GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

IN ’T COEMETERIUM

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

IN ’T COEMETERIUM

(BIJ DE JAARSWISSELING)

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo gaan we dan weer noteeren in onzen geest: een jaar dichter opgeschoven naar het kerkhof. „Een jaar", dat is een tijdmaat. Onwillekeurig verbinden we daaraan echter de gedachte van een ruimte-maat: „óp"schuiven „naar" het kerkhof.

Een kerkhof heet in 't griekscli, en daarna ook in het latijn, het engelsch (cemetery), fransch (céméterie), ifcaliaanseh (oimet.erio): koiniêtAnou, caemsterium.

Over dit woord is eens een preek gehouden, lang geleden. Door den bekenden en tot zijn en aller christenen schade veel te zeer vertroetelden homileet Chrysostomus (Migne, Patr. Ser. Gr., t. xlix, 393, sqq.: is to Onomoa tou Koimêtêriou, in Cemeterii Appellationem, over den naam „coemetarium"). (Verg. ed. Etonae, t. V, 1612, 583v.; Zie ook aldaar p. 418v. over 1 Thess. 4 : 13).

Chrysostomus (dat beteekent zoo iets als: Guldenmond) tracht in die preek zijn hoorders duidelijk te maken, welke Christel ij ke gedachte uitgedrukt ligt in het woord caemeterium. Waarom, zoo vraagt hij, waarom hebben de christenen (hij bedoelt die van zijn tijd) tot gewoonte aangenomen, op een bepaalden dag hun huis in de stad te verlaten en een preek te doen houden buiten de stadspoort, op het caemeterium, op 't kerkhof?

Chrysostomus heeft het antwoord gauw bij de band; óns een beetje al te gauw.

Hij zegt (wat waar is): caemeterium komt van een grieksch woord („koimaasthai"), dat erg vaak slapen beteekent. Slapen, of gaan slapen. Denk aan ons woord: ontslapen. „Caemeterium" beteekent dus eigenlijk zoo iets als: slaap-plaats, „dormitorium".

Daar hebt ge weer zoo'n vreemdsoortig woord: dormitorium heeft vaak de beteekenis van slaapgelegenheid; studenten in Engeland, Amerika, wonen in een „dormitory", een huis, waar ze kunnen logeeren tijdens den cursus. Zé hebben er een kamer, een bed. Niemand denkt bij een „dormitory" aan een „caemeterium": een studentendormitory heeft met een studentenkerkhof niets gemeen. Maar de woorden beteekenen toch oorspronkelijk hetzelfde; dormitory komt van dormire, dat is: slapen.

En zoo komen we weer naar Chrysostomus terug: waarom, zoo vraagt hij, preeken we vandaag op de slaapplaats, op het caemeterium?

Wel, zegt hij, ik heb er over nagedacht, en ik geloof ook, dat ik door Gods genade de oplossing gevonden heb (let op: e dominee beroept zich op eigen inspiratie; dan wordt het oppassen). We gedenken — zoo vervolgt de spreker — • we gedenken heden aan het kruis van onzen Heere. Maar onze Heere is gekruisigd buiten de stad; daarom gaan ook wij vandaag onze stadswoningen verlaten: chapen volgen den Herder, soldaten den veldheer; en waar het doode lichaam is, daar verzamelen zich de „arenden" (Hebr. 13:11; Matth. 24:28). Laat ons uitgaan buiten de (stads) poort, Zijn smaadheid dragende (Hebr. 13 : 12, 13). Dat is één lid van het antwoord op de gestelde vraag: e verlaten de stad.

Straks kwamen ze wel voldaan terug; en de stad interesseerde zich voor dien móóien eerlijk was eerlijk. kristendominee,

Maar nu het andere lid: waarom — zoo weer de geachte spreker — waarom gaan we juist naar déze plek, naar dit „m a r t y r i u m", d.w.z. naar déze plek, waar, buiten de stadskom, de gebeenten van onze dooden liggen, of anders de plek, die we naar den'naam van orae bloedgetuigen hebben genoemd? Antwoord: omdat hier een groot getal van onze dooden ligt. Want die dooden zijn eigenlijk niet dood; ge moet weten, dat ze hier slapen. Ze zijn te rusten gelegd, ont-slapen; en nu slapen ze.

U merkt: Chrysostomus is vóór de benaming: rustplaats. En vóór het opschrift: „hier rust N.N.".

