; voor de niet-geloovige doopeling echter alleen een conditioneele belofte.

In de toelichting op het voorste! der comm. was dan ook door Prof. Ridderbos Sr gezegd, dat er tot driemaal toe in „1905" sprake was van „belofte" —• en dat uit het slot bleek, dat hiermee bedoeld was: de belofte van de wedergeboorte; deze kwam alleen maar toe aan de uitverkorenen — ergo: 1905 leert reeds, dat het verbond alleen met de uitverkoornen is opgericht en dat zij alleen de onvoorwaardelijke, de volle belofte (nl. de b'elofte van de wedergeboorte) verzegeld krijgen. Ik' merkte daartegenover op, dat m.i. het verschil niet lag in de belofte. De HEERE laat in den heiligen doop aan allen dezelfde belette verzegelen, zooals ook in de verklaring van den Utrechtschen kerkeraad wordt gezegd.

Ik dacht hierbij ook aan een uitspraak als van Prof. Hel. de Cock in zijn „Historisch overzicht van de Formulieren van Eenheid" uitg. 1879, blz. 66 ( ik had dat boekje voor me liggen op de zitting van de Synode): „De doop is en blijft dus hetzelfde, of die ontvangen wordt door een Judas of door een Petrus, gelijk ook de belofte des Evangeliums dezelfde blijft, of zij door ongeloof wordt 'verworpen, dan wel door het geloof omhelsd. Het geloof of het ongeloof van den doopeling verandert den doop niet". En blz. 67: „Gods verbond wordt verzegeld en niet ons geloof, of onze oprechtheid en trouw".

Prof. Heyns spreekt ook in geheel gelijken geest in z'n boek „Geref. Geloofsleer", blz. 201.

De belofte, zoo betoogde ik, die in den doop verzegeld wordt, is voor allen gelijk, maar het verschil ligt in de ontvangers, de hoorders van de belofte; de één hoort haar in het geloof, de ander in ongeloof, verwerpt haar, is aan den eisch des verbonds niet ge/ioor-zaam. En als dan weer gevraagd wordt: hoe komt dat? —• dan is daarop het antwoord: dat ligt in de vrijmacht Gods, die het hart van den één opent en dat van den ander gesloten doet blijven voor Zijn spreken; welke geslotenheid van hart overigens de verantwoordelijkheid van den men^ch niet opheft of teniet doet.

Hier staan we tenslotte voor het mysterie en niet als het gaat over het spreken, het toe-zeggen Gods in Zijn verbond.

Ik betoogde verder, dat, als in punt I-b van de comm. g'espToken werd over het bezegelen aan den geloovige van een belofte, van welker inhoud hij bij den aanvang deelgenoot geworden is en in volkomenheid stellig zal worden — men toch weer uitkomt bij tweeërlei belofte niet alleen, maar ook bij tweeërlei doop: één voor de geloovigen en één voor de ongelooyigen.

En dat we in punt I-b weer in den mist gelaten werden of het hier gezegde nu ook geldt voor de Jcinderen der geloovigen.

Immers: hier wordt wel de term „geloovigen" gebruikt, maar bij de kinderen kan toch nog niet gesproken worden van actief geloof? Ligt dus in I-b toch weer uitgedrukt, dat de Synode wil hebben, dat we aanvaarden: de HEERE beveelt ons het er voor te houden, te veronderstellen, dat de kinderen der geloovigen „geloovigen" oftewel wedergeborenen zijn? Maar dat had immers juist stelling 3 van de Utrechtsche kerkeraadsverklaring afgewezen! Dan maakt I-b stelling 3 geheel krachteloos, ja keert haar om!

In dit verband heb ik een enkele opmerking gemaakt over volwassenen- en kinderdoop.

En ziehier nu het punt, waaruit Dr Hoek zijn beschuldiging distilleert.

Ik heb ongeveer het volgende opgemerkt: als een volwassene, een heiden die dus niet in het verbond der genade en in de gemeente van Christus begrepen was, begeert gedoopt te worden, dan moet toch eerst op goede gronden voor de kerk vaststaan, dat hij de beloften Gods, het Evangelie van Christus in het geloof aanvaard heeft. Hij moet eerst belijdenis doen van zijn geloof.

De prediking kwam tot hem; door die prediking maakte Gods Geest hem tot een geloovige en tot steun voor zijn geloof, om dat geloof te meer te voeden en te onderhouden, ontvangt hij, na afgelegde geloofsbelijdenis, de verzegeling van de beloften Gods, die hij reeds in het geloof had omhelsd.

Door het geloof hóórt deze mensch Gods belofte als een onwankelbare heilstoezegging: Gij zult zalig worden.

Maar is het nu ook zoo bij het kleine kind van geloovige ouders, dat naar Gods bevel gedoopt moet worden?

Immers neen! Indien men zou willen beweren, dat de kinderdoop een volkomen copie is van den volwassenendoop (al zijn beide in den grond der zaak gelijk!) — dan zal men moeten aantoonen, dat het kleine kind ook reeds belijdenis van z'n geloof heeft afgelegd, om dan den doop te ontvangen.

