GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

COMMUNISTISCHE ACTIE.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

COMMUNISTISCHE ACTIE.

34 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Heer D. Korpershoe]^ te Rotterdam deed mij een communistisch strooibiljet, dat daar verspreid werd, toekomen. Er staat boven: De wapens neer! Wat de inhoud is, laat zich én uit dit opschrift, èn omdat het van de Communistische Partij inj ons land komt, wel vermoeden. We zullen ons wel wachten dit vuil van , , De Waarheid" hier over te nemen. Slechts, 't slot vinde hier ter informeering en ter waarschuwing plaats.

Het roept de arbeiders op tot eventueolcii opstand tegen de overheid en tot staking.

„Plaatst u ten volle achter het besluit der vakorganisaties van zeelieden en haven-arbeiders der' E.V.C, tot de Boycot van alle Transporten voor de koloniale oorlog! Plaatst u achter het besluit van de textiel-arbeiders en andere arbeiders, om geen m i l i t a i r e goederen te verwerken! Steunt de stakers!

Laat de koloniale reactie geen oogenblik met rust!

Bedenkt dat het leven van uw kinderen, de vrijheid en het brood van ons volk op het spel staan. Sluit u in het geheele land aaneen tot een machtige volksbeweging, om de regeering-Beel door een regeering van vrede en vooruitgang te vervangen !

De wapens moeten neer! Herinnert u de oude leuze van de arbeidersbeweging: „Heel h e t r a d e r w e r k staat stil, als uw machtige arm het wi 1".

De leugengeest en de oproergeest laten zich hier zoo duidelijk en dreigend hooren. Men spreekt van kolonialen oorlog, waar het niet anders geldt dan den revolutiegeest in Indië neer te slaan en de millioenen daar te beschermen tegen een groep menschen, die hen willen overheerschen, hen in ontbering en ellende laten omkomen, ja hen dooden, en blijken geen bekwaamheid noch macht te bezitten om jte regeeren, en zelfs hun eigen aanhangers of mede-revolutionairen niet in den band kunnen houden.

Van medelijden met deze millioenen weten deze communisten niet af. Als zij maar voor hun geliefde Rusland kunnen werken, en hun gegeven Russische instructies en bevelen kunnen uitvoeren. Wat gaat het hun aan, welke ellende zij daardoor, mochten zij in hun pogen slagen, over die millioenen in Indië, en over de inwoners van ons land, en wel de arbeiders in de eerste plaats, zouden uitstorten. Dan eerst recht zullen we hier de vrijheid kwijt raken, en zal het brood gaan ontbreken voor de bevolking. Deze Heeren moesten maar naar hun geliefde Rusland verhuizen. En als zij daar dan dergelijk strooibiljet durfden schrijven en verspreiden, zouden zij zonder dralen den kogel krijgen. Door hunne vrijheid hier kunnen zij dit onware, den volksgeest verdervende, tot revolutie ophitsende, stuk zonder gevaar opstellen en onder het volk brengen.

Wordt het hier geen eisoh voor de regeering, om aan dergelijk het volksleven verwoestend optreden paal en perk te stellen? Moet de vrijheid ook tot oproerkraaien en onrustverwekken en alles onderstboven werpen verleend en gehandhaafd worden?

In elk geval, laat ons volk op zijn hoede zijn tegen deze lieden en hun geestverwanten, en die door eigen beginselen geen kracht hebben te wederstaan. We kunnen uit dergelijke stukken weten wat ons te wachten staat, wanneer zij hun wenschen, en de heerschappij over ons volk verkrijgen, d.w.z. Rusland: Nederland weg uit de rij der volken, en de bevolking in slavernij en diepe ellende gestort.

Een eerste vereischte voor de welvaart van volk en vaderland is, dat de overheid regeert naar recht, het recht Gods, en dat handhaaft tegen alle onwettig verzet, en dat de bevolking handelt naar den eisch des Heeren: lle ziel zij den machten over haar gesteld onderworpen niet alleen om der straffe, maar ook om des gewetens wil, Rom. 3:1, 6. Gerechtigheid verhoogt een volk; maar de zonde is een schaifövlek der natiën, Spr. 14 : 34.

25 Aug. 1947.

S. GREIJDANUS.

SOCIALE PROBLEMEN IN DE KERK.

Nu de kerkeraad der Geref. Kerk te Kampen meende" een getuigenis te moeten afleggen ten aanzien van Consumentencrediet en Noodvoorziening Ouden van dagen, acht ik het niet ongewenscht deze problemen ook eens te bezien vanuit den gezichtshoek van betrokkenen, als vrijgemaakt werknemer.

De huidige regeering heeft de loonstop in handen, maar niet de prijzen, waardoor een afwijking is ontstaan, die inzonderheid voor den werknemer funest is.

Deze toestand zal zeker niet spoedig een einde nemen, gezien de vele acties die steeds zonder resultaat zijn geweest. Tóch is de regeering overtuigd dat het huidige loon ontoereikend is voor het gezinsleven, vandaar dat verschenen is: allereerst het consumentencrediet en daarna de kinderbijslag, beide ter compensatie van het te lage loon, en van tijdelijk karakter. Nu het zóó staat, dat dezelfde partij, die , , het loon den arbeider waardig" onthoudt, en langs andere wegen probeert het evenwicht eenigszins te herstellen, kan ik, ^enals het Christelijk Nationaal Vakverbond, van deze zaak geen principiëele kwestie maken.

Iemand, die van 's morgens tot 's avonds hard werkt, en desondanks niet genoeg voor zijn gezin kan verdienen, omdat de staat het verbiedt, kan toch niet verwezen worden naar de diaconie? Daar hoort deze werker niet! Trouwens welke kerk zou daaraan kunnen beginnen? Het consumentencrediet is géén armenzorg, want daar moeten harde werkers, die tijdelijk hun hoofd niet boven water kunnen houden, gebruik van maken, om kleeding en schoeisel voor hét gezin aan te schaffen, dat van het normale weekloon tot de onmogelijkhedert behoort. Dat daarom dit het terrein van de diaconie zou zijn, betwijfel ik ten zeerste. Voor een eerlijk en hard werker is de gang naar de diaconie deprimeerend, vooral geestelijk.