Let daar ter dege op, zegt Chrysostomus, w a n t dat is iets nieuws, dat is een vrucht van Christus' werk. Vóór Christus' komst in de wereld was het zoo niet. Vóór Christus' advent heette de dood gewoonweg: ood. Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven, staat er (Gen. 2 : 17); en er staat niet: an zult gij ontslapen. De ziel, die zondigt, zal sterven (Ez. 18:29); en niet: e zal slapen. De zondaren hebben een kwaden dood, zegt Ps. 34 : 22 (oude vertaling), en dat is wat anders dan: en kwaden slaap. Kostelijk (duur, een ding-vanprijs) is in de oogen des Heeren de dood van zijn heiligen (Ps. 116 : 15); maar er staat niet: un slaap. En Job drukt zich zoo uit: at de dood een rust, een verademing zou zijn (3 : 23, naar opvatting van de LXX).

Ja, zoo gaat Chrysostomus verder: nóg wel een ander „zwart" en „naar" woord wordt in het Oude Testament gebezigd voor den dood, n.l. „hade s". Een woord, dat beelden oproept van hel, en afgrond en verderf en verlatenheid.

En weer heeft-hij teksten bij de hand.

Dit alles evenwel, zoo gaat de redenaar verder, is met Christus' k o m s t ingrijpend gewijzigd. N ü spreekt de Schrift niet meer van „dood", of van , , hades", doch van „s 1 a a p". Lazarus, onze vriend, slaapt (Joh. 11 : 11, hij is ingeslapen); er staat niet: ij is doodgegaan. De discipelen vonden die spreekwijs heel bevreemdend; zoo niéuw was ze hun. Ook Paulus spreekt van een slapen-gaan, een ontslapen (1 Cor. 15 : 6; vgl. de verzen 18, 20, 51; zie ook 7 : 39; 11 : 30; en voorts 1 Thess. 4 : 15; vgl. de verzen 13, 14). En in Efeze 5 : 14 roept hij: ntwaak, gij die slaapt; en tot zoo'n slapende zegt hij dan, dat deze moet opstaan uit de d ó ó d e n. Doorloopend wordt wat de menschen „dood" noemen, in het N.T. „slaap" geheeten, vervolgt hij (Joh. 11 : 13).

Welnu, zegt Chrysostomus, en ge ziet den geroutineerden redenaar het breede gebaar met de sierlijke hand maken over het kerkhof, waar hij met zijn hoorders vandaag bijeen is, welnu, daarom heet deze plaats koimêtêrium, caemeterium slaapplaats. Ge brengt uw dooden niet naar den dood, doch naar den slaap. In dien naam caemeterium zit heel wat filosofie, vindt de redenaar, en hij heeft gelijk.

Want dat we hier b'jbelsche filosofie zouden krijgen, dat kan een aankomend lid van onze jeugdvereenigingen al op goede gronden weerspreken. Immers, ook het Oude T e s t a m e n t noemt den dood herhaaldelijk: slaap. En het sterven: gaan slapen, te ruste gaan. En dat geldt heusch niet alleen voor brave menschen, en voor zulken, aan wie wij een loffelijk getuigenis zouden meegeven in de advertentie.

We noemen gemakshalve alleen maar enkele plaatsen, die in de g r i e k s c h e vertaling van het Oude Testament ook precies hetzelfde werkwoord „koimaasthai" gebruiken, als waarover de g r i e k s c h sprekende Chrysostomus een preek houdt:1 Kron. 17 : 11; Beut. 31 : 16; 2 Sam. 7 : 12; 1 Son. 1 : 21; 2:10; 11:21; 11:43; 14:20; 40:32; 15:8, 24; 16 : 6, 28; 22 : 40; 22 : 51; 2 Kon. 8 : 24; 10 : 35; 13 : 9, 13; 14 : 16; 14 : 22, 29; 15 : 7, 22, 38; 16 : 20; 20 : 21; 21 : 18; 24 : 6; 2 Kron. 9 : 31; 16 : 13; 21 : 1; 26:2; 26:23; 27:9; 28:27; 32:33; 33:20; Job 3:13; 14:12; 20:11; 21:26; (27:19, onzeker); Jes. 14:18; Klaagl. 2:21; Ezech. 31:18; 32:19. 21; 32 : 26, 27, 28, 29, 31; 2 Kron. 12 : 16.

