GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De bezitspreiding in Israël volgens den Pentateuch.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De bezitspreiding in Israël volgens den Pentateuch.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wanneer wij de schrijvers van de brochure „De strijd voor vernieuwing der samenleving" verder volgen in hun weergave van hetgeen er volgens hen in het Oude Testament geschreven zou staan over de regeling van den eigendom en de verdeeling daarvan onder de vaderhuizen in Israël, dan hooren wij hen hetoogen: ., „D e verdeeling van Palestina onder de stammen en geslachten van Israël berustte op hetbeginsel, ieder gezin den grojjd te geven, welke het zelfstandig bewerken kon, zonder hulp van derden, die niet tot het gezinsverband behoorden. Niemand kon meer bezitten dan hij doordeaanwendingvan .de eigen arbeidskracht productief kon maken" (brochure, blz. 16). Ook nu weer izoekt men tevergeefs naar eenige verwijzing naar de Schrift zelf, teneinde deze stelling van deze hoofdbestuurders aannemelijk gemaakt te zien. Men moet het •blijkbaar maar op hun gezag gelooven. Waar in de direct rvoorafgaande alinea door de schrijvers ter ondersteuning van hun gedachten verwezen is naar het proefschrift van dr van Es, is het de vraag, of zij mogelijk van oordeel zijn, zich voor deze stelling ook op hem te kunnen beroepen. Wij kunnen dit moeilijk gelooven, want op blz. 200 van zijn proefschrift schrijft dr van •Es, dat hij juist van oordeel is: „daar schijnt het niet de bedoeling der wet te zijn, dat ieder Israëliet op den duur steeds een evengroot aandeel in het grondbezit zou hebben".

Wij doen maar weer het beste door zelf de Schrift te raadplegen. In Numeri 26 : 54—56 en 33 : 54 bepaalt de HEERE, dat de verdeeling van het land zal geschieden naar „het getal der namen" of „der getelden": Degenen, die velen zijn zult gij hunne erfe-Jiis meerder maken, en aan hen die weinigen zijn, zult gij hunne erfenis minder maken; aan een iegelijk zal naar zijne getelden zijne erfenis gegeven worden" (Num. 26 : 54). Hier wordt dus bepaald, dat een grootere stam een grooter aandeel in den grond zou ontvangen dan een kleinere stam. Hoe evenwel die waar-i de zou worden bepaald per gezinshoofd, wordt evenmin aangegeven, als de wijze van verdeeling per stamhoofd en de grootte van ieders aandeel in de verdeeling. Ook dr A. Noordtzij wijst hierop in de Korte Verklaring van Numeri, blz. 295. Een zeer waardevol element bij deze verdeeling is evenwel dit, dat, althans wat het West-Jordaansehe land betreft, de HEERE bepaalt, dat ieders deel door het lot zal worden aangewezen. Israël wist, dat het geheele beleid van zulk een lotwerping van den HEERE was (Spreuken 16:33). Daarom valt ook bij die eigendomsverdeeling onder Israël, waarbij over de wijze, waarop deze geschiedde de Schrift ons zeer weinig vermeldt, weer alle nadruk niet op wat ieder meent, dat hem toekomt, maar op wat God de HEERE hem toebeschikt. Ook hierbij rust alles op de beschikking Gods. Van het Oost-Jordaansche land weten wij niet, hoe de verdeeling geschiedde. De Schrift vermeldt daarvan niet, dat dit geschieden moest naar de grootte der stammen en rept evenmin van de werping van het lot (Num. 32).

Wij voor ons, ook al willen wij in dezen niet wijzer zijn dan de Schrift, gelooven niets van die bewering van de schrijvers, dat bij die verdeeling als beginsel zou hebben gegolden ieder zooveel te geven, als hij zelf zonder hulp van derden kon bewerken, ja, dat zelfs niemand meer bezitten kon dan hij ze'.f met eigen arbeidskracht productief kon m& ken. Ware dit inderdaad een beginsel geweest bij de verdeeling, dan zon dit beginsel vervolgens door God Zelf weer ongedaan zijn gemaakt door Zijn insteling, dat bij de «iBating de eerstgeborene een dubbele portie zou ontvangen (Deut. 21 : 17). Gods leiding in de eeuwen, die voorafgegaan waren, toont ook allerminst, dat Hij daarbij Zijn zegeningen zoo uniform zou hebben gedistribueerd als thans deze schrijvers ons willen doen gelooven. Abrahams knecht getuigde van zijn. heer: Ik ben Abrahams knecht en de HEERE heeft mijnen heer zeer gezegend, zoodat hij groot geworden is en Hij heeft hem gegeven schapen en runderen, en zilver en goud, en knechten en maagden, eji kemelên en ezels" (Gen. 24:35). Hetze'f de lezen wij ook van Isaak: En die man werd groot, ja, hij werd gaandeweg grooter, totdat hij zeer groot geworden was" (Gen. 26 : 13). Van Jakob zegt de Schrift: En die man brak gansch zeer uit in menigte" (Gen. 30 : 43). En ook later, nadat Israël Kanaan in erfelijke bezitting heeft ontvangen, komen er groote bezitters voor. Wij herinneren b.v. slechts aan Davids geschiedenis met Nabal, van wien wij lezen „en die man was zeer groot" (1 Sam. 25) en aan Davids verblijf in Mahanaïm, waar Barzillai hem onderhouden had, van wien wij lezen „want hij was een zeer groot man" (2 Sam. 17 : 27—29).

