GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

DE PRIESTER-KONING,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE PRIESTER-KONING,

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

I

IH afwachting van wat de naaste toekomst brengen zal, zullen we ditmaal deze rubriek niet bezetten met copie over gebeurtenissen op het kerkelijk erf (en thans ook niet reageeren op door de feiten zelf weerlegde of inmiddels reeds achterhaalde sneltrein-reacties op onze laatste artikelen), doch een onderwerp aansnijden, dat ons al eenigen tijd op het agendum scheen te inoefen staan. We bedoelen een enkel woord oveffivhet thema van den „Priester-Koning".

Dat is „theologie", zal iemand zeggen; maar ik zou willen antwoorden: het lijkt me eerder nog een stuk van onze b e 1 ij d e n i s, en van de Schriftuitlegging, en van de prediking, en van meer dingen, die rechtstreeks het kerkeUjk leven raken. Ik geloof zelfs, dat ze heel het vraagstuk van de kerkelijke tucht in Oud en Nieuw Testament betreffen; want de priester is oorspronkelijk gedacht als ongewapend (voor wat de wapens van den koning betreft; de priester heeft het zwaard-van-s taal niét); en de k o n i n g is oorspronkelijk gezien als wèl gewapend (dwingende zwaardmacht). Nu krijgt men overal, waar de duivel gaat werken, tweeërlei. Eerst de* poging van den priester, om met zijn eigen „zwaard" ('t zwaard des Geestes) niet tevreden te moeten blijven, doch om óf zelf (b.v. door de priester-dynastie te misbruiken voor dynastiek gewéld) een soort van stalen zwaard voor zich te laten smeden en slijpen, óf den koning tot zijn vasal te maken, hem te ringelooren (wat iets anders is dan hem de bevelen van beide r God te komen zéggen en verklaren). En daarna komt, waar de duivel gaat werken, nu ook, van den anderen kant de poging van den koning, om met zijn eigen zwaard (dat stalen wapen) niet tevreden te moeten blijven, doch het zwaard van den priester (het Geestes - zwaard) aan zich te onderwerpen, den priester dus afhankelijk van zich te maken, en op te treden als gelijkschakelaar-metstaatsgeweld, pontifex maximus. Satan maakt altijd tegenstellingen daar, waar God o n-derschei dingen maakte. Hij speelt dus altijd den óngewapenden priester tegen den wélgewapenden k o n i n g uit; en speelt meteen de G e e s-t e szwaardmacht tegen de g e w e 1 d szwaardmacht uit. Een koning met pries ter wapens, dat is de ééne karikatuur, zeg maar: het eene monster. Een priester met konin.gswapens, dat is de tweede karikatuur, het tweede monster. Dat loopt dan van twee kanten uit op verderf van de theocratie onder het Oude Testament; dat loopt daarna ook weer uit op vage droomen over 'n n i e u w e theocratie, met nieuwe schending evenwel van de openbaringshistorische winsten en van de kreatuurlijke ordeningsgrenzen in de dagen van het Nieuwe Testament (Van Ruler). Dat loopt altijd en overal uit op vertroebelde conflicten tusschen kerk en staat, van roomsche zijde, en ook van den kant der eenheidsstaten. En, het laat zich straks zien ook in'een verkeerde toenassing van de kerkelijke tucht. Het wordt straks openbaar in dat monstrueus gescheld van den Antichrist tegen Jezus Christus.

"Want de Antichrist is geweldhebber in een priesterpakje, maar dan gefabriceerd en met emblemen versierd door de heidensche religie (schepselvergoding). Hij wil straks alle religie-instituten gelijkschakelen in den staat, dén wereldstaat, en noemt deze i n s t i t u u t-kneveling opbloei van de religie-a 1 s - o r g a n i s m é: hij is geweldhebber in institutairen zin, maar heet liefst „hoofd" in den m.eest organischen zin. En tegen dat het zoo laat is, zullen de laatste christenen zichzelf op den weg naar het schavot moeten begeleiden met de hjrmnen van hün Prieste r-K o n i n g, Jezus Christus.