Men zal, deze p'aatsen onderling vergelijkende, onmiddellijk zien, dat het woord , , slapen" of „gaan slapen" of „ontslapen" of „te ruste gelegd worden" gebezigd wordt van vromen è n van goddeloozen; en dat niet alleen de „liefelijke kant" van het (in vrede) ontslapen als nevengedachte in het beeld verwerkt ligt, doch dat evenzeer het woord zich afwisselt met de meest verschrikkelijke en soms ontstellende teekeningen of aanduidingen van de smarten en de ruïneuze gevo'gen van het uit-den-tijd-weggerukt worden, of - zijn. Ook een ander grieksch woord voor „slapen", voorkomende in het Nieuwe Testament (1 Thess. 5 : 10) voor , , gestorven zijn", wordt al in de grieksche vertaling van het Oude Testament in dezen zelfden zin aangewend: s. 88 : 6; Dan. 12 : 2.

Het blijkt dus, dat Chrysostomus niet vrij geweest is van de fouten, waarin het slag van fluweelen volksredenaars zoo licht vervalt: woordenpraal in dienst van valsch vernuft; een schikken en plooien van woorden, om uit te komen waar de redenaar wezen wil, suggestief, maar zonder eigen speelschen geest den toom aan te leggen. Of (want - dat komt óók voor, vooral tegenwoordig, nu de barthiaansche professoren hun studenten een kunstgebit van goud, maar dan in den vorm van leeuwentanden als ambtscertificaat meegeven, en dus de verschrikkingen-sprekende mond Guldenmond heet), óf — om u daar VANDAAN te houden, waar de redenaar u niet hebben wil; b.v. nuchtere bijbelexegese en confessioneele taal ter controle van den gevierden redenaar. O, de.Guldenmonden aller eeuwen. — •—

Trouwens, we waren al voor uitspattingen van den redenaarsgeest gewaarschuwd bij het begin van die preek: hoe echt miserabel wordt daar het geweldige Schriftgegeven over Christus' lijden b u i t e n de poort, buiten de stad, door Chrysostomus verhaspeld. Zooveel jaren na den brief aan de Galatiërs en de Hebreeën komt hij nóg niet op de toch zoo eenvoudige gedachte, dat in het Nieuwe Testament, waarop hij, juist als van het Oude onderscheiden, zijn betoog fundeeren wil, er geen „heilige" stad met een „heilig stadsterritoir" meer is; als men vandaag iemand openlijk wil vervloeken, kan en zal men het veilig binnen de stadsmuren doen. De uillotine stond in Parijs; en alleen maar om dwars-

kijkers op een afstand te houden, laten de sadisten Dachau „b u i t e n" aanleggen. En artikel 79 en 80 van de Kerkenordening vorderen evenmin een processie naar buiten als de lezing van het formulier van den ban.

Chrysostomus had dat allemaal moeten weten; misschien wist hij het ook wel; zou hij die plaatsen uit de Septuagint (grieksche vertaling van het O. T.) niet hebben gekend? Het is haast niet te gelooven.

Intusschen, — zoo'n preek heeft toch haar nut: ook valsch vernuft, eenmaal onderkend zijnde, scherpt het echte.

Want wat voor nevengedachten roept het gebruik van het bovenbedoelde grieksche woord in de bijbelsche beeldspraak bij ons op? Alleen maar „liefelijke" ?

We hebben dat wel eens gezegd: het woord „ontslapen" heeft ook bij ons meermalen de vaste bijsmaak van lieflijkheid, rust vrede.

Nu behoeft niemand dat element van grooten vrede te ontnemen aan de uitdrukking „in Jezus ontslapen". Maar — die vrede ligt dan niet uitgedrukt in het woord „(ont)slapen", doch in de bijstelling: in Jez u s". Men kan immers „slapen" in de aarde, en vreeselijk ontwaken. Dan. 12 : 2. Men kan „ontslapen" met vaderen, die in de voorstelling van „den hades" als een synagoge (verzameling) van menschen-zondervrede worden aangemerkt. Ook. Achab ontsliep „met zijn vaderen".

Want blijkens de hierboven aangehaalde plaatsen zijn het veel meer dan één trek in de acte van slapen of slapen gaan, welke, zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, het bekende woord van „slapen", „ontslapen", „ter ruste gelegd worden" tot een stereotiepe aanduiding van het sterven deden worden.

