GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Is de Bijbel geschikt voor kinderen?

‘Het beste boek’ en ‘de onzedelijkheid’ met bijzondere aandacht voor het Réveil1

45 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ter inleiding

Is de Bijbel geschikt voor kinderen? Van Multatuli tot Maarten 't Hart is die vraag ontkennend beantwoord. Niet zo lang geleden repte Maarten 't Hart van de ‘schade’, door de bijbelse ‘gruwelverhalen’ aangericht in het ‘ontvankelijke gemoed van een kind’.2 Multatuli typeerde het Boek der boeken al zo'n anderhalve eeuw eerder als een geschrift vol met moreel aanstotelijke verhalen. Vele vrijdenkers traden in zijn voetsporen.3 Exemplarisch is de brochure De onzedelijkheid in den Bijbel, die in 1918 verscheen4 als toelichting bij een ‘Open brief aan de leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal en aan het Nederlandsche volk’. In de brief werd het verzoek gedaan om in het belang van de opvoeding van de Nederlandse kinderen ‘wettelijke voorschriften uit te vaardigen, waarin wordt bepaald, dat de bijbel als onzedelijk geschrift zal worden geweerd van alle onderwijsinrichtingen, waar gewoon lager, uitgebreid lager of meer uitgebreid lager onderwijs wordt gegeven’. (p. 9) De auteur was Willem Havers (1865-1946), voorzitter van de vrijdenkersvereniging De Dageraad, afdeling Den Haag.

De aanleiding tot de brief was de grondwetswijziging van 1917 waardoor de mogelijkheid van financiële gelijkstelling van het openbaar en het bijzondere onderwijs was geschapen. Havers cum suis vreesden dat daardoor de slagkracht van het confessioneel onderwijs nog verder vergroot zou worden en nog meer kinderen onderricht zouden ontvangen op scholen waar ‘Gods Woord’ geldt als ‘het beginsel van alle wijsheid’ (p. 6). Beducht daarvoor maakten zij de parlementariërs erop attent dat het in de Bijbel wemelt van ‘onzedelijke opvattingen, sterk militaristische geboden, wraak- en haatgedachten, antihumanitaire en anti-sociale inzichten en pornografische verhalen’ (p. 9).

In de brochure illustreert Havers de inferieure moraal van de Bijbel. Door bijbelse personen naar hun ware aard te typeren maakt hij de lezer erop attent dat de Bijbel ‘de meest vieze uit Amsterspattingen’ (p. 7) beschrijft. Noach ‘die spiernaakt in zijn tent lag’ (Gen. 9:20) mag het doen met de typering ‘alcoholist’ en ‘dronken zwijn’ (p. 12); Abraham die zijn vrouw uitgeeft voor zijn zuster en voordeel trok uit haar ‘overspel’ (Gen. 12:11-16), krijgt het etiket ‘souteneur’ opgespeld (p. 13); Lot die bereid is zijn ‘onschuldige dochters’ uit te leveren aan ‘een bende, zoo gedemoraliseerd’ dat zij ‘tegennatuurlijke ontucht’ willen plegen (Gen. 19:7-8), is een ‘prachtkerel’ (p. 14), wiens levensgeschiedenis eindigt in ‘zwijnerij’ (Gen. 19:30-38 [p. 15]).

Het oordeel van de vrijdenkers over de Bijbel had weinig ‘Anklang’ in Havers’ tijd5 en ook voordien. Het heersende gevoelen in het negentiende-eeuwse Nederland was zelfs dat de Bijbel een belangrijke functie kon vervullen bij de vorming van de jeugd tot overtuigde lidmaten van de kerk en tot deugdzame burgers in de samenleving. Tot 1857 behoorde om die reden het onderricht in de bijbelse geschiedenis tot de van staatswege voorgeschreven vakken in het onderwijs.6 Kinderen werd ingeprent dat de Bijbel ‘het beste boek is’, want hoeveel boeken er ook zijn, alleen ‘in den Bijbel, 't boek der boeken, spreekt God, God zelf tot mij’, zo leerden zij.7 Kortom, volgens de toentertijd gangbare opinie was de Bijbel voor kinderen geschikte lectuur.

Twee onverzoenlijke standpunten staan naast elkaar, de mening dat de Bijbel een boek vol ‘vuilheid’ is en de opvatting dat hij het ‘Woord van God’ is, kompas op de levensweg. Om als arbiter in het geding te kunnen optreden moeten we ons verdiepen in de wijze waarop diegenen die hoog opgaven van de Schrift met de ‘onzedelijkheid’ in de Bijbel omgingen. Hoe dat in de negentiende eeuw gebeurde, zal ik illustreren aan de hand van vijf voorbeelden van de manier waarop ‘onzedelijke’ verhalen uit het Oude Testament door hervertelling aan kinderen werden voorgehouden. Bijzondere aandacht schenk ik daarbij aan publicaties gebruikt in en/of afkomstig uit het Nederlandse Réveil-milieu.8

Om na te gaan of het bezien van ‘onzedelijke’ bijbelverhalen door de bril van het Réveil een ander beeld oplevert dan de beschouwing ervan met de bril op van een andere modaliteit, maak ik voorafgaande aan de slotbeschouwing een tweetal ‘uitstapjes’ buiten het Réveil. Aan twee ‘gewone’ hervormde predikanten en twee ‘onorthodoxe’ schrijvers voor de jeugd wordt het woord gegund.

‘Réveil’ is door mij in ruime zin genomen als een brede opwekkingsbeweging,9 waarvan de aanhangers begaan waren om de zorg voor het eeuwige heil van hun medemensen. Ook zetten zij zich, vol bekommernis om het verval van zeden, in voor een ‘gezond’ conservatisme en verdedigden zij het herstel van maatschappelijke waarden en traditionele instituties als kerk en huisgezin. ‘Onzedelijk’ wordt door mij gebruikt in de ruime betekenis van ‘onwelvoeglijk’ en ‘immoreel’.