Het gegeven van den Priester-Koning is dus geen kwestie voor „theologen" in valsche onderscheiding van „belijders". Alleen de Satan — zie boven — maakt ook van deze onderscheiding een scheiding.

We hebben temeer reden om onze lezers met dit onderwerp te helpen bezig zijn, omdat prof. Holwerda in zijn inaugureele rede er mee bezig geweest is. De rede is sinds verschenen bij de firma Littooij in Terneuzen (1946) onder den titel „De Priester-Koning in het Oude Testament"; en ze blijft voor ons bijbelonderzoek in hooge mate stimuleerend. Ik herinner me nog, wat prof. Greijdanus me toefluisterde, toen we naast elkaar zaten in de Nieuwe Kerk, en de nieuw opgetreden hoogleeraar aan „de toespraken" toegekomen was: „ik geloof, dat onze School aan collega Holwerda een goede aanwinst heeft". Prof. Greijdanus zei niet zoo heel gauw dergelijke dingen. En ik haal het op, omdat het mij trof juist om wat de redenaar pas gezégd had. Hij had immers iets opgemerkt, dat een exegeet als Greijdanus, die meteen alle dogmatische kwesties kende, en ze ook bij zijn exegese te pas bracht, wel sterk moest hebben bezig gehouden, en wat, als hij erover zou hebben moeten tobben, of „nog-eens-eersteven nadenken", met het uitspreken - van een dergelijk troostelijk oordeel nog even zou hebben laten wachten. Ik bedoel, dat prof. Holwerda in zijn bespreking van psalm 110 ter zake van de bekende vraag: waarom noemt David zijn Zoon zijn Heer? geantwoord had: niet omdat die Zoon van David ook God is, want, al is dat volkomen waar, en bij alles in rekening-te brengen, de psalm spreekt daarover rechtstreeks niet. Neen, David noemt zijn Zoon zijn Heer, zijn Meerdere, omdat die Zpon twéé ambten heeft, twee ambten, die i n 'n u n i e verbonden zijn. David zelf heeft er maar één (koning) en mag ook niet meer dan één hebben; maar zijn groote Zoon heeft er twee: koning, met alle macht, straks ook gewéldmacht, maar tevens priester, die dan ook allen dienst verricht, den dienst straks van de z é 1 f - offeran de-een Koning dus, die zijn macht grondt niet op het bloed van anderen, doch op z ij neigen b lo e d; die h e e r s c h t door te geven, en dan wel zichzelf geheel te geven. Te geven tot in den dood.

Prof. Holwerda heeft bij de bespreking van de oudtestamentische openbaringsgegevens aangaande den Priester-Koning óók gehandeld over de vraag, hoe b.v. de profeet Zacharia den priester-koning zag. Men weet, dat Zacharia de opdracht kreeg, een „kroon" (maar het woord kan ook „krans" beteekenen), een kroon-of-krans dus, te zetten op het hoofd van den hoogepriester Jozua. 't Was na de ballingschap. Wat is het nu, vraagt hij, een kroon (koningskroon) o f een krans? Is 't een kroon, DAN zou een met de konings kroon gesierde hoogepriester type zijn van Christus als Priester-Koning» Maar prof. Holwerda vraagt: kan dat? Kan de priester met de koningskroon ooit type zijn van den Koning, getooid met den priester-tulband? Is hij niet veeleer zijn rivaal ? Deze, en nog heel wat andere vragen en antwoorden brengen den redenaar dan tot de conclusie, dat hetgeen op Jozua's hoofd gezet is geen kroon was, maar een krans. „Natuurlijk kunnen ook koningen dien dragen, doch dan niet op den dag van hun ambtsaanvaarding, doch op dien van hun bruiloft b.v." (bl. 21). Jozua kreeg dus „geen koninklijk'ambtsembleem, doch een krans van sieraad en van eer, een t«eken van glans en blijdschap" (bl. 22). Een teeken, dat straks zoowel David als Levi (Aaron) tot rust zullen mogen komen — indien zij dit woord gelooven — door Hem, die twee ambten tegel ij k bedient, zonder het ééne aan het andere ÓNDER geschikt te maken: Jezus Christus, Priester in volkomen zelfovergave (tot in eigen dood) en Koning met van deze zelfofferandé nimmer abstraheerbare machtsbevoegdheid en - oefening.