Wie slaapt, doet b ij v o o r b e e l d niet meer mee, die is uitgeschakeld van den arbeid in de werk-, de spreek-, de vergaderplaatsen. En dat is al een zeer duidelijke trek in het beeld van hades en sjeool: jaren heeft N. N. meegedaan, nu wordt hij u i t g e r a n g e e r d. In 't stille graf zingt niemand 's Heeren lof.

Wie slapen gaat, — dat is weer een ander punt — voor dien is het wandelen uit, en het reizen en trekken eveneens. En het staan. En zélfs het zitten. Hij wordt eenvoudig plat uitgestrekt.

U vindt dit spreken cru? U denkt aan een leelijke volksuitdrukking: op den rug liggen, om het maar niet erger te maken?

Ja zeker, daar denken wij ook aan. De bijbel óók. Het is zelfs een haast ironisch woordgebruik in 2 Kron. 16 : 13, 15 (LXX). Vs 13: sa ontsliep, lei zich. teruste (ekoimêthê) bij zijn vaderen. Vs 15 (14): en legde (ekoimêsan, ook ekoimisan) hem op een rustbed, dat men geheel had belegd met welriekende kruiden en verschillende soorten van specerijen. Dat neerleggen, dat uitstrekken van een dood lichaam is in Asa's geval met veel consideratie geschied; maar ook in plaatsen, waar men de dooden zonder eenige consideratie neerlegt, is toch hetzelfde werkwoord te gebruiken. Ook in Bergen-Belsen legden ze de dooden ergens neer (ekoimêsan). Ze hadden eerst zichzelf neergelegd. Dat begon, toen ze ophielden te weerstaan.

De passieve (of mediale) vorm van het grieksche woord, waar „caemeterium" vandaan komt, en waar Chrysostomus over preekt, die wordt dan vertaald door „o n t s 1 a p e n". Dat kan beteekenen: de mensch legt zelf zich te ruste. Men s c h i k t de voeten, en zegt: op Uwe zaligheid, wacht ik, Heere, gij geeft Uw dienstknecht ontslag. Koimaasthai. „Z i c h" neerleggen.

Maar hetzelfde woord kan in zijn actieven vorm óók gebruikt worden voor de o v e r m e e s t e r e n d e macht, die een eind maakt aan het leven van menschen, die heelemaal niet willen, die zich verzetten tegen het uitgerangeerd worden. Dan leggen niet z ij „z i c h" neer, maar God legt hen heel gewoon neer. Uit. H ij haalt ze uit het werk vandaan. Dan doet Hij ze nederliggen. Koimaasthai.

Het woord is niet veranderd. De vorm soms ook niet. De „gedaante" evenmin. Of het gaan liggen „i n vrede" is, waarbij onze wil (ook bij het sterven komt de wil te pas), van God gewerkt zijnde, ook zelf wil en ook zelf werkt, met Hem meewerkt, en op Hem aanwerkt, dan wel, of het alleen maar een móeten, móeten, móeten is, — och, men kan soms wel iets er van zien. Maar dan alleen i n h e t geloof. En — met een oordeel der liefde. Het 1 a a t-s t e o o r d e e l der liefde is in een paar woorden gevat: vader lei zich te ruste; moeder liet zich leggen, in Vaders handen beval mijn doode den geest.

Nu, het is een góéde gave: nuchter te zijn.

Ook al was het met den dood uit, al was er geen opstanding, en geen Heiland, geen hemel en geen hel, ook dan nog zou derhalve het beeld van „neergelegd worden", en „uitgerangeerd worden" op zijn plaats zijn. Het zou op zijn plaats zijn, ook al waren wij „de ellendigste der schepselen" (vgl. 1 Cor. 15). Het is een goede gave: die nuchterheid. Want déze werkelijkheid herinnert ons eraan, dat de dood, g e 1 ij k wij hem kennen, bezoldiging der zonde is. Ook in een ongestoord paradijs — we hebben het ettelijke malen gezegd — zou de mensch op een of andere manier den overgang hebben beleefd van een toestand, waarin bloed stroomt, een hart klopt, naar een andere existentiewijze, waarop nóch het een nóch het ander meer er zijn zal. Maar dan zou de overgang naar de nog grootere heerlijkheid direct zijn; en — z ó n-d e r de mogelijkheid, zooeven gesteld, dat Grod tegen een o n w i l l i g e zegt: Ik leg u plat op den rug. Want dan zou altijd, altijd, óók in het moment van overgang, onze wil hebben meegewerkt met Gods wil. Dan zou ieder „z i c h" te ruste begeven hebben. Om te ontwaken als Gods medearbeider in een hoogere klasse : niemand zoudan daaraan de nevengedachte van „uitgerangeerd-zijn" hebben kunnen verbinden. Dat het zóó moet, en dat aan het punt van overgang een koning-van-verschrikking staat, met wien men „klaar moet komen", dat is vanwege onze zonde: het caemeterium zegt ons: doe maar niet zoo dik, en niet zoo statig: moest het nu zóó?

