GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

De weg van het compromis

Een hoofdstuk uit de voorgeschiedenis van de Nieuwe Vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap (1911-1951) 1

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

Aan het begin van de twintigste eeuw was in Nederland, bij sommigen bekend als ‘het klassieke land der bijbelverspreiding’, 2 de standaardversie van de bijbel die van de Statenvertaling. Natuurlijk waren er andere Nederlandse vertalingen van de bijbel en van bijbelboeken in omloop en genoten bijvoorbeeld kinderbijbels een ruime bekendheid, maar in de protestantse kerken werd Gods Woord wekelijks in zeventiende-eeuws Nederlands gelezen en ook thuis was veelal geen andere vertaling aanwezig. De voornaamste bijbelverspreider in Nederland, het in 1814 gestichte Nederlandsch Bijbelgenootschap, bood tot aan het einde van de jaren dertig van de vorige eeuw de bijbel alleen aan in de Statenvertaling.

Maar begreep men voldoende wat men las? Over de lezing van de bijbel thuis bestaan geen duidelijke gegevens, maar de hervormde predikant dr. J.F. Beerens klaagde in 1929 in verband met de vermeende teruggang in het bijbellezen over de ‘gansch andere uitdrukkingswijze van de bijbel’, die niet uitnodigde tot (voor-)le-zen. Hij oordeelde dat de bijbel mede vanwege de ouderwetse en plechtige taal voor velen ‘een met zeven zegelen gesloten boek’ was.3 Naast deze praktische bezwaren tegen de Statenvertaling rees er in wetenschappelijke kring kritiek op de vertaling als zoda-nig. Het historisch-kritisch bijbelonderzoek, dat in de negentiende eeuw een hoge vlucht had genomen, leverde veel informatie op over de tekst van de bijbel, die de Statenvertalers nog niet hadden bezeten; men denke voor wat het Nieuwe Testament betreft aan de ontdekking van oudere bronnen, die internationaal leidde tot de aanvaarding van een nieuwe textus receptus (Nestle). De Statenvertaling werd om taalkundige en teksthistorische redenen steeds meer een bijbel die om toelichting vroeg. Buitenlandse com-mentaren op de bijbel, waarin nieuwe onderzoeksresultaten waren verwerkt, werden een belangrijk onderdeel in de bibliotheek van de Nederlandse theoloog.

De nieuwe kennis en inzichten wekten elders, maar ook hier te lande, het verlangen de gangbare bijbelvertaling te herzien. Van moderne zijde werd in de tweede helft van de negentiende eeuw een serieuze vertaalpoging ondernomen, die resulteerde in de Leidse vertaling van 1912, onder redactie van prof. dr. H. Oort (1836-1927). De ethische nieuwtestamenticus dr. Adrianus van Veldhui-zen (1871-1937), in 1909 benoemd tot kerkelijk hoogleraar te Groningen, 4 was een vurig voorstander van een nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament van rechtzinnige zijde en voelde zich door de verschijning van een moderne bijbelvertaling eens te meer tot de realisering van een rechtzinnige nieuwe vertaling gedrongen. De gereformeerde oudtestamenticus dr. A. Noordtzij (1871-1944), lector voor het Oude Testament aan de Theologische School van de Gereformeerde Kerken te Kampen, gaf in 1908 een brochure in het licht onder de titel Is een nieuwe vertaling van het O.T. noodig? Hij pleitte daarin voor een nieuwe vertaling van het Oude Testa-ment, al sprak hij voorzichtigheidshalve van ‘herziening’. Want, zo schreef hij met gevoel voor understatement aan F.W. Grosheide (1881-1972), ‘velen onzer mannen hebben de ongelukkige gave water te zien branden en kunnen niet altijd weerstand bieden aan de neiging om een ander te verketteren’.5

Tot dit type gereformeerden behoorde in elk geval niet de jonge theoloog Grosheide, die op 2 juli 1907 onder leiding van prof. P. Biesterveld (1863-1908) aan de Vrije Universiteit was gepromo-veerd op een proefschrift over De verwachting der toekomst van Jezus Christus. Hij schreef Noordtzij een instemmende brief naar aanleiding van diens brochure en verzekerde hem daarin, dat ook het Nieuwe Testament dringend een verbeterde vertaling behoefde.

Een goede commentaar achtte Grosheide de voorwaarde voor een nieuwe vertaling. Van belang was daarom dat Biesterveld aan de Vrije Universiteit reeds werkte aan een commentaar op het Nieuwe Testament; in 1908 verscheen zijn ‘alom geprezen’ commentaar op Colossenzen.6 De hoogleraar wilde een kring van medewerkers vormen en had Grosheide nog voor diens promotie betrokken bij zijn plannen. Op advies van zijn promotor deed de jonge doctor voorstudies voor het schrijven van een commentaar.7 Toen de 45-jarige Biesterveld in december 1908 overleed, nam diens vriend en collega, de dogmaticus dr. H. Bavinck (1854-1921), voorlopig zijn colleges over, maar niet zijn plannen. Die vielen aan Grosheide toe.8

In 1910 verdedigde Grosheide in het christelijk letterkundig maandblad Ons Tijdschrift de Statenvertaling tegen onheuse kritiek, maar stelde in voorzichtige bewoordingen tevens dat de tijd rijp was voor een nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament. Maar dan diende er eerst veel voorarbeid verricht te worden, evenals dat bij de Statenvertaling het geval was geweest: ‘Verta-len is uitleggen. Onze vaderen stonden ook hier geheel anders. Zij hadden voor zich de Schriftverklaring van vele uitnemende gereformeerden. Met name die van Calvijn stak reeds toen verre uit boven alles, wat was geleverd.’ Zijns inziens was het, na de verwerking van de nieuwe historisch-kritische inzichten, nu eerst noodzakelijk de exegese op peil te brengen en te ‘arbeiden aan de Schriftuitlegging, met name ook van zulke plaatsen, waar de verta-ling minder juist is.’9

Van diverse zijden vond Grosheides pleidooi bijval, onder anderen van de ethische Van Veldhuizen en de gereformeerde bonder dr. J.A.C. van Leeuwen (1870-1930), 10 sinds 1908 hoogleraar voor de nieuwtestamentische vakken te Utrecht. Dr. S. Greijdanus (1871-1948) speelde in deze beginjaren van de vertaalplannen nog geen rol op nieuwtestamentisch terrein.