De voorbeelden zijn ontleend aan een negental werken.10 Zeven ervan vertegenwoordigen het genre hervertelling: (1) een vertaling uit het Duits van een wijd verbreid boekje van de opwekkingstheoloog en piëtistische predikant Christian Gottlob Barth (1799- 1862); (2) een kinderbijbel van de hand van de Zuid-Afrikaanse predikant John Murray (1826-1882) die te Utrecht studeerde en beïnvloed was door de spiritualiteit van het Réveil;11 (3) de Bijbel voor de jeugd van de godsdienstonderwijzer-evangelist Eduard Gerdes (1821-1898); (4) de door ds. Johannes Hendrikus Donner (1824-1903) gepubliceerde bijbelse geschiedenis van een anoniem schrijfster (Donners anonyma);12 (5) de kinderbijbel van de ethische theoloog dr. Johannes Hermanus Gunning J.Hz. (1858- 1940); (6) een uit het Engels vertaald boekje van Edith Ralph;13 (7) de kinderbijbel van de Zuid-Afrikaanse predikant Andrew McGregor (1829-1918) die te Utrecht studeerde.14 Twee zijn bedoeld als handleiding bij het lezen van de Bijbel of de voorbereiding van de hervertelling: (1) de Nederlandse bewerking van een Duits handboek door de predikanten Lodewijk Hendrik Frederik Creutzberg (1830-1893) en Karel Frederik Creutzberg (1840- 1911); (2) de vertaling uit het Engels van de gids voor het zondagsschoolonderwijs van Emily E. Deedes. In de negen genoemde geschriften komen niet alle voorbeelden aan bod. Het zal van geval tot geval gesignaleerd worden. Alle voorbeelden worden ingeleid met een saillant bijbelfragment uit de Statenvertaling.15 Voor alle duidelijkheid wijs ik er nog op dat het artikel primair gewijd is aan de inhoud van de Bijbel en aan de wijze waarop die ‘vertaald’ wordt. Pedagogische vragen worden aan het slot slechts zijdelings aangeroerd.

Vijf voorbeelden van ‘onzedelijke’ bijbelverhalen bezien door de bril van het Réveil

1. En hij [Noach] dronk van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner tente. (Gen. 9:21)

Het aangehaalde vers komt uit Genesis 9:20-27. De naaktheid van de dronken Noach werd gesignaleerd door zijn zoon Cham. Die stelde zijn broers daarvan op de hoogte. Zonder te kijken bedekten zij de naaktheid van hun vader. Noach vervloekte Kanaän (Cham) en zegende de twee anderen.

Voor Murray illustreert de geschiedenis dat het hart van de mens ook na de zondvloed ‘boos en zondig’ is. De gedragingen van Noach, ‘een vroom man’, en zijn zoon Cham, een ‘goddeloos’ mens – ‘den spot’ dreef hij ‘met de zonde en de schande van zijnen vader’ – getuigen ervan. Cham die zo anders reageerde dan zijn broers – zij zijn ‘bedroefd en beschaamd over hun vader’ – roept de toorn van God over zich af (p. 27).

Volgens Gerdes is er geen reden de dronkenschap van Noach te vergoelijken door aan te nemen dat hij de kracht van de wijn nog niet kende. Evenmin is er aanleiding hem die ‘beneveld van zinnen en verhit door den wijn’ zijn kleed van zich had geworpen en ‘daar ontbloot’ lag, als een dronkaard te beschouwen (pp. 130-133). In een onbewaakt ogenblik was hij in de macht geraakt van een vijand die er op uit was ziel en lichaam te verwoesten. Hoe begrijpelijk de bespotting van een dronken mens ook is – zijn gedrag nodigt daartoe uit –, toch is zij verwerpelijk. Zich vrolijk te maken over een mens die zich beneden het dier verlaagt, verraadt ‘een groot gebrek aan zedelijk gevoel’. Het vermaak dat Cham ‘schepte in de schande van zijn eigen grijzen en overigens zoo eerwaardigen vader’, getuigde derhalve ‘van een verdorvenheid van hart, die wij bij eenen zoon van zulk eenen vader niet verwacht zouden hebben’. In contrast daarmee staat het optreden van zijn broers, die ‘met afgekeerd gelaat huns vaders naaktheid bedekken’ en een ‘treffend zinnebeeld’ zijn ‘voor alle volgende geslachten, hoedanig reachtgeaarde kinderen zich tegenover de verkeerdheden hunner ouders hebben te gedragen’. Zij wisten dat ouders onder alle omstandigheden eerbied toekomt (Ex. 20:12; Ef. 6:1-3).

Chams handelwijze levert volgens Gerdes het bewijs dat ‘de zonde uit de oude in de [door de zondvloed] gezuiverde wereld was overgeplant’. Ook Noachs gedrag maakt dat duidelijk. Zijn geschiedenis illustreert dat de Heilige Geest, de auteur van de Bijbel, ‘zonder eenige verschooning’ spreekt over ‘de gebreken van de zoogenaamde bijbelheiligen’ en hen tekent als mensen ‘die evenals wij hunne zwakheden en zonden hadden.’ Het volgende moet goed in het oog worden:

Zij [de vromen in de Bijbel] werden niet behouden en door God gezegend om eigen deugd en gerechtigheid, maar omdat zij geloofden in 's Heeren genade, en in dit geloof steeds op nieuw kracht zochten en vonden, om hunne gebreken en zonden te bestrijden. (p. 131)

Donners anonyma verhaalt hoe Noach eens te veel van de wijn gedronken had en ‘zoo in zijne tent in slaap gevallen’ was. Cham ‘bespotte’ zijn vader. Zijn broers deden niet mee, maar bedekten hun vader met een kleed ‘achteruit’ gaande om hem niet te zien. Noach spreekt de vloek uit over Cham, ‘omdat hij zijn vader bespot had’ (p. 8).

Voor Gunning laat het verhaal over ‘de grijze vader’ die ten aanschouwen van zijn kinderen dronken en naakt op de grond ligt, zien dat vrome mensen dubbel moeten oppassen dat zij geen verkeerde dingen doen want ‘zoo licht worden ze voor anderen tot een aanstoot en ergernis.’ Cham voert hij ten tonele als de man zonder enig medelijden, een negatief voorbeeld, dat Gunning brengt tot de verzuchting:

O, wanneer wij ook eens bij een van Gods kinderen een zonde opmerken, een fout ontdekken, een misslag waarnemen, laten wij die dan niet lichtvaardig gaan bepraten, maar veel liever er over zwijgen en treuren, bovenal voor hem en onszelve bidden, dat ook wij niet in zulk een verzoeking komen te vallen. (pp. 27-28)

Sem en Jafet waren volgens Gunning uit een ander hout gesneden. Zij spraken Cham, terwijl hij ‘op boozen en minachtenden toon over Noachs toestand sprak’, vermanend toe zich te schamen en te bedenken dat het zijn vader is die hij altijd moest eren en liefhebben. Zij bedekten met ‘afgewend gelaat’ hun vader en lieten hem uitslapen. (p. 28)16

Tot slot, zoals bleek, wordt Cham herhaaldelijk als ‘spotter’ gehekeld. In de bijbeltekst ontbreekt althans expliciet een kwalificatie van zijn optreden.

2. Zeg toch: gij zijt mijne zuster; opdat het mij wel ga om u, en mijne ziele om uwen wil leve. (Gen. 12:13)

De woorden, afkomstig uit Genesis 12:10-20, komen uit de mond van Abraham en zijn gericht tot zijn vrouw Sara.17 Vanwege hongersnood zoekt het echtpaar zijn heil in Egypte. Abraham vreest dat hij wel eens om het leven gebracht zou kunnen worden, omdat Sara een voor anderen aantrekkelijke vrouw is, en vraagt haar zich uit te geven voor zijn zus. Aldus geschiedt met als gevolg dat Sara in de harem van Farao wordt opgenomen. Materieel brengt dat Abraham voorspoed. Rampspoed, door de Heer veroorzaakt, is het gevolg voor Farao. Met een sisser loopt de geschiedenis af.