Ja, zegt dan de Schriftgeloovige, en hij omwindt het aangezicht met den «mantel. Niet aan zijn doode denkende zoozeer, als aan den Levenden God, dien wij te zamen hebben vertoornd door onze zonde. Ja, zeker, tegenwoordig moet dat zóó. God légt ons op den rug. En het kost ons allemaal reuzenkracht, met Hem op dit punt eenswillend te worden. Neen, dpe maar niet groot. Want het is met ons zóó echt stof-en-asch-achtig, dat meermalen het breken van het verzet, en het ons overgeven (of moet ik zeggen: laten gaan? ? ? ) nog maar een uitvloeisel is niet van de kracht van den geest, maar van de verzwakking van de ziel. Een begin van het doodgaan. Kerkelijke narigheid heeft een jaar of 20 geleden een stormpje ontketend over „het zelfonderzoek". Dat was ineens in kannen en kruiken — op papier —

van één polemiekdag ten minste. Maar weet u, waar alle zelfonderzoek als t e c h n i s c h e praest a t i e op afknapt ? Op dat puntje: als de stervende, a's u, en ik straks zich overgeeft, wat is dat dan: geloofskracht of zielszwakheid? Maak het maar eens uit. Ik geloof, dat het allebei moet wezen. Want: God légt ook van zijn kant straks aan die sterke, of geprikkelde, of knarrige ziel, met zijn vinger het zwijgen op. Dat is het begin van het stervensproces. Gelijk niet het oud-zijn, maar wél het „veroudere n", het is. „Zich" g e - lóóvend overgeven, eenswillend zijn, niet maar in berusting (toe-dan-maar), doch in rust (zijt ge daar. Vader? ), dat is, als het op het „k O'i m a a s-t h a i" aankomt, de grootste zegepraal van den Geest in den geest.

Als ik dit wonder vatten wil, staat mijn verstand eerbiedig stil. Ik gelóóf, dat het er is. Zooals ik ook gelóóf, dat er wedergeboorte is. Maar je moet het dan ook gelóóven. Dat wij niet de ellendigste van alle schepselen zijn. Wij met onze opstandingsversjes en óns „in Jezus ontslapen" — in stee van : zónder een Jezus ergen'#, neergelegd, gevloerd, geveld, knock out geslagen.

Dat is n.l., of u het nu mooi vindt of niet, dat is n.l. óók koimaasthai, en Chrysostomus kan er ook niets aan veranderen. In Jer. 45 : 3 staat ook dat woord koimaasthai. En van Achab staat het „mooie" woord er ook al, 1 Kon. 22 : 40, en wou u soms zeggen, dat Achab niet knock-out geslagen is, met dien pijl in die opening van het harnas, ondanks alle voorzorgsmaatregelen? De honden lekteii zijn b 1 o e d, en toch staat er hetzelfde woord als dat andere, dat dominee Chrysostomus zoo p r a c h-( i g vond, dominee Guldenmond. Ze gaan allen naar één plaats, en allen kunnen ze zeggen: oimaasthai. Vrucht van Christus' advent? Nee, dominee Chrysostomus, u kunt veel te mooi praten en u weet dat, en daarom zegt u maar wat.

Ja, gelóóven moeten we „het"; maar, we z ij n dan ook niét de ellendigste van alle schepselen. Want wie het weet, dat er een morgen is, en een groote dag, en een Heer, die wenkt, en die ons plaats bespreekt, en ook bereidt, wel, d i e kan nog een derde trekje in de acte-van-slapen-gaan opmerken, dat op het sterven, maar dan van wie gelóóven, zich laat overdragen. Het is dit kleine trekje: a a n (!) overnachten. Zoo kent de aan Chrysostomusbekende grieksche vertaling van het Oude Testament het woord ook: en. 25 : 54; 28 : 11; 31 : 54; 32 : 13 (14); 32 : 2l (22). , . .

