GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Jan van Heugten SJ, vernieuwer van de literatuurkritiek

Het tijdschrift Boekenschouw tussen 1929 en 1941

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

Een mooi boek wordt in de regel gelezen ter wille van de inhoud of ter ontspanning. Men kan het ook ter hand nemen om de auteur te leren kennen, om te ontdekken hoe het tot stand is gekomen of welke bedoeling er achter steekt. Men gaat niet alleen de inhoud bestuderen maar ook de vorm: hoe is het geschreven. Een roman kan zelfs gelezen worden om met kracht van argumenten aanbevolen of afgekeurd te worden. Dan heeft men te maken met ‘kritiek’, met literatuurkritiek.

Die kritiek raakt vaak het geloof, de moraal, de godsdienst: de metafysiek, dat wat achter de fysiek ligt, wat verder ligt dan het onmiddellijk aardse. De wereld van het boek en die van het geloof kennen raakvlakken en gelovigen, van welk geloof ook, kunnen dat grensgebied verkennen.

Jezuïeten maakten daar zelfs professioneel werk van. Van nature kritisch (discretio), dat is ‘onderscheidend’ tussen goed en beter, in dit opzicht getekend door de Geestelijke Oefeningen van Ignatius, zoeken zij de grensgebieden van het geloof op: welke relatie hebben bijvoorbeeld natuurwetenschappen, geschiedenis, kunsten, economie, sociologie, geneeskunde of ook literatuur met het Evan-gelie?

In het grensgebied tussen de schone letteren en het geloof speelde tijdens het Interbellum in Nederland pater Jan van Heugten SJ een hoofdrol. In zijn jarenlange literatuurkritiek ontdekken wij kenmerken van Ignatius’ ‘Geestelijke Oefeningen’ , ofschoon Van Heugten zelf daar nooit van spreekt. Hij stond ook pas in de prille dageraad van de herbronning ervan. Nog onbewust werd Jan van Heugten een ‘maître de spiritualité’: hij paste een instrument van spiritualiteit toe op het lezen van romans en gedichten, maar hij bezigde, als Monsieur Jourdain, de hoofdpersoon in Molière's ko-medie Le bourgeois gentilhomme, het ‘proza’, zonder het te weten. Zijn rol in het letterkundig leven van de dertiger jaren der vorige eeuw typeert niet alleen een spiritualiteit maar vooral ook de herbronning en de vernieuwing daarvan.

Jan van Heugten SJ (1890-1963) doceerde Nederlands op het vermaarde Canisiuscollege in Nijmegen en was kapelaan in Amsterdam, waar hij samen met zijn ordegenoot A.B. Gielen, hoofdredacteur van het tijdschrift Boekenschouw, op de pastorie van de Krijtberg woonde. Toen Gielen in 1929 overleed volgde Van Heugten hem op als hoofdredacteur en als moderator van de RK Studentenvereniging Sanctus Thomas Aquinas. Van 1929 tot 1941 bestierde hij Boekenschouw. Tijdens en na de oorlog ging Van Heugten nog lang door als studentenmoderator. Toen anderen het werk van Boekenschouw in andere vormen, bijvoorbeeld als Infor-matieDienst Inzake Lectuur, voortzetten, werd hij hoofdredacteur van Katholiek Cultureel Tijdschrift Streven, van 1946 tot 1948 en van 1957 tot zijn dood in 1963. Hij zou nog een honderdtal artikelen schrijven in Streven en De Linie, beide geleid door de jezuïeten, en in dagblad De Tijd.

Ook toen rond 1950 de literatuurkritiek andere vormen en normen aannam, bleef zijn ideaal van ‘samen-kennen-en-proeven’ doorwerken. Jan Van Heugten werd onbewust een pionier. In Rome ontving hij terecht een eredoctoraat in de theologie en de wijsbegeerte op grond van het niveau van zijn talloze publicaties.