Voor Gerdes illustreert ook Genesis 12 dat zonde de bijbelse vromen niet vreemd is. Uit het voorval blijkt ‘dat Abraham het zelfde verdorven hart had als wij en ieder ander zondig mensch’ (p. 163). Hij meent dat Abraham ook verweten kan worden zijn besluit naar Egypte te gaan genomen te hebben ‘naar eigen overleg’ en zonder de Heer te raadplegen (p. 162). Uit de interventie van de Heer – plagen treffen Farao – concludeert Gerdes dat Abraham, en daarin betoont hij zich de vrome, in de nood ‘God om hulp en uitkomst’ heeft gevraagd (p. 164).

Ook nu heeft Gerdes er geen behoefte aan het wangedrag te vergoelijken. Hij wijst erop dat Abraham met zijn halfzuster getrouwd (Gen. 20:12) is en ‘naar de letter’ de waarheid sprak. Niettemin was hij schuldig aan ‘bedrog’, ‘leugen’, want ‘men kan ook liegen zonder onwaarheid te spreken, door slechts de helft der waarheid te zeggen, met het doel de andere te verbergen’ (p. 163).

Volgens Gunning betoonde Abraham zich ‘recht zwak en kleingeloovig’ (p. 34). Hij had zich ‘biddend’ aan God moeten toevertrouwen. Nu moet ‘de godvreezende Abraham de beschaming ondergaan’ door de ‘afgodendienaar [Farao] te worden bestraft voor zijn leugens!’ Het brengt Gunning tot de constatering:

Hoe leeren wij ook uit deze geschiedenis (…) dat de vroomste menschen in zichzelf niets zijn dan arme, ellendige zondaren, en alléén groot zijn als werktuigen van Gods genade, omdat de Heer door hen zijne daden verricht! (p. 35)

Ook volgens McGregor ‘wankelde Abrahams geloof’ en was het voor hem ‘vernederend om door een heidenschen koning wegens onwaarheid vermaand te worden!’ (p. 34) Blijkens de bijbeltekst van Genesis 12 had Farao Sara werkelijk tot vrouw genomen en trof rampspoed hem vanwege de illegitieme relatie. Naar de mening van McGregor had Farao (alleen nog maar) het plan haar tot vrouw te nemen. Volgens het boek Genesis was Abraham een recidivist en haalde hij nogmaals (Genesis 20) dezelfde ‘truc’ uit. Feitelijk kleurt McGregor het verhaal van Genesis 12 in met de tinten van Genesis 20, waar met zoveel woorden wordt gezegd dat Sara geen gemeenschap met de koning had (Gen. 20:4).18

Gerdes voert Abraham uitgebreid als recidivist ten tonele. Te Gerar geeft hij Sara opnieuw uit voor zijn zuster. Nu bij de Filistijnse vorst Abimelech. Was Abraham niet een beetje hardleers, gezien de ervaring dat het gebruikte ‘middel’ hem slechts ‘verdriet en ellende’ had gebracht? Nee, antwoordt Gerdes, door middel van de wedervraag: ‘Leert niet veeleer het dagelijksche leven, dat wij in dit opzicht met moeite leeren?’ Bij Abraham was het niet anders (p. 203). Hij ‘vergat opnieuw dat zijn God machtig genoeg was zijne vrouw voor hem te behouden. Hij meende wederom haar door zijn eigen wijsheid te moeten bewaren en – hij verviel opnieuw tot dezelfde dwaasheid.’ En ook nu hielp de Heer zijn vriend uit de nood, waarin ‘zijn ongeloof’ hem gebracht had (p. 204).

Deedes verhaalt over Abrahams verblijf in Egypte vanwege de hongersnood (p. 16). Over wat er in Egypte voorviel tussen Sara en de Farao, zwijgt zij. Creutzberg spreekt erover onder het kopje ‘Abrams zonde’, maar zonder heel concreet te worden. Op grond van Genesis 20:12 wordt betoogd dat Abraham Sara weliswaar niet tot liegen aanzette, maar wel tot misleiding van de naaste. Hij zondigde tegen God vanwege gebrek aan vertrouwen in hem; ook zondigde hij tegen ‘zijn huisvrouw’ en ‘tegen allerlei menschen, die blootgesteld worden aan een groot zedelijk gevaar’; ‘eindelijk tegen zichzelven, want uit zelfzucht verloochent hij den eisch der liefde tegenover God en den naaste’ (p. 79).

3. En zij riepen Lot toe, en zeiden tot hem: waar zijn die mannen, die dezen nacht tot u gekomen zijn? breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen. (…).

En hij zeide: mijne broeders! doet toch geen kwaad!

Ziet toch, ik heb twee dochters, die geenen man bekend hebben; ik zal haar tot u uitbrengen, en doet haar, zoo als het goed is in uwe oogen (…). (Gen. 19:5, 7-8)

De geciteerde verzen komen uit het verhaal over de ondergang van Sodom en Gomorra, beschreven in Genesis 19. Verteld wordt hoe de twee engelen, die Abraham met een bezoek vereerd hadden, te Sodom gastvrijheid in het huis van Lot genoten. Zo hoog achtte Lot het gastheerschap dat hij bereid was zijn dochters daarvoor op te offeren. De afloop van de geschiedenis is bekend: Lot en zijn dochters ontkomen aan de ondergang van de stad. Zijn dochters voeren hun vader dronken en hebben met hem gemeenschap met als gevolg dat hij de geschiedenis ingegaan is als de stamvader van de Moabieten en de Ammonieten (Gen. 19:30-38).

De dramatische ondergang van Sodom intrigeert de hervertellers. De oploop bij het huis van Lot blijft niet onvermeld. Wat de mannen van Sodom van plan zijn, wordt als volgt aangeduid:

Zij ‘bedreven dien nacht een’ afschuwelijke moedwil en eene groote boosheid’ (Barth, 11).

Zij ‘wilden de twee vreemdelingen schandelijk mishandelen’ (Murray, 34).

Op ruwe toon eisten zij van Lot, ‘dat hij hun die twee vreemde mannen zou uitleveren, opdat zij hunne schandelijke lusten aan hen aan hen konden voldoen’ (Gerdes, 196).

Zij kwamen bijeen ‘om hen [de engelen] te mishandelen’ (Gunning, 41).

Zij ‘zeiden, dat zij de twee mannen wenschten te zien’ (Ralph, 32).

Zij hadden ‘het doel om de mannen te mishandelen’ (McGregor, 40).