De organisatie van het werk

Van Veldhuizen had in enkele artikelen van Grosheide diens vakbekwaamheid opgemerkt en liet niet na hem in zijn reactie tot groter werk aan te sporen: ‘U is een schoone taak weggelegd, in uw kerk een baanbreker voor de nieuwtestamentische exegese te zijn.’11

Op 7 april 1911 berichtte Van Veldhuizen aan Grosheide, dat er een commissie van particulieren was gevormd voor de vertaling van het Nieuwe Testament en dat er ook een klein kapitaal was. Hij zocht rechtzinnige medewerkers voor het project, dat een zo objectief mogelijke vertaling voor de gemeente beoogde. Hij legde met de voortvarendheid die hem eigen was een uitgewerkt voorstel voor aan het jonge talent Grosheide en enige andere nieuwtesta-mentici: ‘Het is onzes inziens nù de tijd voor eene nieuwe vertaling voor ruimen kring van onze zijde tegenover de rooms-katholieke en de twee moderne pogingen.’12 Als grondslag voor de vertaling zou dienen de nieuwe textus receptus volgens de laatste editie van Nestle, een werk dat volgens de Groninger hoogleraar uitmuntte door ‘zelfverloochenende registratieve objectiviteit’.13

Dit vertaalproject was een initiatief van niet nader genoemde particulieren; geen kerkgenootschap of theologische faculteit was er bij betrokken. Nadat een vertaling van het Nieuwe Testament van 1868 in opdracht van de synode van de Hervormde Kerk geen kans had gekregen ten gevolge van de kerkelijke richtingenstrijd en de Doleantie van 1886, had een initiatief van algemene strek-king op het verkavelde kerkelijke terrein weinig kans meer.14 Men zocht sindsdien de kracht in geestverwantschap, zoals bij de Leidse vertaling. Het nadeel van deze opzet was, dat ook deze weg geen uitzicht bood op een algemeen aanvaarde vertaling. Zo werd de Leidse vertaling alleen kerkelijk gebruikt bij de vrijzinnige Neder-landse Protestantenbond.15

Van Veldhuizen bewandelde nu een middenweg: gehecht als hij was aan een bijbelversie voor alle richtingen, streefde hij naar een zo objectief mogelijke vertaling, te vervaardigen door een op particulier initatief bijeen gebrachte groep van vertalers ‘congeniaal met de Schrift’.16 Ook op deze noemer viel het een en ander af te dingen, maar voor Grosheide was hij principieel aanvaardbaar en praktisch uitvoerbaar.17

Alle aangezochten traden toe tot de vertaalgroep, die bestond uit: twee vertegenwoordigers van de ethische richting, Van Veldhuizen en de hervormde predikant en latere hoogleraar dr. J. de Zwaan (1883-1957), twee vertegenwoordigers van de gereformeerde rich-ting, Grosheide en de christelijk-gereformeerde emeritus-docent F.P.L.C. van Lingen (1832-1913), de lutheraan prof. dr. J.W. Pont (1863-1939) en de Groninger hoogleraar voor de exegese van het Nieuwe Testament dr. C.H. van Rhijn (1849-1913). De eis van congenialiteit met de Schrift stelde Van Veldhuizen voor de nodige moeilijkheden. ‘De moeilijkheid is’, zo legde hij aan Grosheide uit, ‘in uw kringen meer personen te vinden, die bevoegd zijn op nieuwtestamentisch gebied. Prof. Bavinck onderwijst naar ik in [het Algemeen Nederlandsch Studentenweekblad] Minerva zag het Nieuwe Testament aan de Vrije Universiteit. Ik breng hulde aan zijn groote geleerdheid, maar op ander gebied. (...) Weet u nog een tweede nieuwtestamenticus in uw kringen, die met eere naast u genoemd kan worden? Ik niet.’18 Grosheide wist het evenmin en raadde aan de benoeming van twee nieuwtestamentici, aan de Vrije Universiteit en aan de Theologische School te Kampen, af te wachten. De benoeming te Amsterdam was op handen, terwijl in 1915 de kennelijk niet als vertaler in aanmerking komende Kamper hoogleraar L. Lindeboom (1845-1933) de emeritaatgerechtig-de leeftijd zou bereiken.

Vanwege de gevoelige verhouding tussen gereformeerden en ethischen had Grosheide geaarzeld of hij wel met Van Veldhuizen in zee zou gaan. Maar hij volgde zijn overtuiging, dat bij zoveel onderlinge verwantschap het goede in de ethischen gehonoreerd moest worden. De ethischen mochten dan milder oordelen over de historische kritiek dan de gereformeerden, hun erkenning van het gezag van de Schrift was er in de praktijk veelal niet minder om. In 1911 had Bavinck in zijn rectorale oratie Modernisme en orthodoxie het relatieve karakter van het geschil over dit punt onderstreept met zijn opmerking, dat het belang van historische kritiek en exegese in gereformeerde kring erkenning vond.19 Het ging in deze samenwerking bovendien hoofdzakelijk om exegetische over-eenstemming en die was er in ruime mate. Van Veldhuizen stelde Grosheide op menig punt gerust: ‘We staan vrij dicht bij elkander. Maar het is waar: ik ben vreeselijk bang voor ‘dogmatische’ exege-se. Mijn standpunt is zoo wat tusschen het uwe en het ethische in. Wilt ge: oud-ethisch in den trant van Saussaye sr. en Roozemeyer met dit verschil, dat ik geen filosoof ben. Ik bedroef mij erover als gereformeerden met de exegese knoeien maar nog meer als ethischen nog erger met de exegese knoeien.’20 Van Veldhuizen, wiens doel feitelijk was een bijbelvertaling van ethischen en gereformeerden, kwam Grosheide zoveel mogelijk tegemoet in praktische vertaalkwesties en liet niet na hem te prijzen voor zijn pogingen de exegese vanuit eigen, gereformeerd standpunt te bezien.

Toen in 1912 bekendheid werd gegeven aan het project, ondervond Grosheide weinig weerstand binnen eigen kring, zij het dat er discussie was over de vragen, met welke richtingen of personen kon worden samengewerkt en wie de vertaling ter hand zou moeten nemen: de kerk of een gezelschap geleerden? 21 Dit verschil van inzicht stond in datzelfde jaar zijn benoeming tot hoogleraar aan de Vrije Universiteit voor het Nieuwe Testament niet in de weg.