Van arsenaal naar leerhuis

Toen op mijn mondeling examen Nederlands de gecommitteerde vroeg of ik ook een belangrijk literair maandblad van de jezuïeten kende, moest ik het antwoord schuldig blijven. De professor bedoelde het tijdschrift Boekenschouw, dat tot 1941 maandelijks met vijftig bladzijden in de brievenbus viel van literair geïnteresseerde katholieken en andersdenkenden en van alle RK boekhandelaren, uitgevers, volksbibliotheken en leeszalen.1 Het katholieke volksdeel begon immers pas echt te lezen in die jaren na de Eerste Wereldoorlog. Men ging ook in de provincie RK middelbare scholen oprichten, een RK pers wendde zich tot de burger, de KRO kwam tot bloei, MO-cursussen begonnen voor toekomstige leraren; veel glazeniers, schilders en beeldhouwers vulden de nieuwe kerkgebouwen met kunstwerken en met de RK Universiteit in Nijmegen werd het geheel bekroond. Toen werd ook voelbaar dat de Boekenschouw, in 1906 gesticht om de lezende katholieken te behoeden voor ‘slechte’ boeken, een kentering moest maken. Hoofdredacteur A.B.H. Gielen SJ, die het blad met sterke hand en een mateloze energie tussen 1912 en 1929 leidde, streed voor ‘de rechtzinnigheid onzer geestelijke cultuur’ en leerde de katholieken luisteren naar de stem van hun eigen geweten en de commentaren van hun raadsman.2

Maar Gielen schreef met het zwaard, belangrijker dan de literaire was hem de morele waarde van een boek. Halverwege het Interbellum echter veranderden de waarschuwingen voor voetangels en klemmen en de geloofsapologetiek. Daarvoor bleek Gielens opvolger Jan van Heugten, 39 jaar oud, de geschikte persoon. Hij was een rustige, onopvallende, op het eerste gezicht nuchtere man. Zeven jaar leraarschap hadden hem bekwaamd in de overdracht van ‘letteren’. Tegelijk met de redactie van de Boekenschouw werd hij net als Gielen voor hem moderator van de katholieke studenten. Ook hij kreeg dus een dubbele zending: naar lezers en studerenden. De literatuurcriticus en de moderator gingen spreken met dezelfde mond.

Ook vóór 1929 was Boekenschouw in Nederland een tijdschrift waarmee rekening werd gehouden, al was het alleen maar vanwege de grote oplage. Elke maand verscheen een compact nummer, letterlijk boordevol artikelen, boekbesprekingen en korte recensies, samen gemiddeld zes honderd bladzijden per jaar, en dit ging door tot november 1941 toen de uitgave door de Duitse bezetter werd beëindigd.

Het tijdschrift beperkte zich niet tot het heden, het ambieerde universaliteit in tijd en ruimte. Zowel de Nederlandse als de Franse, Duitse, Engelse literatuur kwamen aan bod, terwijl uit andere landen van tijd tot tijd belangrijke vertalingen werden besproken. Rusland, Noorwegen, Spanje en Italië gaven duidelijk blijk van hun aanwezigheid, soms ook Ierland, Polen, Tsjechië, Denemarken, China. De beoogde universaliteit kwam ook naar voren in de aparte rubrieken. Alleen de rubriek natuurkunde verdween toen Van Heugten aantrad. Maar constant bleven de vijf rubrieken: hoofdartikelen over een schrijver of boek, romans en verhalen, buitenlandse letteren en kinderboeken.

Boekenschouw behandelde ook de letterkundige geschiedenis, vooral van Nederland en ‘de drie talen’. Dr. B.M. Boerebach werkte sinds 1930 als vast medewerker. Was hij vooral een pleitbezorger van katholieke romanciers als Mauriac en Bernanos, ook de Franse geschiedenis werd door hem in vele van zijn maandelijkse artikelen behandeld, van Corneille tot en met Paul Valéry. Zijn bijdragen gaven altijd blijk van intelligentie maar ze waren ook wijdlopig en nogal taai, ja stroperig geschreven. Met de Duitse letteren ging Boekenschouw spaarzamer om, al bleef Van Heugten als oud-leraar Duits zich er ruimschoots mee bemoeien; later waren meerdere medewerkers actief. De Anglo-Amerikaanse letteren vonden jarenlang goede chroniqueurs in P.W. Assman en Jos. Panhuysen. Ellen Russe verzorgde tot in 1939 de Italiaanse literatuur. Piet de Bruin, Nic Perquin, Anton Reichling en Frits van Gestel werkten als jezuïeten danig mee. En gedurende heel de Van Heugtenperiode (1929-1941) vinden wij tenslotte de naam van Frans Brunklaus (schrijversnaam: F. van Oldenburg Ermke) in de inhoudsopgaven. Een wolk van naaste medewerkers maar een veel groter aantal recensenten moet de hoofdredacteur in die twaalf jaren hebben bijgestaan. Verreweg de meesten bleven hem lange tijd trouw en vergezelden zijn maandelijkse pièce de résistance met eigen al of niet geslaagde gerechten.