Merkwaardig vind ik, dat aan den kinderbijslag geen woord wordt gewijd.

Is dit dan géén staatsinmenging? Onze C.N.V. staat nog steeds op het standpunt, dat een gezin van vier personen met het normaal weekloon rond moet kunnen komen. Gezien echter de abnormale duurte, en het niet-aanpassend loon, heeft ook het C.N.V. zich niet tegen den kinderbijslag verzet.

Wil de kerk van Kampen echter consequent zijn, dan moet zij adviseeren aan haar leden de cheque voor kinderbijslag te weigeren. Tot op heden heb ik nog van geen enkele weigering gehoord, van welke kerkelijke richting dan ook.

Eenigszing anders ligt daar de noodvoorzieningouden van dagen. Tot op zekere hoogte was het voorheen de taak der diaconie alleen deze ouden te ondersteunen. Nu echter de noodvoorziening-ouden van dagen er is, kan dit aanvullend worden.

Onze diaconieën zijn momenteel niet in staat zich aan te passen aan de duurte en de ouden van dagen datgene te geven wat ze figuurlijk en letterlijk broodnoodig hebben.

Ik maak me geen illusies dat zélfs m è t deze noodvoorziening èn de diaconie onze ouden van dagen een onbezorgden levensavond zullen genieten.

De kerkeraad van Kampen zal zelfs nóg verder moeten gaan, wil ze consequent blijven. Hoe moet het nu daar met den aangekondigden kolentoeslag ? •

Dit is een staatsbemoeiing met het gezinshuishouden. Moeder de vrouw ontvangt dit van Vadertje Staat, nietwaar? Het advies moet dus zijn; alle vrijgemaakte huismoeders (en nu niet alleen van den werknemer, maar óók van den werkgever) laten straks verstek gaan, als ze den kolentoeslag moeten gaan halen. «

Of onze huismoeders, die tóch al niet weten hoe de eindjes aan elkaar te knoöpen, enthousiast zullen zijn over deze raadgeving, betwijfel ik zeer.

Wanneer men nu meent, dat al deze zaken terrein zijn van de diaconie, dan moet er gezorgd worden, dat onder dezelfde voorwaarden de kerk, de menschen op korten termijn kan helpen. Ditzelfde is ook van het consumentencrediet geschreven door mr Groen (vrijgemaakt) in de Anti-revolutionaire pers. Wij komen gelijk te staan van inzicht als mr en werknemer. De onhoudbaarheid van dit gezegde dat dit diaconaal gebied zou zijn, zou scherp naar voren komen, omdat dan straks óók mevrouw van den dominé met haar kolentoeslagkaart zou moeten verschijnen bij broeder diaken. Dit laatste zie ik nóg niet gebeuren. Wèl zal ook deze huismoeder géén verstek laten gaan als ze straks als tegemoetkoming in de duurte, kolentoeslag kan gaan halen die door de regeering wordt verstrekt. Waarlijk, met de beste wil, kan ik niet inzien, dat iemand, die deze noodmaatregelen gebruikt, schuldig zou staan tegenover Christus, of daardoor zijn geloof zou verloochenen.

Wanneer er WERKELIJK GEVAAR komt voor onze christelijke levensopvatting, ben ik er van overtuigd, dat, evenals dit in 1941 het geval was, ons Christelijk volksdeel een krachtig „neen" zal laten hooren, zelfs nog vóór de kerk een uitspraak heeft gedaan. Dit vertrouwen, dat ik bezit, schijnt bij een groot deel der vrijgemaakte broeders niet meer te bestaan. Jammer! Men maakt er den eenvoudigen broeder maar down mee.

Ik hoop, dat ook deze zienswijze aan de kerkeraden zal worden doorgegeven, want het komt mij nog altijd voor, dat onze vrijgemaakte kerk, tè weinig oog heeft voor den schrikbarenden socialen nood der arbeiders, en alvorens zij getuigenissen aflegt of verklaringen wil geven, allereerst óók gegevens opneemt van men-^ schen, die dagelijks midden in de Chr. Sociale actie zitten en dikwijls beter weten uit de practijk hoe de zaken staan, dan vele. vergaderingen, die enkel theorie verkondigen.

NIC. HAAK.

Naschrift.

Nu in „De Reformatie", 9 Aug. '47, het stuk van den Raad van de Geref. Kerk te Kampen over het Consumentencrediet etc. is opgenomen, vinde ook dit stuk van den Heer Haak hier plaats. Overigens meen ik, dat men beter doet over deze zaak te schrijven aan prof. C. Veenhof, 2e Ebbingestr., Kampen, en stukken daarover op te zenden voor opneming en behandeling in Dienst, „Maandblad voor Ouderlingen en Diakenen der Geref. Kerken in Nederland". Redactie-adres prof. C. Veenhof.

Wat me in dit stuk van den Heer Haak ' niet bevalt, is het redeneeren enkel in verband met de practische moeilijkheden, met terzij lating van de beginselquaesties. Dan de redeneering: Is kindertoeslag ook geen staatsinmenging, ? Waarom dan andere en verdere staatsinmenging afgewezen ? Natuurlijk is met zoodanige redeneering alle principiëele verzet tégen staatsinmenging en verzorging van ouden en behoeftigen en wie te kort komen, door de Overheid, logisch onmogelijk en feitelijk opgegeven. Zoo glijdt men het hellend vlak al verder af naar beneden. Laat men dan maar ophouden z.g.n. christelijk politiek en cliristelijk vakactie te voeren. Dan wordt hier gezegd: „Voor een eerlijk en hard werker is de gang naar de diaconie deprimeerend, vooral geestelijk". Wel ja, als men het maar uit de hand van de overheid ontvangt, en het een anderen naam draagt, is het niet deprimeerend. En waar krijgt de Overheid ook dit geld vandaan? Heeft zij eigen geld, dat zij kan uitdeelen, of neemt zij het eerst uit anderer zakken?