Het woord „rivaal" (mededinger, concurrent) hoorden we zooeven gebruiken. Terecht. Want als straks de Priester-Koning van psalm 110 (naar „Melchizedeks ordening") voor Kajafas staat, dan staan daar twee „rivale n" (in Kajafas' oog) tegenover , elkaar. Kajafas wil graag een nieuwen glorieuzen koning, zeg maar een nieuwen „David" (m e s s i a s) zien, liever vandaag dan morgen. Maar, dan moet deze de Romeinen wegjagen, en dan moet de priester dien koning kronen, d.w.z. hem afhankelijk zien ó n d e r de priestermacht. Het zwaard-van-ijzer sta dan ónder het gezag van den man, die het zwaard-van-Geest heeft, maar „hij weet niet, van welken geestof Geest hij i s". Kajafas k a n de profetieën aangaande „Melchizedek" niet meer lezen: er ligt dat „d e k s e 1" op zijn aangezicht bij 't lezen van het Oude Testament. Hij ziet in ieder die de priestermacht beknotten of doorbreken wil, zijn concurrent. Hij weet dan ook meteen, wat, indien men den Nazarener laat doorgaan met preeken, op het spel staat. Indien die Nazarener de Spruite wezen zou, dan zou de vrijmaking, de verheerlijking, de restauratie van Aarons huis aanstaande zijn?

Och, het knaagt aan Annas' en Kajafas' hart, dat van een glorificatie van Aarons huis nie^ is te zien: men moet voor een executie (althans voor die van zoo'n candidaat-Messias) verlof vragen bij den Rijkscommissaris: het rati'ficatierecht voor zulke kerkelijke besluiten van Aaron ligt vandaag bij de „wereld": bij Pilatus, en den Keizer van Rome. „De dag der kroning" zou aanstaande zijn? Politieke rotten laten zich niet zoomaar vangen door overspannen enthousiastelingen. En — al zou die dag der vervulling van Aarons Huis aanstaande zijn, dan zal het feest toch zéker niet van dézen gebondene afhangen ? Een kroon ? Een krans? Wacht maar — een doornenkrans, zoo straks. Kajafas zou zich gêneeren voor een zaligverklaring van Godswege onder assistentie van „dien man daar"

Want, wat dit tweetal Annas-Kajafas ook zou verdragen: niet eens de idéé kan het verkroppen, dat déze, of een dergelijke in de dagen van hün episcopaat de zon van den voleindingsdag zou laten opgaan. Trouwens, over die voleinding heeft Kajafas, heeft ook Annas, zoo zijn eigen gedachten. Zij gaan in de richting niet van een buigen van het hoofd voor een Bekranste, doch veeleer in die van: zelf als priesterlijk bekranste diplomatiek beschikken óver, en spelen mèt de kronen van de koningen der aarde, en ook met de kroon van eiken eventueelen Messias. „Aaron" wil zijn machtspositie niet verliezen.

En daarom staat Kajafas plechtig op van zijn zetel, en bezweert Christus bij den levenden God, dat hij nu zeggen moge, ronduit en zonder omwegen, of Hij de Christus is, de Zoon van den levenden God. Durft Hij zich Spruite noemen: Archeeg en Vrijmaker ook van het Eerwaarde Sanhedrin?

Welnu, toen de hoogepriester dien eed vorderde, tóen mocht de Priester-Koning niet zwijgen. Hij ging het Woord bedienen, en gaf toen, door verwijzing naar een dubbele profetie (die van Dan. 7 : 13 én die van Ps. 110) de openbaring Gods weer door, aangaande den Messias Gods, niet dien van Kajafas' theorieën, doch dien van de Schriften. Hij sprak zijn „ja" op Kajafas' vraag: ijt gij de Messias?