De omslag

Reeds in zijn beginselverklaring van juni 1929 liet hij bij alle terughoudendheid toch een beleidswijziging doorschemeren: ‘Wij hebben alles te meten met de maatstaf van het Koninkrijk Gods, wij zullen ook de literaire zijde in onze beschouwing betrekken, beseffend dat een persoonlijk gevoelen op het ‘trottoir mouvant’ van het louter morele aspect altijd slechts conditionele waarde heeft’.3 Hier wordt al iets duidelijk van Van Heugtens stijl: mildheid, een helder oordeel en een weloverwogen woordkeus.

Twee andere verschijnselen wezen in 1929 op de voorzichtige maar overtuigende kentering. Opende de tweeëntwintigste jaargang, na vermelding van de vanuit Herengracht 415 opererende hoofdredacteur Gielen, nog met een lijst van zeven namen, de jaargang 1929-1930 startte met een eenzame hoofdredacteur, die op Singel 448 was gevestigd. Hoewel zo'n kordate move sterk naar dictatuur riekte, zal niets op eenkennigheid wijzen. Integendeel, het vierde nummer van de nieuwe jaargang opende met een waarderende bijdrage over de katholieke ‘Jongeren’, een beweging van twintigers als de gebroeders Henri en Gerard Bruning, Anton Coolen, Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Albert Helman, Albert Kuyle, Gerard Wijdeveld en vele anderen, schrijvers, musici en beeldende kunstenaars. Sans peur et… sans reproche luidde de titel.4 Gelukkig, zegt Van Heugten, dat zij een katholieke groep vormen die het vitalisme (‘groot en ruim leven’) met andere dichters gemeen heeft. Maar de echte mystiek missen zij nog wel. In de retoriek van die jaren riep de redacteur hen daartoe op: ‘De nood Gods en de nood der zielen gilt over de landen en gij hebt die noodkreet op te vangen en tot schoonheid te verstillen in de sidderende polsslag van uw woord’.

In januari daaropvolgend sprak een nieuw hoofdartikel over de moed, het onverbiddelijk idealisme en ook over het gesar door sommige niet academisch gevormde Jongeren.5 Het feit dat er dankzij hun tijdschriften Roeping en De Gemeenschap veel goeds tot stand kwam, pleitte hen niet vrij van al te martiale liefde. De schrijver hoopte dat deze liefde haar duivelse gedaante zou afleggen voor die van een echte engel. Het gesprek van de Boekenschouw met haar tijdgenoten was daarmee begonnen.

Van Heugten zelf vond zijn stijl al vóór 1929 in zijn praktijk als talenleraar en kapelaan, en in de artikelen die hij tot dan toe geschreven had. Als priester bouwde hij een leven lang aan zijn eigen geloofsesthetiek. Uitgangspunt was daarbij niet de strijd tegen het kwaad maar, heel Ignatiaans, de eenvoudige bewondering van het goede. Bestrijd het kwaad door het goede dat er tegenover staat! Het geloof veroordeelt niet maar gaat in gesprek met de medemens en zijn scheppingen, romans en gedichten. Dat heet ‘respect’: verwondering, waardering, ‘proeven’, maar ook kritiek, verbazing, ja afkeuring. Zou die andere wereld af en toe gelijk kunnen hebben? Kan ook de ongelovige goede werken verrichten? Van Heugten bleef voor die vragen openstaan. De letteren effenden immers niet alleen een pad om anderen aan te spreken maar verdiepten ook het eigen geloof in de medemens. Zo werkte de kritiek van Van Heugten voor veel lezers bevrijdend, niet als een zelfstandig en autonoom en eigenlijk eenzaam oordeel maar als een ontmoeting waar menselijkheid, goede en kwade geesten met elkaar in gesprek kwamen. De kwade geest weigert ieder perspectief op meer dan het aardse, de goede geest buigt mee met alles wat verder brengt.

Verbeelding en smaak

Zo begon Van Heugten voorzichtig, maar in stille strijd met de verleden koers, zijn lange reeks artikelen, elke maand één. Het waren vooral romans die hij besprak, de poëzie, hoe ook door hem zelf gesmaakt en bevorderd, was immers voor de meeste lezers secundair. Hij prees de romans van Anton Coolen en Albert Helman hogelijk, maar wijdde ook lovende artikelen aan Arthur van Schendel. Al achtte hij het verleden hoog, het was aan vooral de hedendaagse roman dat hij zijn schouwingen en overwegingen, maar ook zijn beschouwingen en contemplaties wijdde. Verbeelding en smaak dienden hem daartoe tot antennes.