Zij waren voornemens ‘hen te mishandelen en geweld aan te doen’ (Deedes, 20).

Het meest concreet is Gerdes.19 De andere hervertellers houden het op ‘molesteren’ of minder of noemen het voornemen in het geheel niet (Donners anonyma). Zij zwijgen in alle talen over Lots voorstel aan zijn stadsgenoten. Gerdes noemt het wel. Over Lots respect voor het recht van de gastvrijheid oordeelt hij positief. Negatief beoordeelt hij diens aanbod zijn dochters prijs te geven ‘aan de schandelijken lust der mannen van Sodom’ en zo ‘de eene zonde te keer gaan, door de hand te leenen tot eene andere’ (p. 196). Dezelfde opvatting, maar meer verhuld gepresenteerd, is Creutzberg toegedaan, die rept over Lot die ‘in de ure des gevaars’ bereid is ‘aan de eischen der gastvrijheid zijnen vaderlijken plicht ten offer [te] brengen’ en aldus de zonde bedrijft ‘van door de zonde zonde te willen keeren’ (p. 102). De idee zijn dochters op te offeren kan volgens Gerdes slechts verklaard als een gevolg van de negatieve invloed van het verblijf te Sodom op Lot. De gedachte had niet in hem mogen opkomen (p. 201).

De incest van Lot en zijn dochters (Gen. 19:30-38) blijft bij alle hervertellers met uitzondering van Gerdes onvermeld. Een al te concrete beschrijving schuwt hij evenwel. Hij verhaalt dat Lot de stamvader werd van de Moabieten en de Ammonieten en voegt eraan toe:

Maar de weg, dien zijne beide dochters, die mede ontkomen waren, insloegen om te verhoeden dat het geslacht hun vaders uitstierf, bewees mede maar al te zêer dat zij te Sodom gewoond hadden. (p. 201)

Gerdes laat zijn lezers raden naar ‘de weg’ van Lots dochters. Ralph memoreert dat Lot en zijn dochters in een spelonk woonden (Gen. 19:30) en weet zelfs te vertellen dat zij op een grot als woonplaats waren aangewezen, omdat zij te arm waren om een huis te bewonen:

Het was zeer treurig, dat zij ooit in zulk eene slechte plaats, als Sodom was, waren gaan wonen, want Lot was daar zeer ongelukkig geworden, en hij verloor er alles wat hij had. (p. 35)

Armoede is evenwel geen ondeugd zoals incest.

4. En hij zeide tot hen: alzoo zegt de heer, de God van Israël: een ieder doe zijn zwaard aan zijne heup; gaat door en keert weder, van poort tot poort in het leger, en een iegelijk doode zijnen broeder, en elk zijnen vriend, en elk zijnen naaste!

En de zonen van Levi deden naar het woord van Mozes; en er vielen van het volk, op dien dag, omtrent drie duizend man. (Ex. 32:27-28)

Aan het woord is Mozes die volgens Exodus 32, na op de Sinai de tafelen met de tien geboden te hebben ontvangen, bij terugkeer geconfronteerd wordt met Israëls verering van het gouden kalf. Hij grijpt in. De zuiverheid van de godsdienst heeft een prijs!

De verering van het gouden kalf is een bekend verhaal. Zo is het bepaald opmerkelijk dat het in zijn geheel ontbreekt bij Donners anonyma. Barth verhaalt de geschiedenis, maar niet het optreden van de Levieten (Ex. 32:26-29); wel Mozes’ voorbede voor het volk (Ex. 32:31-35) dat in Exodus 32 volgt op het relaas van de executie door de Levieten en dat zakelijk gezien niet harmonieert met de liquidatie. Het resultaat is dat de lezer het bloedbad bespaard wordt. Hij verneemt dat de Heer op zijn ‘tijd’ het volk zal ‘bezoeken van wege hunne zonde’ (p. 41). De liquidatie wordt wel genoemd in de andere hervertellingen:

Maar zonder een bloedig strafgericht mocht deze groote zonde niet blijven. Op bevel van Mozes zijn de zonen van Levi de legerplaats doorgegaan en hebben wel een 3000 van hunne afvallige volksgenooten omgebracht. (Gunning, 85)

Hij [Mozes] gaf hun [de Levieten] nu bevel, om de menschen te dooden, die de afgoden [sic] hadden gediend, want zij mochten niet langer leven, uit vrees dat zij ook anderen tot afgoderij zouden overhalen. (Ralph, 143)

Daarna liet hij [Mozes] 3000 van de schuldigsten onder het volk, door middel van de zonen van Levi dooden. (McGregor, 91)

Dat Mozes handelde in opdracht van de Heer wordt in de aangehaalde hervertellingen niet vermeld. Ook ontbreekt die opdracht in de volgende harmoniserende parafrase van Exodus 32:

En die mannen [de aanduiding Levieten ontbreekt] gingen en sloegen [met zwaarden] drie duizend Israëlieten dood. Het was omdat God hoorde naar het gebed van Mozes, dat zij niet allen te zamen gedood werden. (Murray, 120)

Harmonisatie vindt ook plaats in de uiterst sobere, niet concrete en haast verscholen zinspeling op het voorval van Creutzberg: ‘Door zijne voorbede redt hij [Mozes] hen [de Israëlieten] van het verderf, maar bestraft nochtans op vreeselijke wijze de zonde (…)’ (p. 199).

Gerdes laat niet onvermeld dat Mozes handelt ‘in de naam des Heeren’. Hij rechtvaardigt het ‘vreesselijk strafgericht’ met de opmerking dat het volk bij de terugkeer van Mozes niet aanstonds ‘berouwvol tot den Heer was wedergekeerd’. (p. 433) Het ‘kwaad zat in de harten’ en was zo wijd verbreid dat alleen de zonen van Levi Mozes’ kant kozen. Hun optreden en de rol van Mozes voorziet hij van het volgende commentaar:

Het middel was verschrikkelijk, doch het was geëvenredigd aan de grootheid der kwaal. Met minder gestrengheid was hier niet te handelen, zou niet het gansche volk in goddeloosheid en bandeloosheid ten onder gaan. Geen noodelooze wreedheid, maar heilzame gestrengheid deed Mozes aldus handelen. Natuurlijk trof het doodende zwaard allereerst de grootste belhamels; en het volk, door hen medegesleept, kwam hierdoor tot inkeer, en voegde zich weder onder de tucht des Heeren en de leiding van Mozes zijnen knecht. In plaats van afkeuring verdient diens houding in deze gansche gebeurtenis de hoogste bewondering. Hij stond de zaak des volks voor bij God door het gebed [Ex. 32:30-34], en de zaak Gods bij het volk met het zwaard en voorkwam den allen gedreigden dood, door den dood van weinigen. Want wij moeten niet vergeten, dat het gepleegde kwaad door God met de straf der uitroeiing en vernietiging bedreigd was, zoodat eigenlijk het gansche volk den dood verdiend had [Ex. 22:20]. (p. 434)