Alras bleken Van Veldhuizen en Grosheide de spil van het pro-ject te vormen, die, anders dan Pont en De Zwaan, ijverig en op tijd werkten; Van Lingen en Van Rhijn waren in 1913 overleden. Van Veldhuizen had in Grosheide zijn man gevonden. Toen er in 1913 te Groningen een vacature ontstond voor de exegese van het Nieuwe Testament, bekende Van Veldhuizen aan Grosheide: ‘Daar ik niet op het tweetal wilde prijken, had ik u er op willen hebben. Dat is bijna gelukt. Ook al was ik er van overtuigd dat gij het niet begeerdet, had ik dat toch een aardige hulde gevonden.22 Van Veldhuizens waardering werd alleen maar sterker, toen het werk van de bijbelvertaling vertraging ondervond. ‘Wanneer wij beiden het werk ondernomen hadden zonder zooveel remmen’, verzuchtte Van Veldhuizen op 29 oktober 1915 in een brief aan Grosheide, ‘dan was de vertaling al klaar geweest.’23 Het jaar daarop overwoog Van Veldhuizen zelfs om het vertaalproject met Grosheide alleen voort te zetten.

Al deze sympathie ten spijt, bleef er van Grosheides zijde reserve in de samenwerking. Een en andermaal correspondeerde hij met Van Veldhuizen over het punt van de inspiratie van de Schrift, zonder dat dit verschil van inzicht werd overbrugd. In zijn inaugurele oratie over Nieuw-testamentische exegese sneed Grosheide dit spanningsveld aan. Handelend over de verhouding tussen dogma en exegese, wees hij op de Selbstzweck van de exegese, die met het dogma als zodanig niets te maken had, maar vermeldde hij tevens zijn exegetisch a priori van dogmatisch karakter: dat de Heilige Schrift is het Woord van God.24 Van Veldhuizen begreep dat hier hun wegen uiteen liepen: ‘Gij weet, dat mijn inspiratiebegrip niet klaar is. Ik voel zeker dat God in de Schrift tot mij spreekt. Maar om nu uit te maken of de schrift a-z = Gods Woord is, daarvoor voel ik geen roeping. Mijns inziens moet ‘Gods woord’ cum grano salis worden opgevat. Maar tegelijk sidder ik bij de vrees voor ‘verwatering’ ervan. Ik deins terug voor uw consequenties, die daarte-genover staan.’25 Dat Grosheide zwaar tilde aan dit verschil, bleek toen Van Veldhuizen in 1914 bij uitgeverij J.B. Wolters te Groningen een beknopte bijbelverklaring van het Nieuwe Testament voor eenvoudige lezers startte, onder de reekstitel Tekst en uitleg. De reeks was mede bedoeld om het verlangen naar een nieuwe bijbelverklaring in brede kring te bevorderen. Uiteraard werd ook Grosheide verzocht mee te werken: ‘Deze [reeks] beoogt iets geheel anders dan onze stemmige gemeenschappelijke bijbelvertaling, die iets objectiefs geven wil, dat slechts door langdurig onderling overleg rijpen kan. ‘Tekst en uitleg’ geeft geheel uw persoonlijken kijk op het evangelie, dat door u bewerkt wordt, waarin ge uw gansche ziel kunt leggen.’26

Maar Grosheide bedankte ditmaal, hoofdzakelijk vanwege het ethische karakter van de reeks. Toen in 1914 het eerste deel in de reeks was verschenen, Het evangelie van Marcus door Van Veldhuizen, werd Grosheide bevestigd in zijn standpunt: ‘Het boek is mij te subjectief. Het vraagt te veel, wat zegt Markus, te weinig, wat zegt de Schrift. (...) Dit is mijn hoofdbezwaar en dit bezwaar drukt natuurlijk de verklaring. Wij gereformeerden staan juist in deze hoofdzaak anders.’27 Tevergeefs trachtte Van Veldhuizen Grosheide alsnog te bewegen tot medewerking: ‘Geef nu eens warm persoonlijk werk van uw standpunt en beschouw dat als een zendingswerk.’28 Tot zulk werk achtte Grosheide zich echter niet geroepen, al beval hij in zijn plaats wel de Amsterdamse gereformeerde predikant dr. J.G. Geelkerken aan.

Divergentie

Het bleek Grosheide dat er, behoudens de hervormde hoogleraar Van Leeuwen, uiteindelijk geen theologen van gereformeerde richting meewerkten aan Tekst en uitleg; ook Van Leeuwen zag na zijn publicatie over Mattheüs af van verdere medewerking, uit onvrede over het beperkt aantal pagina’s dat hem was toegemeten.29 Grosheides oud-studiegenoot aan de Vrije Universiteit, de gerefor-meerde predikant dr. V. Hepp (1879-1950), had ook het eerste deel van Tekst en uitleg gelezen. Het viel hem wat tegen, en daarom deed hij Grosheide de suggestie: ‘Zou het niet mogelijk zijn, dat van onze zijde iets dergelijks werd ter hand genomen?’30 Hier roerde Hepp een mogelijkheid aan, die betere perspectieven bood voor de eigen aard van Grosheides beschouwing van de Schrift dan Tekst en uitleg. Zo legde de verschijning van deze reeks op exegetisch terrein de grens bloot tussen ethisch en gereformeerd.

Maar zelfstandige mogelijkheden dienden zich aan voor de gere-formeerden. De generale synode van de Gereformeerde Kerken, die in 1914 bijeenkwam te Den Haag, besprak op Grosheides advies het vraagstuk van de bijbelvertaling.31 De volgende synode, gehouden te Rotterdam in 1917, besloot vertaalwerk door deskundigen te bevorderen.32 De Gereformeerde Predikantenconferentie stelde daarop in 1918 een commissie in voor de bijbelvertaling, die een begin maakte met de voorarbeid. Voorts verleende de synode van 1917 Lindeboom emeritaat en benoemde Greijdanus tot hoogleraar voor de nieuwtestamentische vakken aan de Theologische School te Kampen.