Men moest toch principieel wat beter doordenken. En dan voorts nog dat gescherm met „noodmaatregel" en „tijdelijk". Laat men zich toch niet verblinden. 26 Aug. '47.

S. GREIJDANUS.

GETUIGENIS - CONSUMENTENCREDIET en Noodvoorziening-ouden-van-dagen.

Het aantal aanvragen om toezending van het Getuigenis van den Raad der Geref. Kerk' te Kampen is zóó groot geweest, dat de bestaande voorraad uitgeput is. Nog eenige honderden aanvragen loopen. Degenen, die toezending alsnog begeeren (zie „De Reformatie" 9 Augustus) worden verzocht het zoo spoedig mogelijk aan te vragen, dan kan met hun aanvrage - bij herdruk gerekend worden.

- Adres: De Heer Peter Bos, Oudestraat, Kampen.

GEBREK AAN KENNIS EN ONDERSCHEIDINGSVERMOGEN.

Ds R. Ypma te Loppersum heeft in „De Strijdende Kerk" van 23 Aug. '47, die bij mij werd bezorgd, een artikel geschreven: Tweeërlei maat, waarin hij wijst op het bezwaar, dat onzerzijds gemaakt is tegen het posthuum eerherstel door de Synode der synodocraten aan dr H. H. Kuyper verleend, en de opwekking van den Raad van de Gereformeerde Kerk te Breda om voor den Heer A. Janse te bidden, toen hij verschijnen moest voor het Tribunaal vanwege zijn gedrag ten aanzien der Duitschers in bezettingstijd. Hij haalt dan een aantal uitingen van den Heer A. Janse aan, en beweert dan, dat onzerzijds met tweeerlei maat gemeten of geoordeeld wordt. Hij schrijft o.m.: , , Heel de lastercampagne van onze vrijgemaakte broeders tegen wijlen prof. Kuyper èn in verband daarmee tegen onze Kerken, komt nu in een eigenaardig licht te staan door het „geval-Janse". Hij beroept zich op Kerknieuws van den Heer Seheps van 19 Juli 1947. En tevoren heeft hij het over het befaamde briefje van dr Hommes, en schrijft desbetreffend: , , En dat, terwijl prof. Schilder na z'n ontslag uit zijn gevangenschap aan prof. Kuyper een hartelijken bédankbrief zond voor diens bemoeiingen ten behoeve van Schilder's vrijlating".

Ds R. Ypma schijnt dus niets te weten van de briefwisseling eenigen tijd na dat briefje tusschen prof. Schilder en prof. Kuyper, hoewel die is gepubliceerd. En hij schijnt niets te weten van hetgeen prof. Schilder in , , De Reformatie" van 2 Aug. j.l. terzake van dat befaamde briefje opmerkte. En hij schijnt ook niets te weten van hetgeen ds H. Veltman te 's-Hertogenbosch daaromtrent schreef in „De Reformatie" van 9 Aug. j.l.

Op zichzelf is dat natuurlijk niets. Men behoeft en kan niet alles lezen, noch weten. Alleen past een verstandig mensch er voor op, dat hij niet schrijft over dingen, waarvan hij zoo goed als niets weet.

Maar ds R. Ypma oordeelt blijkbaar anders, en handelt anders. Zeker niet tot zijne eere.

En blijkbaar ziet hij geen onderscheid tusschen hetgeen eene Synode doet na opzettelijke beraadslaging, en wat dé raad van ééne Kerk ten aanzien van één harer leden doet. Men moet zich over zooveel vrijmoedigheid of stoutmoedigheid èn zoo blijkbare onkunde zoowel als over zoo groot gebrek aan goed onderscheidingsvermogen, verwonderen bij een dienaar des Woords. Maar hij doet door zulk geschrijf slechts, zichzelven kennen, en nu juist niet van gunstigen kant.

S. GREIJDANUS.

HEEREN OF BROEDERS ?

VII

In de vorige artikelen bleek voldoende, hoe onzakelijk door Zwolle werd gereageerd op onze klacht, dat men ginds zonder blikken of blozen durfde beweren, dat hunnerzijds ons geen vonnis had getroffen, dat raakte onzen staat voor God. En dr J. Ridderbos is in zijn bespreking' van het antwoord onzer deputaten tot dusver ons minstens even onzakelijk gebleken.

Het wordt er niet beter op, als we toekomen aan de kwesties, die samenhangen met den brief van Breda.

Zooals men zich wellicht herinnert, richtte de kerkeraad van Breda zich/ indertijd tot onze synode, in verband met het agendumpimt der gevraagde samenspreking. Breda had tegen bedoelde samenspreking onoverkomelijke bezwaren. De kerkeraad daar meende - nu citeer ik het Groningsche rapport - „dat een kerkelijke samenspreking tot herstel der eenheid, als werd gevraagd, in dit geval niet kan en mag plaats hebben". Daarbij werd verwezen naar de Schrift. Breda noemde de volgende teksten: verwerp een ketterschen mensch na de eerste en tweede vermaning" (Tit. 3 : 1, 11) „wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid? " (2 Cor. 6 : 14 -18); „geeft het heihge den honden niet" (Mt. 7:6). De commissie onzer synode bleek het met Breda niét eens te zijn, en argumenteerde toen als volgt: Uw commissie meent, dat in Titus 3 gezien wordt op dwalingen en beroeringen in de gemeente; zij daarentegen oppert het denkbeeld van een mogelijk ook terechtwijzend woord tot wie thans „buiten" zijn gaan staan. En in 2 Cor» 6 wordt de kerk vermaand, een geloovige niet te plaatsen onder één juk met een ongeloovige, zooals onder Israël het verboden was, een os en een ezel samen voor éénzelfden ploeg te spannen. Maar indien een correspondentie geopend wordt, die het recht des Heeren trouw bedient, is hiervan geen sprake, en kan gehoopt worden op dezg vrucht, dat geloovigen, die nu nog eenzelfden ploeg trekken' piet wie ons uitwierpen, ophouden met dit door Paulus veroordeeld bedrijf. Het is maar de vraag, wat eventueel onzerzijds in een schriftelijke ontmoeting of anderszins gezegd zou worden tot de deputaten der synode-Duursema. En, wordt in denzelfden brief uit Breda herinnerd aan het Schriftwoord, dat ons verbiedt, het heilige te werpen voor de honden, dan geldt in het algemeen - ongeacht de parallel die hier getrokken wordt - dat daarnaast een evangelisch bericht staat inzake de „kruimkens" die den honden toevallen; en blijft overigens inet Calvijns opmerking te rekenen, die van oordeel is, dat onder „honden" verstaan moeten worden degenen, dié voor geen en