Die paar plaatsen laten al een aanmerkelijk verschil zien: er zijn hier gevallen van menschen, die den nacht ingaan écht om te slapen, en om niets meer van de wereld af te weten (zichzelf even uitrangeeren); en, — er is óók een geval van een man (Jacob), die den nacht ingaat en maar niet ophoudt met wérken, met bidden, met strijden, zelfs strijden „met God" (Pniël).

Ook dat verschil kan bij onze stervenden alleen hij zien, die naar binnen kan zien; de een slaapt i n nét zóó als de ander; de één trekt zich terug nét zoo als de ander; maar de één zegt: ziezoo, dat is voorbij, en de ander: nu gebeurt er iets met mij.

Ja het woord koimaasthai is wel erg soepel: enschen kunnen het voor zich gebruiken, maar God gebruikt het ook voor beestenvet, en offervleesch, en een dagloontje. Ex. 23 : 18; 34 : 25; Lev. 19 : 13; Deut. 16 : 4. Wat niet den nacht mag overb 1 ij V e n, dat mag (volgens de grieksche vertaling, die Chrysostomus kende) niet koimaasthai. Daaïom zullen ook straks, als Christus wederkomt, vele menschen niet sterven: aarom zouden ze een nacht in het graf blijven? De Heere is er immers, en nu kunnen ze zoo maar in één ruk naar de plaats toe, waar ze hooren.

Dat is óók „koimaasthai"; vastgehouden worden, of zich laten vasthouden, in afwachting van de nadere bestemming. Wie tegen die bestemming, en haar bepaalde tijden ingaat, die heeft de klad gebracht in het „koimaasthai". Want dat staat onder wétten.

Nu brengen menschen erg vaak de klad daarin. Er zijn er, die beestenvet, en offervleesch niet meteen opruimen; ze laten het overnachten. Of er zijn bazen, die het dagloontje van den werkman maar slordig laten „koimaasthai" in hun eigen woning, inplaats van te zorgen, dat het gezinnetje van den werkman rustig kan slapen: morgen is er geld voor de huishouding.

Maar God, die de wetten van, het koimaasthai stelt. Hij laat geen enkel graantje vallen, zonder het zijn plaats te geven; en Hij laat geen ihenschenkind langer „op den rug liggen", dan noodig is, gezien zijn plannen met Christus, en de gemeente, en de verhouding van levenden en dooden, waarbij de een den ander niet vóór wezen mag:1 Thess. 4 : 13—18.

En zoo komt er een groot licht in en over dat koimaasthai: wij w é t e n van den m o r g e n èn van den Heere van den morgen. Die de Wetgever is, en óók het „overnachten" heeft geregeld: Hij, Israels Wachter, ook zijn Nachtwacht, sluimert niet. In zijn mooie Rustkamer heeft Hij geen enkel dagloonersgeldje achteloos laten liggen in de Laden van zijn Schatten: zie Ik kom haastig, gij, die slaapt, en Mijn loon is met Mij, en wie het u verkort hebben, hun vleesch zal Ik met vuur verteren, Jac. 5. Gelijk Ik ook hen zal vinden, die u hebben op uw rug gelegd, zonder specerijen en kruiden, maar in een mesthoop, in Dachau of in Buchenwald, of waar dan ook.

En daarom kunnen wij niet boos zijn op de menschen, — waren ze er wel"!—-die onder Chrysostomus'

preek van het caemeterium weggeloopen zijn. Het was geen preek, het was een mislukte rede. 't Caemeterium is overal, overal mijn vrinden. Dat „slapen", dat „koimaasthai", dat is niet pas na Christus' komst een bijbelsch kerkwoord.

En dat uit de stad gaan ookniet. Blijf maar rustig waar ge zijt: e zullen u daar straks wel vinden, op de breede straat der groote stad, die geestehjk genaamd wordt Sodom en Egypte, alwaar ook onze Kurios gekruist is, en waar de lijken der profeten liggen, die men doodde. Ze liggen daar onbegraven (Openb. 11 : 8); want de Guldenmond van den Antichrist, de Valsche Profeet, die zoo móói kan preeken, dat ze d'r allemaal van omvallen, die zal zeggen: unt hun geen caemeterium. God weet, hoe dicht dit bij ons is. God weet, hoevelen van de lezers van dit blad nog een plekje op een kerkhof krijgen. Maar noch de Antichrist, noch de Guldenmond (Chrysostomus) van den Antichrist, zal zeggen: eid ze buiten de stad.