Ook Deedes laat niet onvermeld dat de executie in opdracht van God geschiedde. Zij wijst erop dat de uitvoering moeilijk geweest moet zijn, omdat de Levieten zonder twijfel ‘hunne broeders, hunne metgezellen’ liefhadden. Maar toch was het ‘goed – het was Gods bevel. Zoo ontving God een bewijs van volstrekte gehoorzaamheid aan Hem, waarvoor zij [de Levieten] later groote eer ontvingen boven alle andere stammen.’ Bovendien: de drieduizend slachtoffers ‘hadden het zich door hunne goddeloosheid op den hals gehaald’. Ter illustratie van de rechtmatigheid van het optreden geeft Deedes een voorbeeld van een haars inziens vergelijkbare situatie:

Een soldaat in oorlogstijd is ongehoorzaam aan de gegeven bevelen (…). Hij komt voor den krijgsraad, wordt veroordeeld tot den dood. Nu worden eenigen van zijne krijgsmakkers, aan wier zijde hij eenmaal streed, met wie hij lief en leed deelde, en waaronder misschien zijn, die hem liefhebben, aangewezen, hun kameraad dood te schieten. Treurige plicht, maar tòch: plicht is het. (p. 67)

5. En Elía zeide tot hen: grijpt de Profeten van Baäl, dat niemand van hen ontkome! En zij grepen ze; en Elía voerde hen af naar de beek Kison, en slagtte hen aldaar. (1 Kon. 18:40)

De profeet Elia richt zich in het aangehaalde vers uit 1 Koningen 18 tot de Israëlieten die even te voren hadden betuigd: ‘de heer is God! de heer is God!’ (1 Kon. 18:39) Het was de uitkomst van het geding tussen de profeet en vierhonderdvijftig profeten van Baäl op de berg Karmel, beschreven in 1 Koningen 18:21-40. Met de verliezers wordt korte metten gemaakt. Elia slachtte hen eigenhandig af of liet hen afslachten.20 Onbewimpeld wordt dat meegedeeld door alle hervertellers met of zonder motivering en details:

Maar Elia liet de Baäl-priesters niet ontsnappen. Hij beval dat men ze grijpen zou en dooden. (Barth, 79)

Daarop zeide Elia, dat het volk de profeten van Baäl, die hen zoo misleid hadden om te zondigen tegen God, grijpen moesten en dooden. Dit deden zij, en brachten die valsche profeten af naar een riviertje onder aan den berg, en daar sloegen zij hen dood met zwaarden. (Murray, 254)

[Elia zeide:] ‘Grijpt de profeten van Baäl, dat niemand van hen ontkome!’ En zij – de oversten des volks – grepen ze; en Elia voerde hen af naar de beek Kison, en slachtte hen aldaar. (…). Maar hoe bloedig deze daad ook ware, zij was zeer noodig. Het verleide volk moest in zijne verleiders gestraft worden, en zonder dit strafgericht zou de gansche gebeurtenis op den Karmel weinig goed gevolg achtergelaten hebben. (Gerdes, 942) Nu liet Elia de profeten van Baäl tot straf hunner afgoderij dooden. (Donners anonyma, 105)

Elia liet de Baälspriesters grijpen; aan de beek Kedron werden zij allen gedood. (Gunning, 149)

Te midden van den ijver des volks, liet Elia hen de valsche profeten grijpen, die naar de beek Kison gevoerd en daar gedood werden. (McGregor, 182)

Door de introductie van ‘de oversten des volks’ geeft Gerdes een juridische basis aan de executie. Wat plaatsvindt, is maar niet een ordinaire lynchpartij. De noodzaak van de executie wordt door hem benadrukt.

Creutzberg legitimeert de terechtstelling met een beroep op ‘de wet des Heeren’. Gesignaleerd wordt dat ‘de Baälpriesters’ ‘niettegenstaande [koning] Achabs tegenwoordigheid’ gedood worden. Wat geschiedt is niet onrechtmatig:

Elia past hier niet het recht der wedervergelding toe, om den dood der ware profeten te wreken, maar handelt in volkomene gehoorzaamheid aan het woord des Heeren, gelijk hij ook in zijn gebed reeds zeide: ‘Naar Uw woord heb ik al deze dingen gedaan’ [1 Kon. 18:36]. Wel was hem die strafoefening niet onmiddellijk geboden, maar dit was ook onnoodig, omdat de wet des Heeren in zulke gevallen duidelijk genoeg sprak, Deut. 13. (pp. 321-322)

Zonder Schriftberoep motiveert Deedes de executie van de ‘Baälpriesters’ als volgt:

Dit schijnt wreed – maar bedenk: het was Gods straf over hen. Zij hadden niet alleen Zijn dienst vrijwillig verlaten en Baäl in Zijne plaats gekozen, maar leerden het volk hetzelfde te doen. Erger dan moordenaars, want zij vermoordden de zielen der menschen. (p. 174)

‘Onzedelijke’ bijbelverhalen bezien door de bril van ‘gewone’ hervormde predikanten

Aan het woord komen de Zaandamse predikant Nicolaas Antonie van Charante (1811-1873) en de Dordtse predikant Adrianus Loeff (1838-1911), vertegenwoordigers van het ‘midden’ van de negentiende-eeuwse hervormde kerk en beiden auteur van een hervertelling van de Bijbel. Kennisname van hun weergave van de voorbeeldteksten levert een gevarieerd beeld op.

Ter verontschuldiging van Noach tekent Van Charante aan dat Noach niet zal hebben geweten dat ‘het onmatig gebruik van den wijn zulke treurige gevolgen heeft’. Maar hoe dat zij, ‘onmatigheid is altijd kwaad’. Dat gegeven wordt uitgewerkt ten aanzien van het gebruik van drank: ‘Het is een akelig gezigt, iemand te zien die dronken is. (…). Hij benadeelt vreesselijk zijn gezondheid (…) en bezondigt zich tegen God’. Ook ‘te veel eten’ is niet goed. Men wordt er ziek van. In plaats ‘van de gaven, die God ons schenkt’, behoorlijk te gebruiken, ‘tot voeding en verkwikking’, misbruikt men die ‘schandelijk’. In de lijn van de gebruikelijke uitleg voegt Van Charante daaraan toe dat kinderen die hun ouders bespotten, ‘nooit door God gezegend’ worden, maar dat wie hen liefhebben, ‘ook van God bemind’ worden (pp. 10-11).

Neutraal wordt door Van Charante Abrahams handelwijze in Egypte en te Gerar – ook de recidive wordt verhaald – gememoreerd, maar met een moraal: Abraham ‘sprak alzoo eene waarheid [Sarai was zijn zus (Gen. 20:12)], maar hij verzweeg ook eene waarheid. Dit moet men nooit opzettelijke doen, altijd rond voor de zaak uitkomen’ (p. 12).