kei medicijn toegankelijk zijn. En wie zal dit tevoren bepalen, zoolang niet definitief gebleken is, dat zulk een toestand, generaal gesproken, aanwezig is?

Juist deze laatste vraag is het, die Uw Commissie noopt tot de opmerking, dat wij ons geheel en al hebben los te maken van alle speculatie over mogelijkheid dan wel onmogelijkheid van aan een ontmoeting met wie ons uitwierpen verbonden zegen. Deze dingen liggen in Gods hand. Voor ons zelf is het niet zonder beteekenis, dat de apostel Paulus „groote droefheid" had vanwege zijn broederen, zijn verwanten naar het vleesch, die eens met hem tot denzelfden bondskring behoord hadden, maar opgehouden hadden, zijn geestelijke broeders te zijn (Rom. 9 : 2, 3)'; doch dat diezelfde apostel, die niet schroomt in bepaalde polemische relatie ter zake van de door Joden en Judaïsten betwiste vrijheid, dan wel gebondenheid der kerk, van „honden" en van „vey snij ding" te spreken (Filipp. 3:2), toch er naar jaagt, sommigen uit zijn ontrouwe broeders tot jaloerschheid te verwekken (Rom. 11 : 14). Dat Christus ons een geopende deur hier gegeven HEEFT, zooals eens aan de kerk van Philadelphia (Openb. 3:8), staat voor ons in geenen deele vast. Wel staat vast, dat de gemeente die „geopende deur" te" gebruiken had om het Woord Gods doortocht te verleenen ook tot tegenstanders, van wie er overweldigd zouden worden. Ook, dat om zulk een geopende deur gebeden moet worden. Col. 4 : 3. Bij zulk een gebed heeft zich dan de daad te voegen". En het was hierom, dat de Commissie adviseerde, dat onze synode in. positieven zin zou reageeren op het verzoek der synode-Duursema.

Het is wel goed, dat we dit gedeelte van het rapport eens rustig bekijken en analyseeren. Wat heeft de commissie, ein ook onze synode die achter het rapport der commissie zich stelde, geantwoord op de bedenkingen van Breda?

Héél véél dingen. We willen een aantal belangrijke •'•pimten noemen:

1. De eerste tekst, die Breda noemde, n.l. Titus 3, is door Breda in dit verband ten onrechte aangevoerd. Want het gaat thans bij wat de commissie wil, anders dan in dien tekst, om een woord tot wie „buiten" zijn gaan staan. Titus 3 regelt mee het verkeer tusschen wie leden zijn van één gemeente, zonen van hetzelfde huis; doch de thans overwogen ontmoeting bedoelt, als ik het even zoo zeggen mag, geen binnen landsch verkeer, doch een buiten landsch contact.

2. Bovendien zal die ontmoeting niet lichtvaardig en onwaarachtig zijn; we zullen tot hen niet maar vriendelijke woorden spreken, doch als het noodig is hen ook terecht w ij zen.

3. Wat de tweede tekst betreft, waarop Breda hier wees: hier gaat het over gemeenschap tusschen geloovigen en ongeloovigen: ze trekken samen één ploeg, ze doen één werk, ze gaan één richting. Maar de correspondentie die de commissie begeert, beoogt iets anders. Die wil alleen maar het , , recht des Heeren trouw bedienen". Die weet zich dus volkomen gesteld onder de wet des Heeren, en wil zijn opdracht volbrengen. De commissie stelt niet voor, om met ongeloovigen verbonden één werk te doen en in één richting te gaan, zooals de kwestie is in den hier besproken tekst; doch ze wil het werk des Hééren doen, ook in correspondentie; ze wil zijn weg loopen, en ook bij deze ontmoeting haar koers zich laten voorschrijven niet door partners, doch door haar Koning. 4. Wie ons uitwierpen deden daarin een zeer ongeloovig werk; en vele geloovigen steunen dat werk nog steeds, ze loopen nog altijd voor een zondigen ploeg, een bedrijf, dat Paulus veroordeelt. Doch als in een correspondentie maar trouw het recht des Heeren bediend wordt, mogen we hopen op vrucht, dat veel geloovigen die zich laten spannen voor een zondigen ploeg daarmee eindelijk zullen ophouden. Het zou wat anders zijn, als in de correspondentie de kwesties blauw blauw gelaten werden, en de wil van Christus ter zake van zijn kerkvergadering vergeten werd. Dan zouden we een valsche eenheid helpen bouwen, en dus inderdaad voor een verkeerden ploeg zélf gaan loopen. Maar de commissie begeert alleen hec recht des Heeren voor te houden aan iedereen. Ze wil tot allen, die den naam van Christus noemen, uit het Woord gaan zeggen : daar staat de kerkploeg, die elk kerklid moét helpen trekken; en d a t '• z ijn de broe de rs, met wie ieder zich voor dien ploeg oflder één juk moet laten spannen. Want de Schrift zegt, dat os en ezel niet mogen samengaan. Dat wil Nieuwtestamentisch zeggen: de kerk mag naast de geloovigen (de , , ossen") geen' ongeloovigen (de „ezels") tot haar gemeenschap toelaten. Maar ze mag evenmin de „reine ossen" onder hetkerkjuk vae Christus vandaan laten ranselen door kwade dr ij vers alsof ze „onreine ezels" waren. De groote vraag is dus niet, dat er gesproken wordt met deputaten der synode-Duursema, doch dat er gesproken wordt naar den wil des Heeren.