Zonder verbeelding ontaardt een roman in registratie van slechts menselijke verschijnselen. Literatuur gaat niet op klompen. Het blijft dan bij uitbeelding, imitatie van randverschijnselen, maniertjes, van determinatie door fysiologie, instinct of erfelijkheid, inderdaad registratie van wat oppervlakkig is waargenomen. Verbeelding echter zet in op de ziel van het gebeuren, zij is een functie van de menselijke geest. En, vraagt de christen zich soms af, waar staat het werk open voor de Geest? Die vraag stelde Van Heugten zich ook ten aanzien van een boek waarmee hij het niet eens kon zijn: hoe opent zondigheid de weg naar God? Sinds de Verlichting, toen de aftakeling van het gemeenschapsbesef definitief begon, nam het individualisme alleen maar toe. Zo kreeg het zout van het evangelie steeds minder vat op cultuur en letteren, het Licht moest het te vaak afleggen tegen de duisternis. De meest genoemde schrijvers in Boekenschouw waren wellicht Dostojewski en Mauriac; Van Heugten had Russisch geleerd om de eerste in de oorspronkelijke taal te kunnen lezen.

Het werk van P.C. Boutens, Louis Couperus, Henriëtte Roland Holst, Marsman, Bordewijk bleef voor hem belangrijk, omdat het niet het uitzicht benam op een hogere werkelijkheid: ‘De mensengeest kan zijn ingeschapen adel niet afleggen en zal altijd zoeken langs welke weg of vanuit welk labyrint ook naar het op enigerlei wijze edele, hoogere, bewonderenswaardige’.6 Verbeelding noemde Van Heugten het vermogen om te herscheppen in een hogere orde, de dichterlijke verbeelding schept levende mensen in levensechte situaties. Ervaring werd tot inventie en in dit verbeelden lag de trek naar verder. Creatie, meer dan maakwerk, streefde naar geestelijke werkelijkheid. Waar God op een afstand werd gehouden, verloor de verbeelding haar spanning. Dan werd zij heidens. Van Heugten zag dat bewaarheid worden bij de veelbelovende schrijvers Slauerhoff, Helman, Walschap en Vestdijk. Wanneer in hun romans het Verdere verduisterd wordt, sluiten zij de rijen om zich te verliezen in schijnbaar onbewogen intellectualisme of in vitalistische uitspattingen.

Wat dan van meet af aan of langzamerhand verdwijnt, is de smaak. In zijn boekbesprekingen bleef deze karaktertrek van Van Heugten welhaast onvermeld. Toch was hij een man van smaak en daarin toonde hij zich een ware volger van Ignatius van Loyola. Deze schreef in het begin van zijn Exercitiis Spiritualia dat ‘niet het vele weten de ziel verzadigt en voldoet, maar wel het innerlijk voelen en smaken’.7 De ‘onderscheiding de geesten’ speelt een essentiële rol.

De schrijfstijl van Van Heugten was in die zin proevend, smaakvol. Ofschoon nu tachtig jaar oud en voor ons dus gedateerd, wordt hij nog moeiteloos gelezen. Zijn lange zinnen nemen gemakkelijk de grammaticaal moeilijk geworden hindernissen, zijn beeldspraak is levendig en gevarieerd, en door de twintigste-eeuwse breedsprakigheid van vooral de inleidende alinea's van de stukken leest men snel heen. Uitvoerig, glashelder en beeldrijk komt de inhoud voor het voetlicht. Smakeloze beelden ontbreken tot in zijn scherpste kritieken.

Vanuit zijn smaak ontstond ook zijn oordeel over de boeken. In Sine affectione (Rom. 1,31) beschreef Van Heugten hoe onbarmhartig heidendom vaak kon zijn, koud, meedogenloos, wreed als een concentratiekamp. Wat Nietzsche cum suis gezaaid hadden oogstten tijdschriften als de Vrije Bladen en Forum… Het goede boek ontstaat echter uit hersens én hart. Die smaak kwam ook tot uiting in Van Heugtens badinages, vaak algemene bespiegelingen: een ‘thee-causerie’, de Nederlandse literatuur, het boek in de Sovjet-Unie, de Europese intellectueel, de luchthartigheid, de Nobelprijs, grote meisjesboeken, het carnaval der dichters (‘Der Parnass tanzt’!) en het dagboek van de Nederlandse Muze. Met veel humor schiep Van Heugten zo zijn tijdsbeeld.

Al proevend zocht hij naar de levenswaarde van het boek dat hij in handen had. Kunst is meer dan een intellectueel spel of nuttig tijdverdrijf. Wat heeft een kunstenaar bewogen om juist zo te schrijven? Het vraagt geduld en tijd wanneer de taste de vin langzaam rondgaat onder de proevers. Is ook het boek niet een gezelschappelijk verschijnsel, bij lezing waarvan de schrijver niet ontmaskerd moet worden maar erkend in zijn anders zijn? Daarom voelde Van Heugten zich thuis bij de kritieken van Dirk Coster en Anthonie Donker, die twee humane, betrouwbare literatuurcritici van het Interbellum die het tijdschrift De Stem leidden. Van Duinkerken, zelf literatuurcriticus, prees Van Heugtens gulle belangstelling voor de medemens en de even bekwame als bescheiden literatuurkritiek die daaruit voortvloeide.