Grosheide had deze benoeming verwacht, maar voor Van Veldhuizen was zij een verrassing.33 Hij begreep echter wat hem te doen stond in verband met zijn moeizaam verlopende vertaalproject en nodigde Greijdanus in november 1917 uit tot deelname. Maar deze sloeg de uitnodiging af. Tegenover Grosheide lichtte hij deze reactie op de uitnodiging als volgt toe:

Het doet mij leed, dat ik meenen moet, beter te doen, ze niet op te volgen. Reeds voor jaren, toen de zaak beginnen zou, stond ik wat sceptisch er tegenover. En dat doe ik nog, ook na het uitkomen van de [buiten de serie tekst en uitleg verschenen] vertaling van de Philippenzen [door Van Veldhuizen]. Ik zou niet gaarne ontkennen, dat deze vertaling van beteekenis kan zijn voor eene vertaling, die te eeniger tijd ondernomen zou kunnen worden door onze Gereformeerde Kerken. Maar dat zij eventueel de eenheid van bijbelopvatting zou kunnen doen bestendigen, komt mij nog twijfelachtig voor. (...) Het kan bovendien zijn, dat men eenige vertaling wel niet onjuist kan noemen, en zich toch niet in haar geest vinden kan.34

Greijdanus begon zelf zijn colleges in 1918 met de behandeling van deze brief van Paulus. Van Veldhuizen nam het bedanken van de nieuwe hoogleraar licht op – ‘een weigerend antwoord is jammer, maar nieuwe medewerkers brengen ook bezwaren mee’35 – , maar voor de organisatie van de exegetische arbeid van de volgende decennia is ze van betekenis gebleken. Waar Grosheide de wenselijkheid van een goede bijbelvertaling zwaarder had laten wegen dan algehele geestverwantschap tussen de vertalers, gold voor Greijda-nus het omgekeerde.

Grosheide kreeg in Greijdanus een naaste geestverwant en al-lengs vakbekwame collega, die de aanpak van de nieuwtestamenti-sche vakken in dezelfde richting zocht. Hun samenwerking kreeg onmiddellijk gestalte. Nog voor Greijdanus op 19 december 1917 aantrad als hoogleraar stelde hij vanuit de pastorie van Paesens een onderlinge verdeling voor van de op college exegese te behandelen bijbelboeken.36 Van meet af aan zochten Greijdanus en Grosheide dus naar samenwerking en stemden zij hun werkzaamheden op elkaar af. Zo ontstond er een werkverband dat het gehele Nieuwe Testament omvatte en dat een goed uitgangspunt bood voor het werken in de richting van een nieuwe bijbelvertaling.

Greijdanus en Grosheide vonden elkaar in een periode in de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken, waarin de verhouding tot de ethischen bepaald werd door een duidelijke scheidslijn. De discussies richtten zich op houding en gedrag jegens de ethischen binnen gereformeerde culturele en academische kringen. In de ogen van de ‘jongeren’, niet zelden beïnvloed door Bavinck, vormden de ethischen geen bedreiging voor de gereformeerden; zij herken-den hen als nabije geestverwanten. Het sinds 1911 verschijnende maandschrift voor christendom en cultuur Stemmen des Tijds had een redactie van ethischen èn gereformeerden, terwijl de ethisch-gezinde Nederlandsche Christen Studenten Vereeniging (ncsv) in de jaren tien veel gereformeerde studenten onder haar leden telde. Greijdanus stond ver van deze ‘jongeren’ af, maar Grosheide was niet geheel vreemd aan hun geest. Toen omstreeks 1918 het verzet binnen de Gereformeerde Kerken tegen de ethischen echter sterker werd, ontried hij gereformeerde studenten het ncsv-lidmaatschap. Evenzo deden de Kamper hoogleraren, inclusief Greijdanus.37

in verband met deze omstandigheden binnen de Gereformeerde Kerken berichtte Grosheide aan Van Veldhuizen, dat hij zich niet langer vrij voelde mee te werken aan het vertaalproject. Van Veld-huizen verloste hem echter niet uit zijn benarde positie: ‘Even meld ik u de ontvangst van uw schrijven, dat mij een zeer groote teleurstelling berokkent. (...) Mijns inziens kunt ge niet als anonymus meedoen, maar ook niet heengaan.’38 Onder invloed van de kerkelijke toestanden werd hun samenwerking dus minder intensief. De vriendschappelijke banden bleven, maar zaken deed Grosheide sindsdien meer met Greijdanus dan met Van Veldhuizen.

Het verschil tussen Van Veldhuizen en Greijdanus bleek Gros-heide nog eens uit beider reactie op zijn rectorale oratie van 20 oktober 1918 over De eenheid der nieuw-testamentische Gods-openbaring. Van Veldhuizen schreef dat het wel niet nodig zou zijn ‘te schrijven wat we niet en wat we wel eens zijn, dat weet ge a priori. Ik heb zelfs den indruk, dat ge kieschheidshalve als ge mij met anderen bestrijdt, ge opzettelijk namen hebt verzwegen.’39 Greijdanus daarentegen ervoer de oratie als een stimulans:

Naar mate wij te meer ook het Nieuwe Testament in zijn deelen met nauwkeurigheid nagaan, des te meer ontwaren we zijn heerlijkheid en samenhang. Wat de eenheid als bundel betreft gaan we mijns inziens het veiligst, te beginnen met de eenheid van goddelijk auteur of van goddelijk gezag, door de verschillende nieuwtestamentische schriften op deze of gene wijze voor uit gepretendeerd. Dan wordt de erkenning en verzameling tot gezaghebbende bundel naar het mij voorkomt het geleidelijkst verklaarbaar. Dat brengt een eigen probleemstelling mee, en eigen manier van oplossing.40

Zo leidde de benoeming van Greijdanus en het groeiende verzet binnen de Gereformeerde Kerken tegen de ethische theologie ertoe, dat Grosheide de steven wendde en de nieuwtestamentici van de Vrije Universiteit en de Theologische School een samenwerking aangingen, zo nauw en eensgezind als in de 125-jarige geschiedenis van de verhouding van beide instellingen zelden is vertoond. Het uitgangspunt van deze samenwerking was, dat de gereformeerde overtuiging steeds tot een eigen probleemstelling, exegetische werk-methode en bijbelwetenschap leiden moest.

Naar de nieuwe vertaling

Nu Grosheide zijn directe medewerking aan de vertaling van het Nieuwe Testament onder leiding van Van Veldhuizen had opgezegd, dreigde het project te verzanden. Het was voor Van Veldhuizen bovendien een streep door de rekening, dat dr. H.Th. Obbink (1869-1947), hoogleraar voor de geschiedenis van de godsdiensten te Utrecht, niet langer volgens het oorspronkelijke plan mee wenste te werken aan een gezamenlijke bijbelvertaling. In 1921 begon deze een eigen uitgave van het Oude Testament, een project waaraan spoedig zijn Utrechtse collega, de kerkelijk hoogleraar dr. A.M. Brouwer (1875-1948), verbonden werd voor het Nieuwe Testament.