5. Wat tenslotte den derden tekst betreft, waar sprake is van de „honden": we kunnen ook hier het met Breda niet eens zijn. En de commissie betoogde toen, dat Breda niet voldoende rekening gehouden had met andere teksten, waarin dezelfde Schrift nor-388 matief het verkeer en de ontmoeting ook mét „honden" regelt. Toen zag de commissie direct het gevaar, dat oppervlakkige en/of kwaadwillige lieden die verwijzing naar andere teksten verkeerd zouden interpreteeren. Als ze zonder meer tegen Breda had gezegd: van „honden" is niet alleen sprake in Mt. 7, doch ook in Mt. 15 en Filipp. 3, dan hadden bedoelde oppervlakkige en kwaadwillige lieden kunnen zeggen: zie je wel, zij vinden ons evengoed „honden" als de kerkeraad van Breda zulks oordeelt. De commissie zag zich dus geplaatst voor de noodzaak om eenerzijds Breda uit het Schriftuurlijk spreken over „honden" te bewijzen, dat de simpele verwijzing naar Mt. 7 hier niet beslissend was, doch anderzijds het misverstand te voorkomen, alsof onze synode de synodocraten onder de „honden" zou rangschikken.

Daarom, begon ze met voorop te stellen: ONGE­ ACHT DE PARALLEL DIE HIER GETROKKEN WORDT. M.a.w. we gaan nu tégen Breda enkele plaatsen aanvoeren, waar de Schrift ook van „honden" spreekt; doch niemand mag uit die aanvoering de conclusie trekken, dat de commissie daarmee de door Breda getrokken paralle 1 tusschen synodocraten en „honden" overneemt.

6. De commissie zei zelfs nog iets méér. Ze stelde voorop, dat ze voor het moment de concrete door Breda getrokken parallel (synodocraten = „honden") even buiten beschouwing liet. En dat doende, antwoordde ze aan Breda toen allereerst: in het algemeen geldt, dat naast Mt. 7 : 6 een evangelisch bericht staat inzake de kruimkens die den honden toevallen". Men heeft blijkbaar aan gindschen kant geen exegeet meer, die zoo zorgvuldig leest en verklaart, woord voor woord, als prof. Greijdanus het zijn studenten niet moe werd en wordt te leeren. Anders had men toch wel onmiddellijk aandacht, moeten geven aan die zooeven door mij onderstreepte woorden: in het algemeen". Nu weet elk menschenkind, dat „in het algemeen" staat tegenover „i n het bizonder". Wie „in het algemeen" een opmerking maakt, spreekt daarmee uit, dat hij althans voorloopig nog niet ingaat op een speciaal geval. Wat zei de commissie dus? Dit: reda maakt de concrete vergelijking: ynodocraten = „honden". En zegt nu: t. 7 : 6 gebiedt ons, om aan de „honden" het heilige niet te geven. En maakt zoo de toepassing: aarmee is ook verboden een contact te leggen zooals de commissie dat wil.

Daarop antwoordt de commissie nu harerzijds: die concrete parallel blijve even rusten. („Ongeacht etc"). Doch afgezien daarvan, zouden we in het algemeen reeds de opmerking willen maken, dat de Schrift over het contact met „honden" toch meer zegt dan die enkele tekst uit Mt. 7. Het is waar: daar wordt verboden, het heilige aan de „honden" te geven. Doch daarnaast staat toch een bericht als we hebben in Mt. 15, het verhaal van de Kananeesche vrouw. U weet wel: Jezus had haar „hond" genoemd, en nadrukkelijk gezegd, dat Hij het brood der „kinderen" niet mocht nemen om het aan de „honden" voor te werpen. En de vrouw gaf dat toe; maar ze herinnerde toen Jezus aan het feit, dat de „honden" — hoewel ze nimmer mét de „kinderen" aan tafel mochten zitten om het brood met hen te deelen — toch wel ónder de tafel de kruimpjes mochten eten, die de kinderen lieten vallen. En Christus heeft vanwege dat antwoord die vrouw geprezen en gezegd: Groot is uw geloof. M.a.w. de Schrift verbiedt wel, het heilige den honden te geven, maar staat toe, dat de honden de kruimpjes eten, die van de tafel der kinderen vallen. En daarom is in de houding tegenover wie men als „honden" ziet met Mt. 7 lang niet alles gezegd; Mt. 15 is er ook nog. Dat heeft Breda vergeten. Dat geldt heel in het algemeen!! Dat willen we aan Breda zeggen, ook geheel afgezien van de speciale kwestie der samenspreking, die thans aan de orde is. IN HET ALGEMEEN — los van de speciale vraag der samenspreking — moet de kerk naast Mt. 7 ook het woord van Mt. 15 in rekening brengen, zoo vaak ze haar houding tegenover „honden" bepaalt.