Prachtige bladzijden over Paulus, Shakespeare, Cervantes, Gezelle, Dostojewski, Gogol, Boutens, Undset, Marsman, Chesterton, Coolen, Ter Braak, Hölderlin, Engelman, Gertrud von le Fort werden zo geschapen, ‘gesmeed in de smidse der ziel’, zoals hij het zelf ooit uitdrukte. Een aantal van zijn mooiste artikelen werd opnieuw uitgegeven in de bundels Met peillood en kompas en De menselijke geest, respectievelijk in 1936 en 1954.

Forum

Menno Ter Braak leek voor Van Heugten de princeps adversariorum. Fel bleef Van Heugten schrijven tegen diens mentaliteit en die van zijn medestanders Du Perron, Slauerhoff en vele anderen. Nooit onderbrak hij het vuur, ook nadat hun tijdschrift Forum allang was opgeheven en de hoofdpersonen van het toneel waren verdwenen, bleef hij hierin actief. Vlak voor de opheffing van Boekenschouw, in 1941, dook het spookbeeld van het in 1935 verdwenen Forum nog op: ‘Het is of deze poëzie (uit 1941!) door Forum gefiltreerd is, of de dichters tevoren op hun vleugelwijdte geschat zijn, dat maar niemand zijn vleugels te ver uitsla en te hoog stijge.’8

De eerste grote aanval op Ter Braak en de beginselverklaring van Forum had plaats in het novembernummer van 1930 van Boekenschouw. Menno Ter Braak had samen met Edgar du Perron en Maurice Roelants net het maandblad Forum opgericht: ‘Wij verdedigen de opvatting dat de persoonlijkheid het eerste en het laatste criterium is bij de beoordeling van den kunstenaar ‘, aldus de redactie.9 Later vatte men dat samen in: ‘de vent is belangrijker dan de vorm.’ In dit ‘carnaval der ketters’ ontbraken evenwel figuren als Ruusbroec, Thomas van Kempen, de gebroeders van Eijck en de gotiek. De superintelligente Ter Braak lag van meet af aan verstrikt in zijn eigen intelligentie. Voor affectie was bij hem geen plaats.

Een jaar later vergeleek Van Heugten Ter Braak met Henriëtte Roland Holst. Haar boek over Guido Gezelle doet weldadig aan waar zij verwijst naar diens volkse stijl en gemeenschapsbesef.10 In 1932 ontmaskerde Van Heugten zijn tegenstander in een geestig artikel getiteld ‘Ter Braaks Démasqué der schoonheid.’ Hij betitelde dit autobiografisch essay als ‘een prachtige zeepbel’, uiterst fascinerend maar prozaïsch als een kamer van koophandel van vrouwen wier enige muze Rebellie heet en die schoon schip maakt met alle religie, moraal of sociale hervorming. In navolging van de grote negentiende-eeuwse romancier Stendhal en diens leerling Nietzsche wil Ter Braak blijven delen in de eeuwige onrust van de geest, slechts het nieuwe in wording is voor hem van betekenis. ‘De dienst dezer rusteloze geesten aan de mensheid is dat zij dwingen tot aldoor herzien en herijken der oude waarheden’: een belangrijke, toch nog positieve opmerking van Van Heugten.11

In hetzelfde jaar constateerde Van Heugten dat het vitalisme al aan het verdwijnen was. Marsman, Ter Braak, De Perron, Greshoff: ze blijken na drie jaren samenwerking op het vroeg verouderde Forum hun oorspronkelijke vitaliteit al verloren te hebben.12 Zou dat komen door hun nieuwe moraal, vroeg Van Heugten zich een nummer later af. Die zogenaamd nieuwe moraal, is dat een volstrekte eerlijkheid, vertaald als ongebondenheid, de roes des levens, gevoelsintensiteit, instinctieve levensdrang, diesseitig welzijn?? …13

Weer een jaar later, in 1933, schreef Van Heugten La Condition humaine van André Malraux helemaal af omdat daarin de luciditeit was losgeslagen.14 Niet echter nadat hij het genie van Malraux ten volle had erkend: Malraux heeft een modelroman beschreven – en dat bewijst Van Heugten – maar hij is geen dichter doch slechts een heel grote schrijver over mensen zonder hart en zonder ziel. Hij heeft een boek geschreven zonder eerbied voor ook het natuurlijk heilige. La Condition humaine is ontstaan uit een ont-worteld intellectualisme. Er is moed voor nodig om een roman die tot de topliteratuur van Europa wordt gerekend, met kracht van argumenten en met erkenning van het schrijverstalent, naar een wereld te verwijzen waarin ‘de mensheid eeuwig aan zichzelf zit vastgeplakt’. Men leest achter het hele artikel ook Van Heugtens afkeer van de Forum-mentaliteit.