Dat was maar een kort woord: JA, dat zweer ik.

Maar nu komt de vraag: WAT IS DAN DE MES­ SIAS? En die vraag is alleen te beantwoorden in een dienst-des-Woords: Daniël 7, Psalm 110. In dezen Woorddienst wordt de korte eed van Christus daarom expliciet gemaakt. Hij vindt, dat de mensch bij n a m e n - a 1 1 e e n niet leven kan, doch bij het Woord, dat van den mond van God is uitgegaan. God gaf geen namen en geen losse aphorismeh, doch Hij gaf openbaring van zichzelf en van zijn werken in een samenhangend geheel, van verhaal, van profetie, van leer. En van zóó'n openbaring is de Christus nu diaken, bedienaar. Dus móet ook Hij aan den naam Messias zijn bijbelschen inhoud geven, opdat Levi noch met een impliciet, no6h met een valsch geloof naar de sjeool zou gaan. Ook Kajafas dient zijn „ja" of „heen" te richten op Gods geopenbaarde werkelijkheid, niet op een joodsche utopische idee, al of niet gehypostaseerd in een „persoonlijk" gedachten Messias.

Hoor dus wat Christus-Melchizedek tot Levi zegt:

van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen zittende ter rechterliand der kraclit Gods en komende op de wolken des hemels.

Het eerste, dat hier tot ons doordringt is dit: hier spreekt de Christus over zijn koningschap, zulks in de taal der oude profetie.

Dat Hij zich nu ging uitdrukken in de taal der profetie, werd in den kring van deze ge'eerden aanstonds begrepen. Niet alleen .omdat in dit kader de Heiland zich bedient van den overbekenden naam , , Zcon des menschen" (ontleend aan de profetie van Daniël), maar ook, omdat zij verwachten mochten, dat de beklaagde, na die eedzwering, naar de tora, de leer der vaderen, de Schrift, zou beginnen te verwijzen. Immers, teen de hoogepriester de officieele formule gebruikte: ik bezweer u bij den levenden God, toen plaatste hij, juist door die toevoeging „bij den levenden God" (en niet bij , , iets anders") den Nazarener voor de Tegenwooi digheid van den God van Israël, en voor de tora (de „wet", de Schrift), waaruit Hij immers aan zijn volk bekend is? Welnu, door „den handschoen op te nemen", door te spreken: „gij hebt het gezegd", of , , a m e n", of „v o o r w a a r", had de Christus ook zijnerzijds beleden, de confrontatie met „Alef Daleth" (Adonai, denaam voor „God"), ja, met „Jod He" (Jahwe, naam voor den , , Bondsgod") te aanvaarden. De eed was nu a)s „bijbelsche eed" ook zijnerzijds aanvaard. En dan kon men verwachten, dat na deze bekentenis een belijdenis zou volgen: nu zal de Arrestant de Tora laten spreken — op zijn manier. Hoor maar, hoe forsch die inzet is: Ik zeg u: nu komt los, wat Daniël gesproken heeft: " die profeet, die van den Merischenzoon ons volk heeft leeren spreken.