7. Natuurlijk, men mag in een concreet geval wel met „algemeene" opmerkingen beginnen, doch daarmee nimmer volstaan. Daarom liet de commissie het ook niet bij de verwijzing naar Mt. 15, die ze „in het algemeen" maakte; want ze herinnerde zich dat Breda een brief schreef in verband met een heel speciale kwestie, die der samenspreking; en daarom haastte ze zich om na haar „algemeene" opmerking ook op dit concrete punt in te gaan. En daarbij kwam wél haar opvatting inzake de door Breda getrokken parallel ter sprake. Bij haar algemeene opmerkingen had ze die parallel even laten rusten (zie boven, sub 5). Doch Breda had toch maar heel concreet „honden" aangewezen. Toen repliceerde de commissie : ja maar, wat bedoelt de. Schrift als ze over , , honden" spreekt? Is dat iedereen buiten de kerk? Ieder, die niet tot onzen kerkkring behoort? Is dat ieder, die tegen broeders gezondigd en zich aan hen vergrepen heeft? Want als we dezen term concreet zullen hanteeren, en dus overwegen of we de synodocraten „honden" mogen en moeten noemen, dan moeten we goed weten wat we doen. Een tekst aanhalen is gemakkelijk. Maar een tekst concreet toepassen, naar den zin en meening des Geestes' is niet altijd eenvoudig. En voordat we de synodocraten „honden" gaan noemeji, moeten we dus eerst weten wat de Schrift onder „honden" verstaat. Pas zóó is de vraag te beantwoorden of deze qualificatie op de synodocraten toepasselijk is.

Welnu — aldus de Commissie — Calvijn noemt niet iedereen buiten de kerk, en niet eiken zondaar zonder onderscheid een , , hond". Want hij is van oordeel, dat met „honden" bedoeld worden zij, die voor geen enkele medicijn toegankelijk zijn. Deze qualificatie is dus volgens hem slechts toepasselijk op een heel bepaalde categorie: e hardnekkigen, de onbekeerlijken, aan wie het medicijn der Schriften wél is gereikt, doch bij ^ie het geen nut doet. En de commissie wil Calvijn hier volgen, en de term „honden" in Mt. 7 : 6 reserveeren alléén voor hardnekkige en onbekeerlijke zondaars, bij wie men al het mogelijke reeds heeft geprobeerd, doch zonder resultaat.

En nu komt de oommissie, aldus de Schriften lezend, tot het concrete geval, en tot de parallel die Breda trok. Is die parallel zuiver en zijn dus de synodocraten „honden", menschen bij wie men ernstig doch tevergeefs doortocht heeft trachten te verkrijgen voor het woord van terechtwijzing? Dan vraagt de commissie: wie zal dit tevoren bepalen" ? , , Hond" is immers iemand, bij wien de roep tot bekeering zonder resultaat blijft. Iemand dus, ' die onbekeerlijk b 1 ij k t, a c h't e r a f, „na vele ernstige vermaningen".Doch daarom kun je onmogelijk iemand, die zondigt doch nog niet als onbekeerlijk openbaar werd, al b ij voorbaat, vóór nog een poging ter bekeering ondernomen werd, reeds „hond" noemen. Het kan zijn, dat achteraf, na vele vruchtelooze vermaningen, die term gerechtvaardigd i^; doch tevoren kan niemand dit bepalen. M.a.w. — wie het redebeleid der commissie nauwkeurig volgde, begrijpt dit zonder meer — wij ontkeninen, dat iemand in staat is en het recht heeft om thans reeds, nu van definitief gebleken onbekeerlijkheid ginds niet gesproken kan worden, de synod o~"e raten „honden" te noemen in den zin van Mt. 7:6. WIJ WIJZEN DE PARALLEL VAN BREDA AF!!

8. Aandacht moet ook hebben de formuleering der commissie: zoolang niet definitief gebleken is, dat zulk een toestand (van ontoegankelijkheid voor eenig medicijn n.l.), generaal gespi; oken, aanwezig is. De commissie zette zelf een streep onder „gebleken". Het was nog niet gebleken, dat men ginds ontoegankelijk was. Men kan daarover speeuleeren, veronderstellingen maken, optimistisch of pessimistisch zijn, het blijft alles onzeker; en daarmee hebben wij niet te maken; „die dingen liggen in Gods hand". Verharding is ginds niet definitief gebleken, aldus de commissie.

Ook moet het onze aandacht niet ontgaan, dat de commissie sprak van de aanwezigheid van een toestand „generaal gesproke n". M.a.w. wij hebben het hier slechts over de situatie bij de synodocraten in het algemeen. Het kan best zijn, dat iemand in sommige figuren daarginds geen vertrouwen meer heeft, en van hun bekeering niets meer verwacht, en daarom geneigd is te zeggen: laten we maar geen contact zoeken, want het geeft toch allemaal niets; de commissie houdt de kwestie zuiver. Ze zegt: we houden ons niet bezig met een particulieren kijk van dezen of genen onder ons op bepaalde personen ginds en; op enkele speciale individuen daar; want het gaat niet over een conferentie met individueele personen' van hun kant, doch over een contact met de groep als geheel. Daarbij moeten we ons niet bezig houden met de situatie, die iemand bij enkelen ginds veronderstelt, doch met den toestand, zooals die generaal besproken; ginds definitief gebleken is, aanwezig te zijn.

9. En toen volgde in het rapport der commissie nóg iets. Ze wees erop, dat we alle speculatie over een mogelijk effect der begeerde ontmoeting dienden te laten varen. Dat waren dingen die in Gods hand lagen. Maar wèl wees de commissie op het voorbeeld van Paulus den apostel, die inbindinsgkwest i e s heel scherp kon zijn, en dan ook durfde spreken van „honden" en „versnijdiiig". Maar in zijn hart was daarlsij toolv maar , , groote droefhei d". Bn hij joeg ernaar, om zoo mogelijk zijn ontrouwe broeders tot jaloerschheid te verwekken. Hij liet de „honden" niet aan hun lot over, doch zocht ze te behouden. Hij zocht doortocht voor het Woord ook bij tegenstanders, en leerde de kerk om een geopende deur voor het Woord bidden. Zulk een houding, aldus de commissie, betaamt ook onze kerken. Zelfs al zouden we, met Breda, hier van „honden" moeten spreken, dan zullen we dat alleen mogen doen met „groote droefheid" en nooit ongevoelig en koud. Dan zullen we nóg om een geopende deur moeten bidden, en bij dat gebed de daad hebben te voegen. W ij z ij n h e t niet met Breda eens, als ze in dit stadium („tevoren") reeds van „honden" spreekt. Maar zelfs op het standpunt van Breda moeten we nog met groote droefheid hen, die ons uitwierpen, zoeken te behouden, biddende om een geopende deur.