De ondergang van Sodom ontbreekt in Van Charante's ‘Bijbel’ niet, maar onvermeld blijft het opstootje bij Lots huis en de incest van Lot met zijn dochters (p. 17). Zonder nadere toelichting wordt in verband met de verering van het gouden kalf meegedeeld dat ‘op dien dag, drie duizend met den dood gestraft’ werden (p. 44). Evenzo wordt naar aanleiding van Elia's optreden op de Karmel zonder commentaar gememoreerd dat hij bevel gaf om ‘al de valsche Profeten van Baäl (…) te slagten’ (p. 76).

Loeff heeft er geen behoefte aan om Noach te verontschuldigen, maar evenmin schildert hij hem af als een diep gevallen vrome. Hij veronderstelt dat wijn ook al voor de zondvloed bereid en gedronken werd en dronkenschap de prikkel was tot ‘[het] gruwzaam geweld, [de] ijzingwekkende wreedheid en teugellooze onzedelijkheid’ uit die tijd. Hij verhaalt hoe de zijn roes uitslapende Noach gevonden werd door Cham, die geen ‘diep medelijden gevoelde’, maar zich ‘innerlijk vermaakte’ (p. 32). Loeff deelt de gangbare opvatting dat het verhaal, conform het gedrag van Noachs beide andere zonen, ‘de dure verplichting van kinderen om hunnen ouders te eerbiedigen’ wil inscherpen (pp. 33-34).

Abrahams optreden in Egypte en Gerar illustreert volgens Loeff ‘dat zelfs de uitnemendste mannen hunne zwakheden en gebreken hebben’ (p. 42). De recidive bevreemdt hem. De mogelijkheid dat Genesis 12 en 20 ‘tweeërlei vorm van dezelfde overlevering’ vertegenwoordigen, wil hij niet uitsluiten. Zeker is evenwel dat de verhalen leren ‘hoe licht de mensch zich vergeet, en hoe zwak van geloof zelfs de beste kan wezen’. De verhalen brengen hem tot een uiteenzetting over de leugen en tot de verzekering dat God ‘zelfs geen zweem des kwaads’ gedoogt: ‘Hij is de God der waarheid, die lust tot waarheid in het binnenste heeft’ (p. 44).

Met ‘geweld’ bedreigden volgens Loeff de burgers van Sodom Lots gasten (p. 58). Over Lots dochters vernemen we slechts dat zij met hun vader gered werden. Over Lot zelf niet meer dan dat hij ‘een van de spelonken van het gebergte tot zijne woonplaats’ koos. Loeff merkt daarbij op: ‘Welk een droevig bestaan voor den eens zoo rijken herder! Hij boette zijne zelfzucht zwaar’ (p. 59).

Loeff verzwijgt niet dat Mozes’ opdracht aan de Levieten om vanwege de verering van het gouden kalf met het zwaard rond te gaan ‘in den naam van jehovah’ geschiedde. Over de drieduizend slachtoffers merkt hij op:

't Was zeker eene geduchte strafoefening, een zeer harde maatregel, maar verklaarbaar zoowel uit mozes’ ijver voor de geschondene eer van jehovah als uit de omstandigheden, welke vorderden, dat ter herstelling van orde en tucht, zonder welke Israël tegen vijanden, die het mochten aantasten, niet opgewassen kon wezen, een heilzame schrik werd teweeggebracht. (p. 214)

Met gevoel voor dramatiek beschrijft Loeff het lot van de Baälprofeten na hun echec op de Karmel:

Grijpt de Baälpriesters! gebiedt hij [Elia] met forsche stem en vonkelenden blik. Dat niemand hunner ontkome!… Zij worden gevat, en den berg afgesleept naar de beek Kison, welker water straks, rood van bloed, hunne lijken in de Middellandsche Zee voert en verdwijnen doet. Tot den laatsten man worden zij gedood. Geen enkele stem verheft zich ondertusschen ten hunnen gunste, zelfs die van achab niet. Hij zou trouwens de uitvoering van het vonnis niet hebben kunnen verhinderen, al had hij het ook gewild. Ontroerd is de koning van alles getuige geweest. (pp. 455-456)

‘Onzedelijke’ bijbelverhalen bezien door een ‘onorthodoxe’ bril Tot slot laat ik twee ‘onorthodoxe’ hervertellers aan het woord. Als eerste de schrijfster Agatha, pseudoniem van Reinoudina de Goeje (1833-1893), wier hervertelling gekenmerkt wordt door een losse, vrije omgang met de bijbelverhalen; als tweede de vrijzinnig- protestantse predikant Abraham Johannes Oort (1838-1917). Zijn omgang met de bijbelverhalen is verre van ‘los’ – hij neemt de bijbeltekst zeer serieus –, maar bij gelegenheid stelt hij zich vrij op ten aanzien van het gewicht van de Bijbel.

Over Noachs dronkenschap en de gevolgen ervan rept Agatha met geen woord. Wel verhaalt zij over Noach als wijngaardenier (Gen. 9:20). Zij schildert hem af als de ‘uitvinder’ van de wijn:

(…) en bespeurend dat de druiven zooveel sap gaven, toen ze goed rijp waren, kwam hij [Noach] op het denkbeeld ze uit te persen, en van dat vocht een drank te bereiden. En deze drank is dezelfde, welke nog steeds zoo gaarne gedronken wordt, namelijk de wijn. (p. 18)

Abraham ontbreekt uiteraard niet in haar hervertelling, maar zij bespaart hem de rol van leugenaar en schavuit. Lot figureert in haar hervertelling niet als de man die het ideaal van de gastvrijheid hooghoudt en evenmin als het ‘slachtoffer’ van zijn dochters, maar slechts als de man die zijn vrouw verliest ten gevolge van ongehoorzaamheid. Agatha weet zelfs te vertellen hoe ‘de arme vrouw’ in een ‘zoutpilaar’ veranderde (Gen. 19:26). Na het vertrek van Lot en de zijnen uit Sodom begon er ‘een verzengende wind te waaien, die een regen van asch en zwavel meebracht’. Lots vrouw kon de aandrang even om te kijken niet weerstaan. ‘De verstikkende zwavellucht benam haar de adem, de wind verblindde haar, en daardoor miste zij de kracht om zich weer om te keeren en de anderen te volgen’. Zij verstijfde en stond ‘onbeweeglijk’ op de weg ‘als een zoutpilaar’ (p. 30). Agatha sluit het verhaal als volgt af:

Dat kwam er van! Op gehoorzamen moet ook niet het kleinste sikkepitje ooit worden afgedongen. (p. 30)

Afgaande op de toon van haar uitspraak mikt zij op de goede verstaander, de lezer van het bijbelverhaal die, net zoals zij, het verhaal over de vrouw van Lot maar een bizarre geschiedenis vindt en het soort gehoorzaamheid dat gevergd wordt te dwaas voor woorden. Agatha is de enige herverteller die door haar formuleringen tot uitdrukking brengt, hoe disproportioneel de bestraffing van de vrouw van Lot is, en de enige die door haar kwalificatie ‘de arme vrouw’ mededogen oproept.