In het augustusnummer van 1935 wijdde hij zes lange bladzijden aan Ter Braaks essaybundel Het tweede gezicht.15 Hij blijft een groot schrijver, aldus Van Heugten, een uiterst kritische observator, een hyperindividualist die van de hem omringende wereld eiste dat zij haar tweede gezicht toonde en alle maskers aflegde. Geestig en met smaak wilde Ter Braak de mensen vermaken en zijn spel slaagde ten volle. Zijn ware geestigheid pleitte echter voor een Geest die oneindig meer is dan een orgaan. En Van Heugten meende dat de dolende ridder deze, zijn graal, alleen niet vindt omdat hij niet de juiste vraag wist te stellen: naar het ware gezicht der dingen, naar een objectieve Waarheid.

Het volgende jaar kwam het heelal van Ter Braak ter sprake.16 Daarin ontbreekt alle mystiek en valt geen trekje engelenvleugel te bespeuren. Loopt zo'n wereld niet uit op een puriteinse zondagmiddag? Kan er geen tegenspraak bestaan tussen scherpzinnigheid en diepzinnigheid? Het ideaal van Menno Ter Braak lijkt nog het meest op dat van de ongebondenheid van de brahmaan. In 1937 bood Van Heugten een overzicht van de Nederlandse letteren van de afgelopen vijf jaren, dus van vóór de windstilte: de Jongeren hadden de veertig bereikt.17 Forum was in 1935 uitgewerkt, had zijn kwaad gedaan. De geestdrift was tot cynisme vergaan. Geest en verbeelding waren veelal verbleekt, het volkse was nu helemaal naar de marge van het nationalisme of zelfs van het nationaalsocialisme verwezen. ‘De Hollander verstart liever in zijn ideaal dan dat hij dit ideaal bij tijd en wijle weet prijs te geven’. Behalve in de lyrische poëzie van dichters als Aafjes, Achterberg, Pierre Kemp, Vasalis kondigden zich geen bijzondere nieuwe talenten meer aan.

In 1939 schreef Van Heugten zijn laatste stuk tegen Menno Ter Braak, die ‘pontifex van het intellect’, rasschrijver, christen zonder christendom, aan wie Marsman een prachtig boek had gewijd, maar van zuiver nietzschiaanse inspiratie: ‘De Hollandse hypertrophie van het vernuft viert hoogtij en het nazidom kijkt glimlachend toe’.18 In de oorlog ‘zullen allerlei redelijkheidsphilosophie-ën, alle pantheïstische dromerijen, alle theorieën die zich achter de menschelijke waardigheid verschansten versagen’.19

Vitalisme, een wisselterrein

De onbevangen gedrevenheid van de vroeg-twintigste-eeuwse culturele vernieuwingsbeweging had een zekere neiging over de rand te gaan. Inderdaad kwam een aantal katholieke schrijvers in fascistisch vaarwater. Van Heugten had al rond 1934 bij zijn studentenvereniging problemen met Verdinaso en de groot-Nederlandse ge-dachte. Maar een diepere brand woedde onder de schrijvers. Rond de tijdschriften Roeping, De Gemeenschap, De Paal en De Valbijl klonterde vanouds ook onder katholieken het vitalisme. Hoogste levensdrift in uiterste koelheid – een mogelijke definitie – gaat haar hoofdweg naar een abstracte opvatting van zuiver leven, de roes van een ontmaskerde waarheid, de aristocratische ongebondenheid, helemaal onafhankelijk van de horde die de mensheid vormde. Die weg leidde naar het Forum van Ter Braak c.s. Maar vitalisme kon ook een andere wending nemen, die van de Gemeenschap van Van Duinkerken en Jan Engelman, waarin de christen uiteindelijk kiest voor Hem die zichzelf het Leven noemt (Jo.1,4), in het geloof dat alles en iedereen dat Leven als perspectief heeft. Maar het Leven wordt alleen gediend wanneer het anderen dient. Dan pas wordt het vol, gemeenschap.