De voortvarend tot stand komende vertaling van Obbink-Brouwer – gereed in 1927 – was naar het besef van Van Veldhuizen een dolkstoot in de rug. Toen bovendien de gereformeerden zoveel productieve krachten bleken te bezitten dat hij zich bovendien door een gereformeerde bijbelvertaling bedreigd achtte, zag hij zijn voorsprong van jaren in een achterstand verkeren. Pont en De Zwaan werden nog eenmaal door hem aangevuurd, maar toen ze opnieuw niet con amore meewerkten, wist Van Veldhuizen het wel: ‘dit is het doodvonnis over de bijbelvertaling.’41

Dit oordeel gold echter alleen zijn eigen vertaalproject. De ontwikkelingen die Van Veldhuizen met zorg vervulden, boden namelijk ook lichtpunten. Toen hij in 1911 met zijn vertaalproject was gestart had hij tevergeefs het Nederlandsch Bijbelgenootschap om samenwerking verzocht. Het Bijbelgenootschap achtte het toen niet zijn taak zorg te dragen voor een nieuwe vertaling, maar concentreerde zich op zijn actuele kerntaak: het beschikbaar stellen van bijbels.

Van Veldhuizen, Grosheide en anderen waren desondanks aan het werk gegaan, en bepleitten ook regelmatig het belang van een nieuwe bijbelvertaling. Bovendien bevorderden diverse publicatiereeksen en vertaalprojecten de belangstelling voor een nieuwe verta-ling. Langzamerhand werden ook binnen het Bijbelgenootschap de geesten rijp voor het inzicht, dat de passieve houding jegens een nieuwe bijbelvertaling beslist heroverweging verdiende. Op een bijeenkomst van het Bijbelgenootschap op 16 juni 1927 ver-dedigde Grosheide, sinds 1921 lid van het hoofdbestuur van het ge-nootschap, het voorstel ‘dat de algemene vergadering het hoofdbe-stuur machtige om zijn pogingen tot voorbereiding van een nieuwe bijbelvertaling voort te zetten en alle maatregelen te nemen, die kunnen strekken om het tot stand komen van de nieuwe vertaling te bevorderen’.42 De aanvaarding van dit voorstel betekende, dat nu actief gestreefd zou worden naar een nieuwe vertaling, die, in de woorden van de gereformeerde secretaris van het Bijbelgenoot-schap, dr. H.C. Rutgers (1880-1964), ‘niet het stempel van een bepaalde richting of een bepaald persoon zou dragen’.43 Er werd toen een commissie voor het Nieuwe Testament ingesteld, waarin naast Grosheide, Van Leeuwen en Van Veldhuizen de hoogleraren dr. D. Plooy, dr. H. Windisch en dr. J. Zwaan zitting hadden. Het neutrale karakter van dit vertaalproject was gewaarborgd door het Bijbelgenootschap als opdrachtgever, maar de commissie werd gekleurd door ethischen en gereformeerden. Als voorzitter van deze commissie en sinds 1939 tevens als voorzitter van het hoofdbestuur van het Bijbelgenootschap, heeft Grosheide een groot aandeel gehad in dit vertaalproject. Het resulteerde voor wat het Nieuwe Testament betreft in 1939 in de verschijning van een nieuwe vertaling onder auspiciën van het Bijbelgenootschap, in 1951 gevolgd door een nieuwe vertaling van de gehele bijbel.

Van gereformeerde zijde werd al dan niet aarzelend aan de nieuwe vertaling meegewerkt door Aalders, Van Gelderen, Grosheide en Noordtzij.44 Met de ethischen werden via dit vertaalproject de banden weer aangehaald. Gereformeerden en ethischen zijn ook na de Doleantie, een uittocht van een deel van de gereformeerden uit de Hervormde Kerk, nooit geheel van elkaar vervreemd geraakt.45 Maar hoe ambivalent men in gereformeerde kring tegenover de ethischen stond, bleek uit het feit dat Greijdanus en Ridderbos ontbraken in het team van vertalers van het Bijbelgenootschap. Ridderbos woonde begin 1927 wel een teamvergadering bij, maar hij achtte het moment voor een nieuwe vertaling nog niet rijp. Hij schreef Grosheide later dat jaar: ‘Wat de bijbelvertaling aangaat, geloof ik wel, dat het nu geopperde plan het eenig uitvoerbare is, zoo men ethisch-gereformeerde samenwerking wil. Maar dan vind ik het veel doelmatiger, daarmede te wachten, totdat en Tekst en uitleg en de Korte verklaring gereed zijn.’46 In 1932 formuleerde hij het nog stelliger:

Ik kan in meedoen geen heil zien. Zou het moeten leiden tot een vertaling, die nog slechts een voorbereidend karakter zou dragen, dan doen wij mijns inziens beter werk door onze eigen vertaling van gereformeerde zijde. En voor een vertaling, die bedoeld is als definitief, dus tot vervanging van de Statenvertaling, lijkt me samenwerking met de ethischen in het algemeen bezwaarlijk, maar in ieder geval onder de gegeven omstandigheden niet geraden.47

Greijdanus was vanwege zijn Amerikaanse reis in 1926 niet betrokken geweest bij het vooroverleg. Hij werd in 1927 op Grosheides initiatief alsnog gevraagd toe te treden tot de Commissie voor het Nieuwe Testament. Maar op 2 mei 1927 reageerde hij afwijzend op de uitnodiging:

Gaarne zoude ik haar aannemen, om mijne medewerking te verleenen. Want het beoogde doel is mij sympathiek, en dat doel acht ik zeer gewenscht. Doch deze poging tot bereiking ervan zie ik als praematuur. Inzake het Nieuwe Testament meen ik, dat binding aan Nestle’s tekst minstens wat vroegtijdig is, om zeker te kunnen zijn van vrij duurzamen arbeid. En wat de vertaling betreft, vrees ik voor hoogstens een soort compromis-vertaling, waarbij de H.H. medewerkers zich ten slotte wellicht zouden neerleggen, maar zonder dat zij die hoog zouden waardeeren, om haar met volle gemoed en alle kracht aan te bevelen, en alle andere te doen vervangen.