Ja, zij doorzagen de situatie meteen: een man, die 'n masjaal, 'n profetische „raadselspreuk" (over den tempel, dien zij mogen breken, en dien Hij zal herbouwen in drie dagen) durft spreken, stelt zich reeds daarin aan als een profeet; de masjaal is immers typische profetenspraak? Ze overzien den toestand: de hoogepriester heeft den zwijger den mond opengebroken. Die masjaal van „hem", wat was hij er zuinig op. Het bleek, dat hij niet nóg eens op een schrijftafeltje in besloten zitting den tekst ervan ter griffie v^filde deponeeren. Hij had, vond hij, hem op de publieke tafel, het stedelijk aanplakbord, van het tempelplein, geschreven, en dat docht hem genoeg. Maar toen die eed werd opgelegd, toen moest hij eindelijk wel spreken. Het werd een zware eed, één van de groep der meest imposante: een eed-van-eerstengraad. Nu, na zóó'n biecht, na zóó'n bekentenis („ik houd mij voor Messias!") moest de tora open en op tafel: men krijgt, na de apologie voor Annas, nu zeker een tweede apologie voor Kajafas. Die eerste was voorloopig, en bleef formeef: een verwijzing naar de sfeer, waarin men spreken moest met „hem daar". Die tweede echter zal zijn definitieve, zijn laatste woord zijn: Hij zal nu zelf de Schriften moeten openslaan, en zeggen moeten, den vinger bij een tekst: kijk, daar is nu het fijne puntje: de materie van mijn z^ak; daar en daar staat het woord, waarop ik mij beroep: het staat er zóó en zóó. Houdt stil, laat ons eens hooren, of zijn confessie komt, en hoe ze luidt. Houdt stil: , , de profeet" zal zich nu nader gaan verklaren.

Dat ze den geboeiden man daar voor zich a"s profeet-in-eigen-oogen bezien en taxeeren, dat blijkt ook achteraf. En wel uit de manier, waarop zij straks met Hem den spot gaan drijven. Want na Christus' dienst des Woords uit Daniël 7 : 13 begint het Sanhedrin den prediker bepaald te honen. Ja, te honen.

Want toen Christus van Daniël sprak, toen raakte Hij daarmee aan een onderwerp, dat ook Kajafas bezig houdt, en heel het Sanhedrin: wat zegt hij van het B e e s t ? Daniël spreekt immers over het Beest (ook van Rome), dat Gods heilig vo'kvan-Abraham zal knevelen en knechten? Hoe denkt die man uit Nazareth over het probleem van den Keizer, en van Rome, en „het" Beest ? Wil hij een Messias, die het Beest met ijzeren wapens, als; drager van een zwaard-van-ijzer, zal bekampen?

En als hij psalm 110 aanhaalt, dan luisteren ze óók: al hij den Messias als een soort van nieuwen David zien? Of als een Makkabeeër, ditmaal dan één, die slagen zal ? Men spitst de ooren: u krijgen we einde'ijk „haring of kuit", mompelen ze. Zoodra, door die herinnering aan Daniël 7:13 (de profetie over den Menschenzoon) naar de profetie over dat vierde beest ook maar met den vinger gewezen wordt, gaat iedereen overeind zitten. Dat vierde beest, het beest uit Rome, wel, daar Ugt het heden ónder. Denkt de Nazarener er het zijne van ? Maar de president — van heden, Kajafas niet minder. Hij kent zijn bijbel óók!

Ja, die Daniël! .

Hoe weet die oude Daniël dat vierde dier te schilderen! „IJzeren tanden". „Sterke pooten". „Tien hoornen". Ja, zeker, — Kajafas weet er alles van: Pi'atus woont vlakbij, het romeinsche beest zal toeslaan, als men 't tergt, en ook wel zónder dat, heel onverwachts soms. Hij zelf loopt, in zijn ambt, te broeden over de vraag, hoe men dat (vierde) monster ooit de baas kan worden. Reeds heeft in den tijd der M a k-k a b e e ë n juist een priesterfamilie ^) zich met succes tegen de resten van de macht van een ander „beest" verzet, en 't beest-van-Rome toen parmantig onder de oogen durven komen: de koningsmacht, scheen die terug te komen onder priesterleiding? -) Ja, j, i, Kajafas kent het vreemde beest: ook hij leest Daniël. Toen deze president (blijkens Joh. 11) , , het voorstel deed, om den Nazarenei de boeien aan te leggen, opdat het beest (van Rome) niet zou toeslaan met zijn klauw, toen verhief zich in hem de (joodsche) apocalyptiek" (Holwerda) op zijn manier tegen een dreigenr! geviar: men moest in bezet gebied dat (vierde) dier niet ontijdig tarten, dat gaf maar nazareensche ongelukken. Zijn tijd afwachten, is dat geen wijs parool in bezet gebied?