Agatha onthoudt haar lezers de geschiedenis van het gouden kalf niet, maar bespaart hen wel de schildering van een bloedbad. Zij laat Mozes het volk de vraag stellen, ‘hoe kwaamt ge er toch toe om Jahwe, die zooveel voor u deed, zoo te grieven en te beleedigen?’ Om daarna het verhaal aldus te vervolgen:

Ja, daar kon niemand antwoord op geven. Voordat men iets verkeerds doet, volgt men slechts zijn lust op, maar als het onheil bedreven is en het blijkt hoe dom en verkeerd men deed – wie kan zich dan nog voorstellen waarom de zaken er eerst heel anders, zooveel prettiger uitzagen?

De bestraften haalden de schouders op, en wenschten dat zij wijzer geweest waren. Hadden zij dit maar vroeger bedacht! Er zou al weer heel wat leed minder zijn geweest.

Er volgde nu voor allen een zware straf [niet nader aangeduid] op deze afgoderij, maar eindelijk beloofde Mozes weer Jahwe te zullen bidden om vergeving. (p. 115)

Wel vergast Agatha haar lezers op de presentatie van Elia als de man die het volk aanzet tot een lynchpartij. Zij legt hem de woorden: ‘als er geen Baäl is, zijn al die Baälpriesters bedriegers’, in de mond en ook de uitroep: ‘grijpt hen allen aan, brengt hen tot bij de beek Kizon, en doodt hen daar. Voor geen enkelen genade, naar de beek, naar de beek’. Zo geschiedt:

Hij strekte gebiedend de hand uit, de priesters werden door den volkshoop meegesleurd, en vonden allen hun einde in de beek. (p. 246)

Oort wijst zijn lezers op het onhistorische karakter van de verhalen in Genesis. Ook distantieert hij zich met klem van de godsdienstige voorstellingen daarin waartegen ‘ons hart met nadruk op[komt]’, zoals de vervloeking van Kanaän (Cham) door Noach (Gen. 9:25).21 Wat de moraal van het verhaal over Noachs dronkenschap en de reactie van diens zonen betreft, verschilt zijn interpretatie evenwel niet van die van zijn collega's die het verhaal als historie lezen:

Groot gelijk evenwel heeft onze verhaler [wiens hardheid ten opzichte van Kanaän afgewezen wordt], dat hij gebrek aan eerbied voor onze ouders als een der ergste zonden afschildert. Welk een afkeer wekt die Cham in ons op! (…). Daarom prijzen wij Sem en Jafet, die bij den aanblik van huns vaders schande toch niet vergaten, dat het hun vader was. (p. 38)

Nieuw bij Oort is dat hij ook de ouders een rol geeft bij de uitvoering van het gebod van Exodus 20:12:

Gelukkig het huisgezin, waar ouders en kinderen door eerbied en liefde aan elkaar verbonden zijn! Gelukkig het volk, dat veel zulke gezinnen in zijn midden heeft! Want er zijn weinig dingen, die op het gansche leven en de gansche maatschappij zulk een weldadigen invloed oefenen als oprechte liefde tusschen ouders en kinderen. (p. 38-39)

De Abraham die Oort ten tonele voert is identiek aan die van de orthodoxe interpreten. Hij was ‘een krachtige geloofsheld’, maar kende ook ‘zijn oogenblikken van zwakheid’ (p. 46), zoals blijkt uit zijn gedrag bij het bezoek aan Egypte. Sara was weliswaar zijn zuster (vgl. Gen. 20:12), maar Abrahams verwijzing daarnaar is ‘een duidelijk voorbeeld, dat men wel degelijk kan liegen, al zegt men iets, dat op zichzelf waarheid is’ (p. 47). Het verschil tussen Oorts Abraham en die van zijn orthodoxe collega's is dat Oorts Abraham een creatie is van de schrijvers van Genesis die ons tonen ‘wat de latere Israëlieten van God dachten en hoe zij wenschten, dat men Hem dienen zou’. De personages zijn ‘zoo levendig beschreven, dat wij ze in onze verbeelding vóór ons zien, en dezelfde deugden en gebreken in hen opmerken, die wij nog bij ons-zelven en anderen kunnen waarnemen’ (p. 44). Al met al is de Abraham van Genesis 12 een negatief voorbeeld.

Die rol vervult ook de vrouw van Lot uit Genesis 19, een verhaal over ‘een noodlottig natuurverschijnsel’ dat in oude tijd werd verstaan als ‘een straf des hemels voor de zonden der menschen’ (p. 54). De vrouw ‘staat’ voor de mens die moet breken ‘met eene of andere zonde’, maar het niet gelukt dat ‘geheel en onvoorwaardelijk’ te doen (p. 55). In de lijn van ‘de traditie’ typeert Oort het voornemen van de mannen van Sodom als het plan om ‘de gruwelijkste mishandelingen’ uit te voeren en zwijgt hij over de incest van Lot met zijn dochters (pp. 53-54).

Van de liquidatie van de vereerders van het gouden kalf (Ex. 32:28) distantieert Oort zich zonder afbreuk te willen doen aan een positief Mozes-beeld:

Drieduizend man gedood! Was deze straf niet al te zwaar? Zeker kunnen wij zulk een toomeloozen godsdienstijver (…) onmogelijk goedkeuren. Doch de Israëlieten dachten daar anders over, en wij moeten dit verhaal naar de denkbeelden van den ouden tijd (…) beoordeelen.