Het zou mij daarom gewenschter voorkomen, die poging nog niet te wagen, maar dat nog maar een ieder voor zich naar eigen beste weten en kunnen levere, wat hij aan nieuwe bijbelvertaling meent te moeten presenteeren; terwijl dan eventueel later, wanneer ook inzake den tekstvorm nadere vaststelling geschieden kan, of gevolgd is, anderen kunnen zien, of zij misschien met behulp van het geleverde tot een uitnemende, mocht het allen bevredigende, nieuwe vertaling des bijbels zouden mogen komen.48

Greijdanus volhardde dus bij de afwijzende houding die hij in 1917 had ingenomen tegenover het project van Van Veldhuizen. De afzijdigheid van Greijdanus en Ridderbos werd niet publiek, maar tot ergernis van bestuurders van het Bijbelgenootschap ontried Hepp, de dogmaticus van de Vrije Universiteit, in 1927 in De Reformatie het project en pleitte hij voor een gereformeerde bijbelvertaling.49

Aan ethische zijde waren er evenzeer aarzelingen om aan het project van het Bijbelgenootschap mee te werken. De reeks Tekst en uitleg was voor wat betreft het Nieuwe Testament in 1925 voltooid. In 1926 had Brouwer zich bereid verklaard samen met Van Veldhuizen een ontwerp-vertaling van het Nieuwe Testament te verzorgen, waarbij Grosheide als tertius eventuele knopen zou doorhakken. De twee hoogleraren traden meer op als rivalen dan als collega’s. In december 1926 kwam hun gezamenlijke vertaling van Filippenzen gereed, maar beiden waren ontevreden over de samenwerking. Van Veldhuizen verzuchtte tegenover Grosheide: ‘Het wordt niets met de samenwerking tusschen Brouwer en mij. Hij blijft van zijn persoonlijke vertaling uitgaan als het eenig denk-bare voor hem. Hij heeft er zes jaar aan gewerkt en zijn kolleges op gegrond en kan zich niet voorstellen, dat wij beiden met anderen dit zooveel jaren langer hebben gedaan.’50 Hun samenwerking liep tenslotte spaak, toen de als tertius aangewezen Grosheide op één punt niet op grond van de tekst, maar om principiële redenen koos tegen Brouwers vertaling en daarin werd bijgevallen door Van Veldhuizen. Brouwer weigerde dit argument te aanvaarden, maar Grosheide hield voet bij stuk: ‘Nu hebben we aan Brouwer (...) de volle maat toegemeten en het blijft spektakel. Ik heb geen lust aan een paar jaar kibbelen’, schreef hij ter toelichting aan Van Veldhui-zen, ‘en ook niet om de gereformeerden op de manier van Brouwer geheel te laten wegcijferen.’51 Brouwer zond daarop een bedank-brief aan het Bijbelgenootschap, waarin hij schreef: Grosheide’s ‘opvatting, die zich bij de exegese (en de vertaling) laat leiden door traditie en confessie en niet alleen door den Griekschen tekst, staat zoo lijnrecht tegenover mijn opvatting van wat er bij een vertaling geoorloofd is, dat het mij niet mogelijk is, daar overheen te komen’.52

Vanaf dit moment werden voor wat betreft het Nieuwe Testament binnen het Bijbelgenootschap de vertalingen van Van Veldhuizen het uitgangspunt voor de Nieuwe Vertaling die ten slotte in 1951 officieel werd gepresenteerd. Deze vertaling draagt in diverse opzichten een compromis-karakter. In de eerste plaats omdat ze geschikt moest zijn voor huiselijk en voor kerkelijk gebruik, voorts omdat het een wens was dat ze dicht bij de tekst van de Statenvertaling zou blijven, maar – en dat wekt in het licht van dit artikel geen verbazing meer – ook omdat ze ethischen èn gereformeerden moest voldoen. De realisering van een niet-moderne nieuwe bijbelvertaling bleek in de eerste helft van de twintigste eeuw alleen mogelijk langs de weg van het compromis.


Prof. dr. George Harinck is directeur a.i. van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme van de Vrije Universiteit Amsterdam en van het Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt.

1 Bewerkte versie van een artikel over de voorgeschiedenis van de nieuwe bijbelvertaling, verschenen in George Harinck (red.), Leven en werk van prof. dr. S. Greijdanus (Barneveld 1998).

2. J.J. van Toorenenbergen, Nederland, het klassieke land der bijbelverspreiding (Amsterdam 1877).

3. J.F. Beerens, De herkomst van de bijbel (Zeist z.j.2 [1929]). Geciteerd via Jacques Dane, ‘De vrucht van bijbelsche opvoeding’. Populaire leescultuur en opvoeding in protestants-christelijke gezinnen circa 1880-1940 (Hilversum 1996) 27.

4. Voor deze en andere informatie inzake theologische leeropdrachten heb ik gebruik gemaakt van G. Jensma en H. de Vries, Veranderingen in het hoger onderwijs in Nederland tussen 1815 en 1940 (Hilversum 1997).

5. A. Noordtzij aan Grosheide, 19 maart 1908. Archief-F.W. Grosheide. Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden), Vrije Universiteit Amsterdam (hdc).Ook toen in de jaren twintig in gereformeerde kring de reeks Korte verklaring met een nieuwe vertaling verscheen, moest weerstand overwonnen worden tegen het loslaten van de vertrouwde Statenvertaling. Zie: A.M. Diermanse, ‘Over bijbelvertalen’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, xxv (1925), 313-327, 453-457, en Grosheides verweer: ‘Van ‘vrij vertalen’’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, xxv (1924), 500-509, m.n. 509: ‘Maar een kritiek als van ds. Diermanse, brengt het slagen van heel de Korte verklaring in gevaar (...) Men stuit herhaaldelijk op dezelfde kritiek, zij het dat die doorgaans meer mondeling, dan schriftelijk wordt gegeven en in verband daarmede moeilijker is te achterhalen. Een en ander rechtvaardigt, meenen we, bestrijding van de artikelen die ds. Diermanse gaf. Het zou immers jammer zijn, indien ongegronde kritiek een groot werk ging ondermijnen.’ Diermanse reageerde hier op met de brochure Een noodig wederwoord op prof. dr. F. W. Grosheide’s tegen mij gericht ‘Van ‘vrij vertalen’’ (Den Haag 1925).

6. Zie: J. van Gelderen, ‘Petrus Biesterveld. Praktisch theoloog’, in: Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 5 (Kampen 1991) 73. Aan Biestervelds betekenis voor de gereformeerde commentaar op het Nieuwe Testament gaf Van Gelderen gelet op zijn onderwerp geen aandacht.

7. Voor een vrucht van deze voorstudie, zie: F.W. Grosheide, ‘Enkele opmerkingen over 2 Kor. 5:1-4’, Theologische Studiën, 27 (1909) 253-288.

8. Zie: Grosheide aan H. Bavinck, 19 februari 1909, afschrift; Bavinck aan Grosheide, 1 maart 1909. Archief-Grosheide. Na Colossenzen zou Biesterveld aan Galaten beginnen en Grosheide was in de loop van 1908 reeds begonnen aan een commentaar op Hebreeën.