En dat is immers niet aan te toonen. De HEERE zegt wel, dat de volwassene eerst geloofd moet hebben en dan pas gedoopt mag worden; maar het zaad des verbonds, dat onder den ouden dag het teeken der besnijdenis moest ontvangen, moet onder den nieuwen dag door den doop, als door het teeken des verbonds der Christelijke kerk worden ingelijfd.

Zoo is het Zijn ordening, Zijn bevel. En wij hebben dat eenvoudig te gehoorzamefi. En behoeven dan niet te redeneeren of te fantaseeren over een ondersteld geloof, dat bij kleine kinderen door den doop zou versterkt worden.

Het was in dit verband, dat ik opmerkte, dat degenen, die redeneeren over zulk een ondersteld geloof wel een beroep doen op Schriftplaatsen, die handelen over den doop van volwassenen, maar er geen Schriftplaats te noemen is, waaruit te bewijzen is, dat bij kleine kinderen aan den doop reeds het geloof moet voorafgaan.

Kinderen zijn nog geen actief-geloovigen, in den zin zooals punt I-b er over spreekt. En als men bedoelde ook hier over de kinderen te spreken — dan ligt hierin toch weer opgesloten: bij die kinderen ziin er geloovige en ongeloovige en aan deze worden verschillende beloften verzegeld; wij weten niet welke kinderen tot de eene en welke tot de andere groep behooreu — en dus moeten we het er maar voor houden, moeten we maar veronderstellen, dat ze allen geloovigen, wedergeboornen zijn; en dan kunnen we ze allen gaan doopen. En bij de „geloovige" kinderen wordt dan het, aanwezige geloof versterkt, bezegeld (zie het begin van I-b: „als zoude de doop aan eiken doopeling beteekenen en bezegelen, dat hij inwendige genade bezit"; m.a.w.: de doop beteekent en bezegelt dat alleen aan den „geloovigen" doopeling!)

•Juist de Synode kent tweeërlei doop, ook weer volgens I-b: een volle en een niet-volle doop, zoo heb ik geconstateerd.

Zou overigens Dr Hoek het aandurven ook, Calvijn te beschuldigen van een leer, die tusschen volwassenenen kinderdoop een principieel verschil stelt: hem dus ook durven verwijten, dat hij tot drie sacramenten komt?

Want wat zegt Calvijn? Handelend over de woorden uit Hand. 8 : 37; „Indien gij van ganscher harte gelooft" schrijft hij; „Dat de kamerling niet tot dezen doop toegelaten wordt, voordat hij zijn geloof beleden heeft, daaruit moeten wij den algemeenen regel afleiden, dat degenen, die vroeger van de kerk vervreemd waren, er niét 'eerder in opgenomen mogen worden, voordat zij beleden hebben, dat zij in Christus gelooven.. Want de doop is als het ware 'een verzegeling des geloofs, en moet er dus in tijdsorde op volgen. Indien hij dus bediend wordt, zonder dat er het geloof is, waarvan hij een zegel is, is dat een goddelooze en al te sterke ontheiliging. Maar de onwetende en al te fanatieke menschen bestrijden om deze oorzaak den kinderdoop. Waarom moest bij den kamerling het geloof aan den doop voorafgaan? Omdat, aangezien Christus dit teeken alleen aan Zijn huisgenooten schenkt, degenen, die gedoopt zullen worden, bij zijn kerk moeten ingelijfd worden. Gelijkerwijs het nu zeker is, dat de volwassenen door het geloof in de kerk ingelijfd worden, zoo ïeg ik, dat de kinderen der geloovigen als zonen der kerk geboren en van moeders lijf aan onder de leden van Christus gerekend worden, dewijl God ons volgens dezen regel aanneemt, dat Hij ook de God is van ons zaad. Hoewel het geloot dus in de volwassenen vereischt wordt, wordt dit op onbezonnene wijze op de . kinderen overgebracht, met wie hel geheel anders gesteld is.... Want Christus laat de kinderen met deze bedoeling tot Zijn doop toe, dat zij, zoodra hun leeftijd hiertoe de geschiktheid meebracht, zich als Zijn discipelen bij Hem zullen voegen, en als gedoopten met Zijn Geest, ook de kracht des Geestes, die door den doop algebeeld is, door het gelooi aannemen".

En-bij Hand. 10:47 zegt hij; „Want wanneer God de kinderen der geloovigen, voordat zij geboren worden, in Zijn verbond heeft opgenomen (Calvijn sluit dus geen der kinderen van geloovigen uit!), zoo besluit ik hieruit, dat zij allerminst van het uitwendige teeken beroofd mogen worden. Anderszins zouden de menschen hun ontrooven, wat God hun toegestaan heeft. Waf nu betrelt de openlijke gaven des Geestes, hierin ligt niets ongerijmds, dat zij in de kinderen in tijdsorde'na den doop volgen".

Leerde Calvijn nu tweeërlei doop, omdat hij zegt, dat het geloof bij een volwassene aan zijn doop moet voorafgaan, maar bij kinderen in tijdsorde na den doop kan volgen?

Alleen de , , Synode" kent tweeërlei doop: een volle en een niet-volle. Men leze stelling 11 van de 16 stellingen, in de zitting van Aug. 1945 geponeerd.

En men onthoude, wat in I-b bovenbedoeld gezegd is!

H. V.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 januari 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 januari 1946

De Reformatie | 8 Pagina's