Zoo sprak de commissie; en ze zag zich daarin gevolgd door de synode.

De volgende week gaar^, we zien, wat Zwolle van deze passage van het rapport maakte, en op welke

wijze prof. Ridderbos Zwolle daarin verdedigt. B. HOLWERDA.

DE ZWARTE LIJST.

VIL

In een vorig artikel (zie no. 41 vai^^ons blad, 19 Juli 1947) schreef ik: „Het zou mij niet, verwonderen, wanneer nog een aanvullende lijst zou moeten volgen". Die verwachting is al vervuld. Verschillende bizonderheden over afhoudingen van het Avondmaal in den kerkstrijd der laatste jaren werden mij meegedeeld. Ik zal ze hieronder vermelden, maar voeg er weer aan toe: er is op dit gebied nog meer gebeurd. We publiceeren alleen vaststaande en nauwkeurig omschreven misdaden in de tuchtpraktijk.

Ben eerste aanvulling moet ik geven op wat vroeger is meegedeeld uit S a p p e m e e r. Behalve de reeds genoemden zijn daar ook nog anderen van de tafel des Heeren geweerd (het totale aantal moet worden gesteld op 12). Daarbij moet het volgende worden vermeld: in de week vóór den Avondmaalszondag ontving de kerkeraad een Acte van Vrijmaking, onderteekend door meerdere gemeenteleden. Dezen hielden in die week op twee avonden een onderlinge bijeenkomst. De kerkeraad concludeerde daaruit, dat er geen behoorlijke mogelijkheid meer was voor een samenspreking en schreef toen het volgende (ik citeer uit een brief, gericht aan br. en zr. H.H. Verlind— Bestebreurtje):

„In de door U onderteekende en ingediende acte leest de kerkeraad, dat U in beginsel breken wilt met de Gereformeerde Kerk. Dat blijkt onder meer uit de laatste alinea van Uw schrijven, waarin U de bede tot den kerkeraad richt, dat hij door afwerping van het door U genoemde synodaal-hiërarchische juk, het U mogelijk make onder zijn opzicht U te blijven stellen. Wanneer de kerkeraad aan deze bede geen gehoor geeft, zou dat beteekenen, dat het U niet mogelijk was U nog onder zijn opzicht te blijven stellen, wat in feite beteekent een U onttrekken aan de gemeenschap der kerk.

De kerkeraad hoopt, dat dit Uw bedoeling niet is, en wenscht alsnog een samenspreking met U daarover te kunnen houden.

Nu dat deze week niet meer mogelijk is, ziet de kerkeraad tot zijn droefheid zich genoodzaakt U in ^' deze omstandigheden den toegang tot het Heilig Avondmaal te ontzeggen.

Wij hopen, dat de nadere samenspreking daartoe leiden zal, dat U U blijft stellen onder en onderwerpen aan het opzicht en de tucht van den kerkeraad, in gemeenschap met het geheele kerkverband." Wie de Acte van Vrijmaking goed leest, en dan dezen brief er naast legft, kan niet anders dan verontwaardigd zijn over deze meer-dan-synodale methode van „tuchtoefening". Of is dat niet ergerlijk? De kerkeraad leest eerst enkele conclusies uit de Acte bijeen (of ze juist zijn is nog de vraag), maar verklaart zelf tegelijk: we hopen, dat dit uw bedoeling niet is (met andere woorden: het kan wezen, dat wij ons in uw bedoeling vergissen); maar we ontzeggen u toch alvast bij voorbaat het Heilig Avondmaal! Ja, die ongereformeerde methode herinnert men zich ook nog wel uit Amsterdam: daar werd de afhouding uitdrukkelijk toegepast als „voor-censüur"... een waardige tegenhanger van dat geval in Den Haag—^West, waar de tucht werd ingesteld met terugwerkende kracht! Zoekt u nóg naar teekenen van kerkbederf? Een ander staaltje kunnen we vermelden uit Winsum-Obergum. Daar richtten enkele-bezwaarden zich tot den kerkeraad met het verzoek om voorlichting door een bezwaarden predikant. Dit werd geweigerd: Ie. ze moesten voorlichting zoeken bij hun eigen |iredikant; 2e. de kerkeraad achtte het in strijd met de ambtelijke trouw, mee te werken aan voorlichting, die in strijd was met de waarheid; en 3e. een dergelijk verzoek beteekende muiterij tegen kerkelijke regeeringen!

De bezwaarden zonden toen een verklaring van gevoelen aan den kerkeraad, terwijl zij hun verzoek herhaalden. Uit hun brief haal ik enkele zinnen aan:

„Wij willen hierbij nog opmerken, dat U in brieven zonder eenig nader bewijs zegt, dat de voorlichting, die wij zoeken naar Uw oordeel indruischt tegen de waarheid. Dit is onbewezen beschuldigen en onverhoord oordeelen. Ook zegt U, dat die voorlichting in de hand werkt een breuk onder het volk des Heeren. Dit zou zoo zijn als inderdaad Uw^ eerste stelling waar was — dat die voorlichting' indruischt tegen de waarheid — hetgeen wij op Uw gezag, zonder bewijs, zoo maar niet gelooven kunnen

Uw beschuldiging, dat wij voorlichting zouden zoeken bij hen, die zich schuldig maken aan scheurmakerij en laster, wijzen wij van de hand, daar die voorlichters net als wij niets anders willen dan buigen voor dat Woord, en voor dat Woord alleen!...

Wij hebben beloofd, dat wij in de belijdenis van de waarachtige en volkomene leer der zaligheid, zooals die geleerd werd in de christelijke kerk waar wij belijdenis aflegden, door Gods genade standvastig zullen blijven in leven en in sterven... Nog verklaren wij van harte, dat wij de leer, welke in het Oude en Nieuwe Testament en in de artikelen des christehjken geloofs begrepen is, van harte üefhebben. En daarom hebben wij juist bezwaar tegen de Synodale leefüitspraken, . omdat deze o.i. daar niet mee overeenkomen."