9. F.W. Grosheide, ‘Eene nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament’, Ons Tijdschrift, xiv (1910) 267, 268. Dit artikel was reeds in 1908 aangeboden aan de redactie.

10. J.A.C. van Leeuwen aan Grosheide, 19 mei 1910: ‘Het is, zooals gij schrijft, zeer noodig dat men ook van gereformeerde zijde zich op de N.T.ische studiën ga toeleggen.’ Archief-Grosheide.

11. Van Veldhuizen aan Grosheide, 12 mei 1910. Archief-Grosheide.

12. Van Veldhuizen aan Grosheide, 7 april 1911. Archief-Grosheide.De rooms-katholieke vertaling was de ‘Professorenbijbel’, verschenen in zeven delen tussen 1894 en 1904; zie het artikel van J.Y.H.A Jacobs elders in dit nummer; mogelijk doelde Van Veldhuizen ook op de Petrus Canisius-vertaling, waarvan in 1906 de vier evangeliën en Handelingen waren verschenen. In 1939 was deze vertaling voltooid. Met de ‘twee moderne pogingen’ bedoelde Van Veldhuizen vermoedelijk de vertaling van het Nieuwe Testament door H. Bakels uit 1908 en de Leidse vertaling van het Nieuwe Testament door H. Oort, die in 1912 verscheen.

13. Aldus A. van Veldhuizen, ‘Een nieuwe bijbelvertaling’, Stemmen des Tijds, I (1911) 789; hij schreef ook: ‘De bescheiden Nestle heeft den weg gebaand voor één N.T. ten behoeve van de gemeente aan alle plaatsen.’ (789)E. Nestle, Novum Testamentum Graece cum apparatu critico ex editionibus et libris manu scriptis collato, Stuttgart, 19108 (eerste druk 1898).

14 Zie over deze vertaling het artikel van M.J. Aalders in dit nummer.

15. C. Houtman, ‘De Leidse en de Utrechtse vertaling’, in: A.W.G. Jaakke en E.W. Tuinstra (red.), Om een verstaanbare bijbel. Nederlandse bijbelvertalingen na de Statenbijbel (Haarlem/Brussel 1990) 214. Vgl. Grosheide, Nieuwe vertaling, 261.

16. Veldhuizen, Nieuwe bijbelvertaling, 778.De notulen van deze kring van vertalers berusten in het Archief van het Nederlands Bijbelgenootschap, nr. 236-2. Het Utrechts Archief, Utrecht.

17. Zie: F.W. Grosheide, ‘Herziening der Statenvertaling namens de generale synode der Gereformeerde Kerken?’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, xv (1914) 139, 140.

18. Van Veldhuizen aan Grosheide, 12 april 1911. Archief-Grosheide.

19. H. Bavinck, Modernisme en orthodoxie. Rede gehouden bij de overdracht van het rectoraat van de Vrije Universiteit op 20 oktober 1911 (Kampen 1911) 36.Vgl. het kritische commentaar van J.B. Netelenbos op deze opmerking van Bavinck: ‘ik heb het nooit gemerkt, tenzij in esoterische onderonsjes.’ ‘Een terugblik’, Stemmen voor Waarheid en Vrede, lx (1923) 465.

20. Van Veldhuizen aan Grosheide, 11 december 1913.Vgl. Van Veldhuizen aan Grosheide, 13 juni 1912: ‘Van huis uit voel ik heel weinig voor kritiek. Mijn ideaal is in den inhoud van een geschrift de eenheid te zien.’ Archief-Grosheide.

21. Vgl. H. Bouwman in De Bazuin, 20 september 1912: ‘De kerk moet dan op de duur ook wel het werk der bijbelvertaling ter hand nemen. (...) al kan de hulp van alle gereformeerde personen en groepen dankbaar worden aanvaard, [is] de synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland het aangewezen lichaam om over de gewichtige zaak der bijbelvertaling te oordeelen, en maatregelen te nemen voor eene nieuwe overzetting van de Heilige Schrift.’

22. Van Veldhuizen aan Grosheide, 2 januari 1914. Archief-Grosheide.

23. Archief-Grosheide.

24. F.W. Grosheide, Nieuw-testamentische exegese. Rede gehouden bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt in de heilige godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op vrijdag 13 december 1912 (Amsterdam 1912) 20-26.

25. Van Veldhuizen aan Grosheide, 14 december 1913. Archief-Grosheide.

26. Van Veldhuizen aan Grosheide, 15 april 1914. Archief-Grosheide.

27. Recensie van A. van Veldhuizen, Het evangelie van Marcus, in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, xv (1914) 409.Grosheide was niet over elk deel zo kritisch. Vgl. zijn recensie van J. Willemse, De Openbaring van Johannes, in 1924 verschenen in Tekst en uitleg: ‘Niemand zal het vreemd vinden, dat ik op allerlei punten Greijdanus [diens Van Bottenburg-commentaar op de Openbaring uit 1925] en Willemse eens ben gaan vergelijken, eerder zal hij zich er over verwonderen, te hooren, dat beiden het op tal van punten eens zijn. (...) In de inleiding komt Willemse tot de slotsom, dat we in de Openbaring van Johannes niet hebben de vrucht van menschelijk nadenken, doch het Woord Gods. (...) Alles bijeen genomen mag dit boek van ds. Willemse een aanwinst worden genoemd. Men kan het, geloof ik, den menschen met vertrouwen in handen geven en ze zullen er veel uit leeren.’ Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, xxv (1924) 525, 526.

28. Van Veldhuizen aan Grosheide, 9 december 1914. Archief-Grosheide.

29. J.A.C. van Leeuwen aan Grosheide, 10 augustus 1915: ‘In ‘Tekst en uitleg’ valt mijn werk misschien iets uit den aard, doch toen Van Veldhuizen mijnen medewerking vroeg, heb ik mij mijne volledige vrijheid gevindiceerd, om het te doen volgens mijn beginselen en opvatting. Hij stemde daarin toe. Bij de bewerking viel de ruimte, die ik had, mij zeer tegen. (...) Om die reden sloeg ik dan ook Van Veldhuizens aanbod af, om Hebr., Jac. 1 en 2 Petr. te bewerken.’ Archief-Grosheide.

30. V. Hepp aan Grosheide, 13 november 1914. Archief-Grosheide.

31. Acta van de generale synode der Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te ‘s Gravenhage, van 27 october tot 6 november 1914 (Kampen 1914) art. 34 en bijlage xi.