Wanneer de schrijvers in hun vorenstaande stelling voorts nog coneeren, dat de verdeeling van den grond zou zijn gebaseerd op hetgeen iemand bewerken kon zonder hulp van derden, dan achten wij ook dit laatste een zeer aanvechtbare gedachte te zijn. Ware dit inderdaad het geval geweest, dan ware die hulp van derden ook niet noodig geweest. En de Schrift geeft er overduidelijk blijk van, dat zulks wel degelijk het geval was. Het was Israël inuners nadrukkelijk toegestaan, slaven te bezitten, die dan genomen dienden te worden uit de volkeren rondom. Daarvan had de HEERE Zelf bepaald: En gij zult u tot bezitters over hen stellen voor uwe kinderen na u, opdat zij de bezitting erven: ij zult ze in eeuwigheid doen dienen" (Lev. 25:44—46). Voorts waren er in Israël als arbeidskrachten nog „de vreemdelingen". De wet bepaalde b.v. dat ook dezen op den zevenden dag moesten rusten, opdat zij zouden kunnen „adem scheppen" (Ex. 23 : 12). Dan had Israël verder nog als arbeidskrachten de huurlingen (Ex. 12 : 45), de daglooners en bijwoners (o.a. Lev. 22 : 10). De laatstgenoemden woonden bij hun werkgever in, de eerder genoemden niet. Dit in de Mozaïsche wet zoo nadrukkelijk geregelde bezit van zooveel gevarieerde arbeidskrachten laat zich moeilijk overeenbrengen met een beginsel van grondverdeeling, dat zulke arbeidskrachten feitelijk overbodig zou maken. Of willen de. schrijvers, dat wij op hun gezag maar meteen aannemen, dat die arbeidskrachten ook in gelijk aantal per gezinshoofd verdeeld moesten worden?

Het is wel een zeer simplistische opvatting dus, die wij bij deze brochureschrijvers aantreffen, ten aanzien van de verdeeling van den grond onder Israël. Men moet b.v. maar eens lezen voor welke moeilijkheden men, zooals te verwachten viel, bij de uitvoering van dit werk kwam te staan. In Jozua 17 vernemen wij iets daarvan. De zonen Jozefs, de stammen van Manasse en Efraïm, komen daar tot Jozua, om zich te beklagen, dat zij maar êén lot, één deel ten erfenis ontvangen hebben, terwijl zij toch ook een talrijk volk zijn. Jozua zegt dan tot hen: ndien gij een talrijk volk zijt, klim dan op naar het woud en kap het voor u weg, ginds in het land der Ferezieten en Refaïeten, zoo het gebergte van Efraïm u te eng is. Daarop zeiden de zonen van Jozef: Het bergland is voor ons niet toereikend, en al de Kanaanieten, die in de dalen wonen, hebben ijzeren wagens, met name die te Beth-Sean en haar bijbehoorende plaatsen en die in de vlakte van Jizreël" (Jozua 17 : 14—18, in de vertaling der Korte Verklaring). Jozua, die zelf behoorde tot den stam van Efraïm geeft hierbij in strikte rechtvaardigheid zijn 'stamgenooten niet hun zin.

Wat de verdeeüng naar de vaderhuizen betreft, vermeldt de Schrift o.a. dat Machir, Manasse's eerstgeborene, vader van Gilead, vanwege zijn dapperheid Gilead en Basan kreeg. Dat was dus een onderscheiding voor betoonde dapperheid bij de verovering van het Oost Jordaansche land. En Kaleb kreeg Hebron op zijn verzoek toegewezen, het land der Enakieten, waarover die verspieders immers zooveel drukte hadden gemaakt. Mij dunkt, dat was ook wel een lapje grond, footer dan om „te bewerken zonder hulp van derden", afgedacht van het verwerven, waarin de geloofsmoed van Kaleb schittert, daar hij juist dat deel voor zich vraagt, waar de zwaarste strijd te verwachten zou zijn (Jozua 17 : 1 en 14 : 1—15).

Tenslotte, waar deze hoofdbestuurders bij hun opvatting van de grondverdeeling onder Israël deze ook richten op „de bewerking" van den grond, merken wij op, dat Israël niet uitsluitend een landbouwend volk was. Uit Num. 32 : 1 weten wij b.v. dat de kinderen van Ruben en van Gad veel vee hadden. Dat waren dus ten dee'e nomaden-stammen, die behoefte hadden niet aan akkers alleen, maar vooral ook aan weidegrond, waarbij weer bezwaarlijk valt aan te nemen, dat iedere Israëliet nu net precies evenveel ezels, runderen en schapen zou hebben gehad. Ongelijke behoeften zul'en in dezen ook om ongelijke voorziening hebben gevraagd.

In het vorenstaande meeaen wij voldoende argumenten te hebben gegeven om de onaannemelijkheid aan te toonen van hetgeen wij zouden willen noemen het „volkstuintjes-verdeelingsschema", overeenkomstig hetwelk volgens de brochureschrijvers van het C.N.V. de verdee'ing van den grond onder Israël zou hebben plaats gevonden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 januari 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

De bezitspreiding in Israël volgens den Pentateuch.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 januari 1950

De Reformatie | 8 Pagina's