De bezwaarden hadden geen lectuur verspreid, en ook niet op één of andere manier als groep in de gemeente gewerkt. Ze hadden slechts met elkaar over de kwesties gesproken (eeimaaal in 't bijzijn van een vrijgemaakt predikant). Maar de kerkeraad achtte hun schrijven voldoende om tot tuchtoefening over te gaan. In een uitvoerig stuk (we gebruiken hier den brief, geadresseerd aan zr R. Huitzing) d.d. 7 Juli 1945) werd dit meegedeeld. We lezen daarin o.a. het volgende:

„Bij uw openbare belijdenis hebt u beloofd, u te zullen onderwerpen aan de kerkelijke vermaning en tucht, indien ge u kwaamt te misgaan en als u ernstig de formulieren van bevestiging van dienaren des Woords en van de ouderlingen naleest, dan zult ge onder den indruk moeten komen van de macht, waarmee van 's Heeren wege de ambtsdragers zijn bekleed.

Krachtens dat gezag willen wij u bij dezen ernstig vermanen niet langer als groep actie te voeren, daarbij leiding aanvaardend van hen, die de kerk, waarvan ook gij lid zijt, bestrijden...

Mocht u onverhoopt naar de vermaning van den kerkeraad, om op te houden met het als groep vergaderen en actie voeren, waartoe wij u bij dezen nog eens ernstig manen, niet willen luisteren, dan blijkt daaruit, hoezeer ge volhardt in de zonde van muiterij in de kerk en dan zal de kerkeraad, hoezeer het hem ook leed doet, u niet kunnen toelaten tot het Heilig Avondmaal. Niet, omdat wij u niet gaarne aan het Avondmaal zien deelnemen, maar doordat u zelf de beoefening van de gemeenschap der geloovigen verstoort.

Wij hopen, dat u naar dit ernstig vermaan zult willen luisteren. Vraagt u ernstig en biddend af, wat in dezen de weg des Heeren is en laat Satan u niet van den weg der zelfverloochening afhouden".... Wie zooiets aandachtig leest, heeft een afdoend antwoord op de vaak gehoorde bewering, dat het in dezen kerkstrijd om heel iets anders gaat dan in worstelingen als Reformatie, Afscheiding en Doleantie. Want hier is het weer klaar als de dag: hiet gaat om de waarheid bovenal, om de bescherming en bevrijding van het ambt der geloovigen uit de tyrannieke overheersching en verblinding van menschen, die alleen voor zich het recht tot voorlichting opeischen (echt Roomsch!) door zich te beroepen op hun ambtelijke waardigheid.

We besluiten met de vermelding van het gebeurde te Middelburg. Eerst werd daar zr Olthoff—De Jonge van de Avondmaalsgemeenschap uitgesloten, nadat zij in een brief aan den kerkeraad feitelijk niets anders gedaan-had dan het verval der kerk te teekenen met letterlijke uitspraken uit een brochure van prof. Greijdanus. Daarna werd br. G. Venhuizen onder censuur gesteld, toen hij in een geschrift aan de gemeente uitvoerig rekenschap gaf van zijn bezwaren tegen de leer-en tuchtpraktijk van de laatstgehouden synodes. Als reden werd opgegeven, dat hij indertijd aan den kerkeraad beloofd had, „nimmer meer te publiceeren". Br. Venhuizen veredigde zich voor den kerkeraad door er op te wijzen ('twas toen April 1945), dat hij in Sept. 1944 op verzoek van den kerkeraad beloofd had, in de eerstkomende 14 dagen niets te publiceeren, maar dat hem verder van een afgelegde belofte niets bekend was. Tot zijn verbazing hoorde hij toen, dat in de notulen stond geschreven: „Broeder G. Venhuizen belooft zich van dergelijke publicaties te onthouden". Hem werd gevraagd waarom hij tegen zijn belofte in tot publicatie was overgegaan. Op zijn verzoek kreeg hij eerst 5 minuten om zich te verdedigen tegen de willekeur in zijn behandeling; maar al spoedig werd hem het woord ontnomen, en kon hij heengaan. Naderhand hoorde hij niets meer van den kerkeraad; zijn censuur bleef dus gehandhaafd.

Voor wij eindigen, nog een voorbeeld van sacramentsverkrachting uit later tijd: enkele dagen nadat de Vervangingsformule gepubUceerd was. Het gebeurde te Oude Bildtzijl. Br. D. Krol schreef daar aan den kerkeraad:

„Als ondergetekende meent niet te kunnen weten uit Gods Woord, dat zijn kind deelt in de wederbarende werking van de Heilige Geest, en zich dus niet kan conformeren aan de uitspraak, dat hij ze als zodanig moet beschouwen en behandelen (zie nieuwe verklaring sub 3) wordt zijn kind dan door Uw raad tot de H. Doop toegelaten, als ondergetekende daarbij de eis stelt, dat officieel aan de gemeente wordt meegedeeld, dat hij zijn kind alleen kan laten dopen als hij niet gebonden is aan de leerbesluiten '42— '46 (? ). Hij meent deze eis te moeten stellen, omdat anders in de huidige situatie de gemeente niet weet welke inhoud het jawoord bij de doop heeft en zonder meer moet aannemen, dat met „de voorzeide leer" bedoeld is ook de leer van '42—'46."

Het gevraagde schriftelijke antwoord kreeg br. Krol niet. Op een kerkeraadsvergadering werd hem meegedeeld, dat zijn voorwaarde niet kon worden aanvaard; maar toch drong men er bij hem 'op aan, zijn kind te laten doopen. Als de gemeente het maar niet

wist, dan was alles in orde...

L. DOEKES.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 september 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

COMMUNISTISCHE ACTIE.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 september 1947

De Reformatie | 8 Pagina's