En is dat nu geen troost op Oudej a a r s a v o n d 1950? Dit artikel is geschreven op 14 Dec, en wie weet, wat er op 31 Dec. wezen zal? Welnu: wij gaan naar 't kerkhof, dat zeiden de menschen vroeger. Het lag toen ergens, buiten de stad. Chrysostomus wist het „'zoo mooi bij te brengen", zeiden de juffrouwen, die hem gehoord hadden op 't kerkhof, w a t 'n preek! Vele geslachten zeiden: wij gaan naar 't kerkhof. Je hebt zulke hoven, zoolang de Oost Indische Compagnie er is. Tegenwoordig evenwel zeggen we 't niet zoo vlot meer. —•tenminste als we nadenken. We wéten dat zoo niet, of wij wel netjes naar een graf gaan. Er zijn nog concentratiekampen, met een film jaag je dié caemeteria niet weg. Heden Joden in verstrooiing, morgen christenen in verstrooiing. Een sleepen en een wegwerpen. Maar wat hindert dat ? We hoeven niet meer b u i t e n de stad, om de smaadheid van den Heer te dragen, die ons met zijn bloed gekocht heeft; we kunnen dat dragen veel beter, dat wil zeggen: veel smartelijker, veel dra gender, af juist in de stad, en op haar breede straat (Openb. 11).

Want we gaan n i e t maar ons kerkhof. W e z ij n er al. We komen er niet aan, straks, maar we zijn erop geboren. Kerkhofmuren zijn nooit afdoende geweest; en voorts: we zijn in de eeuw van de afschaffing van de grenzen en onder aanschaffing van een prachtig grens-begrip. Ook de kerkhofgrenzen worden „ausradiert"! De w é r e 1 d is het Caemeteriiim. De akker heet ook de wereld. De akker in de beeldspraak van 1 Cor. 15, daar is kkker trouwens zoo iets als caemeterium.

Lóóp maar door, u bent al op Gods caemeterium. Waar u ook neervalt, het hindert niet: geen dagloonertje van Hem wordt één dag langer geétaleerd voor de luidjes van den Antichrist, God haalt ze onmiddellijk thuis, als het de tijd des Vaders is. En geen dagloonersloon blijft in den hemel werkeloos „koimaasthai". Zóó als ge de oogen opendoet, kunt u daarboven de inkoopen doen. En de stem zegt: weet ge 't nog: zonder prijs, zonder geld!

Ja, Heere, dan weten we het weer. O Heer der wereld, God van 't Caemeterium. Laat ons maar in de stad, Heere. De oude wereld, daar zal geen caemeterium meer in zijn, omdat ze heelemaal een caemeterium geworden is. Maar in de nieuwe wereld zal geen tempel meer zijn, omdat ze heelemaal tempel is geworden. En als de Antichrist zegt: nü pas is de wereld Tempel geworden, en ik ben daarin God, dan zegt Gij: dwaas, in dézen dag zal ik uw ziel van u afeischen, zonder caemeteriums-praal. Maak plaats voor mijn volk: Ik maak mijn oude caemeterium, van graven overvol, een kerk, een hof. Geen kerkhof. Geen hofkerk. Maar een kerk, een tempel, die ook hof, en stad, en paradijs is.

Werk maar door, ge zijt al in de stad, de polis van uw Koning, gij die gelooft.

En wat die mooie namen en opschriften („rustplaats" en „hier rust" betreft): houd met den onzin op en laat Chrysostomus niet langer met zijn mooie stem ons zijn imbecielen maken. Als u naar de kerk gaat: zing dan: hier wordt de rust geschonken. Noem die kerk rustplaats. Misschien is ze gauw uw laatste rustplaats, en „buiten de stad" — in een onderduikershokje. En schrijf op uw werkstoel: hier rust N.N. En vraag uw familie op tijd, of ze uw grafsteen niet door Chrysostomus' ineens tot middenstand verheven steenhouwers laat behouwen met: „hier rust N.N." En bedenk het wel, dat 't met de mooie grafsteenen wel weer eens heel gauw gedaan wezen kan, als u en ik op onze kerkdeur schrijven: ' Rustplaats. De steenhouwersbranche kreeg al een flinke baise in 1940— 1945. En over twee dagen houdt Truman een rede.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 december 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

IN ’T COEMETERIUM

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 december 1950

De Reformatie | 8 Pagina's