Er bestond ook een vitalisme van instinct en ras. Van Heugten begroette in 1929 Albert Helman – ‘met den golfslag van verre zeeën en de melodie van oerwouden in uw proza’ – . Die Helman was de eerste van de katholieke Jongeren die wankelde.20 Na Zuid- Zuid-West en De stille Plantage, twee prachtige, ontroerende romans, te hebben geschreven, koos hij de weg van de communisten, misschien voor een katholieke vitalist de minst onchristelijke weg.

Maar een aantal katholieke Jongeren koos voor het fascisme, dat van de twintiger jaren wel te verstaan, aanvankelijk dus nog niet zo heidens, met zijn corporatieve staat, zijn verdrag van Lateranen met de Paus, en het Duitse concordaat. In Nederland was voor de vitale katholieken deze keuze, als alternatief voor de communisten of voor Colijn en zijn liberalen, toch niet zo gek. Er waren belangrijke dichters onder hen: Gerard Wijdeveld, Henri Bruning, Albert Kuyle. Bruning was al in 1936 ten offer gevallen aan Nietzsche en Schopenhauer, verfoeiend alwat ‘doorsnee’ is; daarvan getuigen zijn essaybundels Subjectieve normen (1936) en Verworpen christendom (1938). Hoewel hun werk in Boekenschouw vaak heel positief of ten minste mild beoordeeld werd, weken zij toch uit naar een vitalisme dat de heerschappij van de harde krachten aanbidt. Zij gingen gezag verwarren met absoluut leiderschap, vaderlandsliefde met rassenhaat, democratie met wanorde, zwakheid met barmhartigheid, aanbidding met achting. De schrijvers waren niet de enige onder de Jongeren die vóór en tijdens de oorlog de verkeerde wissel namen. Wij kennen ook beeldhouwers, musici en schilders van dien aard, maar die beschikten niet over een wijze wisselwachter die hun werk ‘schouwde’.

Solist en vernieuwer

Soms treedt in een concert een dirigent op als Stehgeiger of zelfs als solist. Directie en spel lopen in de beste passages gelijk maar het komt voor dat de dirigent hetzij even de macht over het ensemble kwijt is of als solist domineert. Dat zien wij ook gebeuren bij de criticus-hoofdredacteur Van Heugten. Buitenbeentjes als Boeken-schouw-medewerker F.A. Brunklaus (pseudoniem van Frans van Oldenburg Ermke) speelden soms buiten het bereik van de chef, anderen als Boerebach toeterden jarenlang eenzaam op hun bombardon, en weer anderen pasten zich wonderlijk aan. Van overmacht van het orkest was geen sprake, maar toch leek Van Heugten meer solist dan dirigent. Een echte redactieploeg zou misschien niet nutteloos zijn geweest, vooral in tijden van kopijschaarste.

Sommige zijner badinerieën liepen wat uit de hand en in de oorlogsjaren werden zijn bijdragen schraal. En hier en daar bespeurt men nog een zweem van Gielensijver. Gelukkig verstond Van Heugten de tekenen des tijds. Het is niet toevallig dat hij juist op het einde van de twintiger jaren met de redactie belast werd. In die jaren trad bij de jezuïeten langzaam een spirituele kentering in. Vooral vanuit Vlaanderen begon een licht briesje te waaien en was de poolkoude van het antimodernisme aan het wegtrekken. Vermeldenswaard zijn in de eerste jaargang van Van Heugten het sympathieke verhaal van een bezoek aan abbé Henri Bremond, die van modernisme was beschuldigd, en in 1933 de zes boeiende bladzijden die Boerebach wijdde aan Bremonds heengaan.21 De Vlamingen, wakker geworden en ‘fier’ na de Eerste Wereldoorlog, stichtten met enthousiasme het Ruusbroecgenootschap en het tijdschrift Ons Geestelijk Erf ter bestudering van het mystiek erfgoed in de Lage Landen, en zij gingen langs die weg de Noord-Nederlandse jezuïeten in Maastricht al lichtelijk beroeren; Stracke en Reijpens werden er bekende namen. Rekruten van de jezuïetenorde in Noord-Nederland voelden ook verwantschap met de literaire Jongeren. En de oeroude Exercitia van Ignatius bleken toe aan herbronning. Maar de echte osmose tussen oud en nieuw zou nog veel tijd vragen. Wim Peters SJ moest nog vijftien jaar wachten tot hij in 1967 zijn commentaar op de mystiek van de Oefeningen gedrukt zag.