Daniël, dus! Wel, wil de Nazarener daar naar toe? Meteen komt er spanning in de zaal: want ook Kajafas gaf (in alle stilte) zijn „epilypse" van de profetie van Daniël. Ook in dezen priesterhjken president „verhief zich de apocalyptiek met haar droom van den priestervorst"^), tegen den gevaarlijken dweeper uit Nazareth, en tegen de idee ze'fs van den Priester-Koning. Wie' zal het vierde beest kunnen aanvallen en overrompelen, op tijd, en , , met verstand"? Kajafas denkt; dat moet een priester-consistorie doen. Maar dan op tijd, als de politieke hemel gunstig is. Ook Kajafas gelooft in Daniël, alleen maar — hij doet het op zijn manier. Een tweede Makkabeeëropstand, onder priesterlijke leiding, misschien zal „Jod-He" (Jahwe) dat middel eenmaal zegenen, om het vierde beest den dood in te jagen. Wie zal het instrument zijn van zijn ondergang? Zóó iets zou wel liggen in de lijn van rede en verstand. Maar dan geen Nazarener's concentratie — dat nooit!

Ja, werkelijk, de lucht werd heet in de zaal. Kajafas — de oude rot — hij heeft de dingen toch maar goed gezien, toen hij destijds na die historie van dat grafvan-Lazarus zijn medebroeders toesprak: it nazareensche stroovuur móeten wij uittrappen: erzet tegen 't vierde beest is thans niet aan te raden. Sommigen hebben toen gedacht: at gaat te ver, en Nikodemus, raadslid, dorst wel niet op te roeien tégen den stroom, maar was tóch niet tevreden: ij taxeerde den nazareenschen rabbi anders en welwillender dan de rest (Joh. 3 : 1—9; 7 : 50; 19 : 39). Maar men had hem af gesnauwd: s u soms ook al zoo'n galileeër? Wil men soms 't romeinsche beest met dorschvlegels van een boerenbevolking prikken? Neen — als 't Verzet eens bovengronds komt, dan moeten Judeeërs, menschen-van-de-métropool, het sein geven voor den V-dag: ag van victorie. Kajafas — of een ander uit zijn huis, wie er maar kans krijgt om Daniel's profetie over het romeinsche beest te vervullen onder priesterlijke leiding, met, a's blijvende winst, een priesterlijk bestuur, eer „David", de groote, de nieuwe koning, zich uit p r i e s t e r h a n d e n een kroon laat reiken. En nu, heeft, achteraf gezien, Kajafas geen gelijk gehad, toen hij den Nazarener rijksgevaarlijk noemde? Hoor nu dien aangeklaagde daar ook hij neemt zoowaar den tekst van Daniël in den mond. Hij zegt, dat hij het is, die Israël van onder „de beesten" uit het visioen van Daniël weg zal halen. Kajafas krijgt gelijk: ie man daar is rivaal van onzen president, als hoofd van 't priesterhuis, waarop alle verzetslieden — en die zijn er vele — 't oog geslagen hebberi. Ter-wijl de priesters zeggen: ij doen 't straks, daar zegt de Nazarener: k doe het — en dan dadelijk. VAN NU AAN zult gij 't zien ! Gij zult van nu aan „V-Day" zien. Victorie-dag. Bevrijdingsdag. Ik ben het, van wien Dan'ël zeide: et hem is 't lot van 't laatste Beest bezegeld. De dag van zijn verschijning is de dag van den ondergang van 't residu van al die beestelijke machten.

Ja, heusch, dat zag Daniël. God kwam van boven de zeeën aangetogen. Hij nam zijn hoogen zetel in en liet de boeken openleggen. De dagen van de Beesten waren nu gete'd. En in Messias, in den Zoon des men­ schen, daagde een nieuwe heerschappij.


1) B. Holwerda, a.w. 23. 2) ld. 3/4. ») id. 24.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 januari 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

DE PRIESTER-KONING,

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 januari 1950

De Reformatie | 8 Pagina's