32. Acta der generale synode der Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Rotterdam, van 20 augustus tot 6 september 1917 (Kampen 1920) 20.

33. Van Veldhuizen aan Grosheide, 25 oktober 1917: ‘Indertijd noemdet ge Greijdanus voor de bijbelvertaling. Nu zie ik pas uw voorgevoel inzake Kampen.’ Archief-Grosheide.

34. S. Greijdanus aan Grosheide, 13 november 1917. Archief-Grosheide.Greijdanus doelde op A. van Veldhuizen, ‘Een vertaling van Paulus’ brief aan de Filippenzen’, Theologische Studiën, xxxi (1913) 335-344, in herziene versie gepubliceerd in Stemmen des Tijds, v (1915) ii, 286-293. Eduard Verhoef, Adrianus van Veldhuizen. Nieuwtestamenticus, maar vooral praktisch theoloog (Heerenveen 1997) 49, suggereert dat deze vertaling het richtsnoer was voor de nieuwe vertaling van 1951. Het brieffragment waarop hij zich baseert betreft echter een vertaling van Filippenzen van prof. dr. A.M. Brouwer en Van Veldhuizen uit 1926.

35. Van Veldhuizen aan Grosheide, 18 november 1917. Archief-Grosheide.

36. Greijdanus aan Grosheide, 13 november 1917. Archief-Grosheide.

37. Zie: A.J. van den Berg, ‘De gereformeerden en de ncsv, met name in de jaren 1915-1930’, in: Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 2 (Kampen 1988) 121-150.

38. Van Veldhuizen aan Grosheide, 5 september 1918. Archief-Grosheide.

39. Van Veldhuizen aan Grosheide, 22 oktober 1918. Archief-Grosheide.

40. Greijdanus aan Grosheide, 23 oktober 1918. Archief-Grosheide.

41. Van Veldhuizen aan Grosheide, 21 februari 1923. Archief-Grosheide.

42. H.C. Rutgers, ‘Prof. dr. F.W. Grosheide en het Nederlandsch Bijbelgenootschap’, in: Arcana revelata. Een bundel nieuw-testamentische studiën aangeboden aan prof. dr. F.W. Grosheide ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag (Kampen 1951) 175.

43. Rutgers, Grosheide en het Bijbelgenootschap, 175.

44. Zie voor een aanvankelijk aarzeling: A. Noordtzij aan L.J. van Wijk, 28 september 1926: ‘Het is blijkbaar uw bedoelen verschillende groepen te laten samenwerken. Uitstekend. Maar kies dan ook menschen, met wie een gereformeerde kan samenwerken en niet menschen, die iedere gelegenheid aangrijpen om hatelijkheden tegenover een gereformeerde te bedenken.’ Archief-Bijbelgenootschap, nr. 309.

45 Telkens in de geschie-denis van de Gereformeerde Kerken zijn er blijken van toenadering, de vele anti-ethische uitlatingen van gereformeerde zijde ten spijt. Over de verhouding tussen gereformeerden en ethischen in deze eeuw zal daarom steeds per persoon en per omstandigheid moeten worden gesproken. Reeds de verschillende opstelling jegens de ethischen van de gereformeerde exegeten illus-treert deze noodzaak.

46. Ridderbos aan Grosheide, 1 december 1927. Archief-Grosheide.Zie ook: Notulen vergadering inzake Nieuwe Bijbelvertaling, 16 februari 1927. Archief-Bijbelgenootschap, nr. 289.

47. Ridderbos aan Grosheide, 21 oktober 1932. Archief-Grosheide.

48. Greijdanus aan de Commissie voor de Bijbelvertaling, 2 mei 1927. Archief-Bijbelgenootschap, nr. 309.Vgl. Greijdanus aan Grosheide, 2 mei 1927: ‘Ik zou ook gaarne, zoowel ter wille van uzelf, als in het belang van de goede zaak, mijne medewerking willen geven. Maar ik acht deze poging om de gewenschte bijbelvertaling te geven, te vroeg, en met weinig kans om goed te slagen.’ Archief-Grosheide.Ter illustratie van het feit dat Greijdanus ‘goed Fries’ was, wees Grosheide er later op, dat Greijdanus geen bezwaren had hulp te verlenen bij de Friese bijbelvertaling. Zie: F.W. Grosheide, ‘Greijdanus’, in: Christelijke encyclopedie, iii (Kampen 1958) 305.

49. Zie: V. Hepp, ‘De bijbelvertaling op het agendum’, De Reformatie, 7, 20 mei 1927, 265; ‘Een nationale bijbel?’, De Reformatie, 22 juli 1927, 333-334.

50. Van Veldhuizen aan Grosheide, 9 december 1926. Archief-Grosheide.Vgl. Van Veldhuizen aan Grosheide, 9 maart 1928: ‘Ook ik moet voortdurend op elk woord of gebaar letten om hem [Brouwer] niet te ontstemmen’, schreef hij Grosheide. ‘Het is heel moei-lijk. Maar nu het nbg wil, dat we het samen vinden, die ik er alle mogelijke pogingen voor. Met u was ik al een heel eind opgeschoten, als wij het konden doen samen.’ Archief-Grosheide.

51. Grosheide aan Van Veldhuizen, [maart/april 1928]. Archief-Bijbelgenootschap, nr. 289.

52. A.M. Brouwer aan jhr. H.L. Quarles van Ufford, 26 april 1928.Vgl. Brouwer aan Van Veldhuizen, 4 maart 1928: ‘Tegen Grosheide’s bezwaar betreffende het lidwoord in Matth. 3:12 heb ik overwegend bezwaar. We hebben niet te vragen wat concilies of ‘orthodoxen’ willen, maar wat in den bijbel staat.’Grosheide aan Van Veldhuizen, 6 maart 1928: ‘Neen, natuurlijk hebben we niet te vragen, wat de orthodoxen of de concilies willen. De vraag is, wat staat er? Maar men kan van oordeel zijn, dat de exegese der concilies primo juist is en daarom behoort gekozen te worden en secundo om praktische redenen aanbeveling verdient. (...) Wanneer Brouwer hier niet kan toegeven, dan onttrek ik mij.’ Archief-Bijbelgenootschap, nr. 289.Zie ook het artikel van Brouwer in Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur, iv (1927) 6 juli 1928.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 2004

DNK | 74 Pagina's

De weg van het compromis

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 november 2004

DNK | 74 Pagina's