In dit klimaat nam Van Heugten de Boekenschouw over. De overgang van ascese naar mystiek vertaalde zich in de redactie van het tijdschrift: de massieve imperatieve moraal vanuit kerkelijk wetboek en klerikale raad-, lees wetgeving, gebaseerd op abstractie, werd tot een discreet begeleiden van persoonlijke onderscheiding op grond van deskundigheid en smaak. Voortaan werden het gevormde geweten van de lezer en de dialoog met medelezers het fond der ethiek. Als het ging om de groei van goed naar beter, bepaalden niet het moraalboek of de moralist de normen – zo zeggen de Geestelijke Oefeningen van Ignatius – maar het individuele geweten, goed voorgelicht, smaakvol proevend, gesteund door bescheiden begeleiders. Mede gedragen door de tijdgeest, bezigde Van Heugten deze vernieuwde pedagogiek, als een voorloper.

Van Heugten bracht vanuit de spiritualiteit van Ignatius iets heel nieuws in de wereld van het boek, schijnbaar eenvoudig, soms falend, voorzichtig proberend als een geneesheer die een nieuw medicijn had gevonden. Daarom misschien beproefde hij dit in die dertiger jaren van de vorige eeuw vooral op de zieken van Forum die hem de meeste zorgen baarden.


1 Boekenschouw verscheen vanaf 1906, was vanaf 1911 nauw verbonden met de Vereniging Geloof en Wetenschap en vanaf 1924 met het RK Bureau voor Lectuur. Van 1912 tot 1929 was A. Gielen SJ hoofdredacteur, een twintigtal veelal academisch gevormde personen waren vaste medewerkers, onder wie Gerard Brom, Jacques van Ginneken, J.H. Hoogveld, G. Lamers SJ, B. Molkenboer, M.A.P.C. Poelhekke, A. Slijpen SJ en Cyril Verschaeve.

2 A. Gielen, Werkprogram en proefnummer van den 19de jaargang van Boekenschouw (1925).

3 J. Van Heugten in Boekenschouw 23 (1929) pp. 75-76.

4 J. Van Heugten, ‘Sans peur et … sans reproche’, Boekenschouw 23 (1929) pp. 145-149.

5 J. Van Heugten, ‘Kanttekeningen’, Boekenschouw 23 (1929) pp. 432-436.

6 J. Van Heugten, ‘Een nieuwe moraal’, Boekenschouw 26 (1932) pp. 481-485.

7 Ignatius van Loyola, Geestelijke Oefeningen (1548) no. 2.

8 J. Van Heugten, ‘Een lekenbeschouwing over de jongste dichtergeneratie’, Boekenschouw 35 (1941) pp. 1-6.

9 J. Van Heugten, ‘Het carnaval der ketters’, Boekenschouw 24 (1930) pp. 299-301.

10 J. Van Heugten, ‘Standpunten’, Boekenschouw 25 (1931) pp. 337-341.

11 J. Van Heugten, ‘Het démasqué der schoonheid’, Boekenschouw 26 (1932) pp. 385-389.

12 J. Van Heugten, ‘De dood van het vitalisme’, Boekenschouw 26 (1932) pp. 433-437.

13 J. Van Heugten, ‘De nieuwe moraal’, Boekenschouw 26 (1932) pp. 481-485.

14 J. Van Heugten, ‘De triomf der ‘luciditeit’’, Boekenschouw 27 (1933) pp. 193-198.

15 J. Van Heugten, ‘Menno Ter Braak’, Boekenschouw 29 (1935) pp. 145-150.

16 J. Van Heugten, ‘Het heelal van Ter Braak’, Boekenschouw 30 (1936) pp. 97-101.

17 J. Van Heugten, ‘Verleden en toekomst’, Boekenschouw 31 (1937) pp. 241-245.

18 J. Van Heugten, ‘Leeuw en tijger op de thee’, Boekenschouw 33 (1939) pp. 1-5.

19 J. Van Heugten, ‘Bezinning op het Evangelie’, Boekenschouw 34 (1940) pp. 49-52.

20 J. Van Heugten, ‘Sans peur et … sans reproche’, Boekenschouw 23 (1929) pp. 149.

21 Respectievelijk Ellen Russe, ‘Op bezoek bij l’abbé Henri Bremond’, Boeken-schouw 23 (1929) pp. 150-156, en B.M. Boerebach, ‘Een laatste woord bij het verscheiden van Henri Bremond’, Boekenschouw 27 (1933) pp. 337-34.

Personalia:

Dr. Frans Kurris SJ (1926) was leraar Frans en pastoor van de Fransen in Den Haag.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2015

DNK | 70 Pagina's

Jan van Heugten SJ, vernieuwer van de literatuurkritiek

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2015

DNK | 70 Pagina's