Dat Mozes werkelijk niet uit wreedheid of hardvochtigheid zoo gehandeld had, bewees hij den volgenden dag [Ex. 32:30]. (pp. 154-155)

Al met al valt er aan het optreden van Mozes een les te ontlenen:

Mozes’ gedrag herinnert ons aan eene ernstige waarheid, die zoowel door kinderen als door groote menschen dikwijls vergeten wordt: liefde kan en moet soms hard zijn. Gelukkig, wie het niet behoeft te ondervinden! (p. 155)

Over de liquidatie van de Baälprofeten door Elia onthoudt Oort zich van een oordeel. Elders merkt hij op: ‘De Israëlieten vonden het zeer natuurlijk en plichtmatig, niet met zachtheid en overreding, maar met geweld voor hun god te ijveren’ (p. 377). Wel weet hij ook aan 1 Koningen 18 een les te ontlenen:

De zaak van God zegepraalt, al wordt zij slechts door weinigen verdedigd. Wel niet op die wijze, als de Oostersche verbeelding het hier afmaalt: niet plotseling, door wonderen worden dwaling en zonde overwonnen, maar overwonnen worden zij toch. Langzaam worden de harten voor het goede geopend, de gewetens verlicht, gaat de wereld vooruit. (p. 373)

Onverzoenlijke standpunten

Op grond van de inhoud van de Bijbel oordeelden Multatuli, Havers, 't Hart en kompanen – verder aangeduid als ‘de vrijdenkers’ – dat het Boek der boeken een geschrift met een verwerpelijke moraal is, even abject als daarin verkondigde God.22 Bijgevolg diende de jeugd naar hun mening de inwijding in de Schrift bespaard te worden. Geheel anders oordeelden de negentiende-eeuwse protestantse auteurs met wie we kennis maakten. Zij kenden aan de Schrift bijzondere waarde toe, ook aan de ‘onzedelijke’ gedeelten daarin. Uit de negentiende eeuw ken ik geen reactie van protestantse zijde op het standpunt van de vrijdenkers over kind en Bijbel. Wel is uit het begin van de twintigste eeuw een weerwoord bekend op de door hen vertolkte visie. Toentertijd beantwoordde de gereformeerde dominee J.P. Tazelaar (1862-1936) de vraag of de Bijbel voor kinderen geschikt is, met een volmondig ‘ja’. Zijn inziens gold dat ook voor de ‘onzedelijke’ verhalen. Zijn standpunt luidde:

Maar de Heilige Schrift biedt geen onzedelijke verhalen. Wel spreekt zij van onzedelijke dingen. En dat met paedagogische bedoeling, n.l. om af te schrikken van het booze en Gods vergevende genade over den boetvaardige te openbaren.

Tazelaars standpunt impliceert niet dat kinderen met alle ‘onzedelijke dingen’ in de Bijbel geconfronteerd kunnen worden. Prudentie is gewenst: ‘Niet één deel van Gods heilig Woord kan verkeerd zijn. Doch bij lezing moet de regel worden toegepast: Geef het kind niet méér dan wat des kinds is’. Er bestaat, kortom, volgens Tazelaar geen bezwaar kinderen bijbelgedeelten te onthouden waarvoor zij te jong zijn. Met nadruk keert Tazelaar zich evenwel tegen ‘alle corrigeeren of ziften van het door den Heiligen Geest geïnspireerde Woord van God’.23

Met de door Tazelaar gewenste wijsheid maakten we kennis. Herhaaldelijk werden problematische gedeelten buiten beschouwing gelaten. Aan zijn eis om ‘corrigeeren of ziften’ na te laten werd niet voldaan. Herschrijving van de verhalen was, zoals bleek, staande praktijk. Filtering van de bijbelse versie van de geschiedenis met behulp van de zeef van de interpretatie met het oog op de aanvaardbaarheid ervan voor het heersende geloof en moraal vond al sinds de achttiende eeuw plaats.24 De status van de Bijbel als ‘het beste boek’ werd overeind gehouden door interpretatie, door ‘inkleuring’ en herschrijving. Die kon ver gaan. In de onder toezicht van de Réveil-man Jan de Liefde (1814-1869) uit het Engels vertaalde bundel bijbelverhalen van de baptist Bourne Hall Draper (1775-1843)25 bevat de hervertelling van Genesis 19 de volgende passage:

Nu leefde er in eene van die booze steden [Sodom en Gomorra] een vroom man, die Lot heette. Indien er slechts één biddend kind in een huisgezin is, dan weet God wie het is, en zijn oog slaat hem gade; Hij heeft hem lief, en zal het altijd zegenen. Hij zond twee engelen om Lot uit verschrikkelijke plaats te brengen. En zij voerden hem naar buiten. (p. 11)

Over het opstootje bij Lots huis (Gen. 19:4-11), over Lots vrouw (Gen. 19:26) en zijn dochters (Gen. 19:30-38) wordt met geen woord gerept. Wel wordt de ondergang van ‘die goddelooze steden’ beschreven met de toevoeging: ‘Niemand kan zich tegen God verharden, en gelukkig zijn’ (p. 12).

De vrijdenkers waren niet onbekend met het soort herschrijving van de bijbelse verhalen dat de revue passeerde. Zij hadden daar geen goed woord voor over en beschouwden herschrijving als verwerpelijk ‘accommoderen’.26 Het bevestigde hen veeleer in hun kritiek op de Bijbel.

De Schrift als arbiter?

De vrijdenkers en de geïntroduceerde protestanten blijken de Bijbel door een verschillende bril te bezien.27 En de Schrift zelf, biedt zij de mogelijkheid om een objectief oordeel over haar inhoud te vellen? Wat in elk geval geconstateerd moet worden is dat de verhalen van het Oude Testament doorgaans niet de propaganda van een bepaalde moraal ten doel hebben. De beschrijving is over het algemeen neutraal en registrerend.28 Het bood de vrijdenkers de mogelijkheid een scandaleuze invulling aan de verhalen te geven. Stichtelijke hervertellers maakten er dankbaar gebruik van om ze aan te vullen en te doordrenken met de door hen gekoesterde geloofsvoorstellingen en moraal. Wat de vrouw van Lot bewoog (Gen. 19:26), valt uit Genesis 19 niet af te lezen. Nicolaas Jacobus Hofmeijer (1827-1909), theologisch hoogleraar te Stellenbosch (Zuid-Afrika) en beïnvloed door het Réveil,29 weet het: zij verlangde naar de ‘wereldsche ijdelheden’ zoals ‘danspartijen’ en ‘de kaarttafel’.30 Als een bijbelse verteller wel eens een moreel oordeel velt, dan is dat niet altijd in het voordeel van de hervertellers. Afgaande op Genesis 20 was Abraham geen leugenaar. Hij wordt door de bijbelschrijver vrijgepleit van het spreken van onwaarheid. Hij ontvangt de eretitel ‘profeet’ en speelt een eervolle rol in de afloop van de geschiedenis (Gen. 20:7, 12-13, 17).

Bewust of onbewust wordt door de besproken auteurs gereageerd op het voor de vrijdenkerij ‘onzedelijk’ godsbeeld van de Schrift. Is het ‘geducht strafoordeel’ (Genesis 19; Exodus 32; 1 Koningen 18) niet ‘in tegenspraak met Gods liefde?’ Gerdes geeft het antwoord in zijn hervertelling van Genesis 19 met een exposé dat enerzijds bestaat uit in het bijbelverhaal ontbrekende informatie en anderzijds berust op een aan de orthodoxe geloofsleer ontleend godsbeeld. Hij wijst erop dat de bewoners van Sodom en Gomorra de mogelijkheid zich te bekeren door gehoor te geven aan Lot, die ‘dagelijks een prediker der gerechtigheid was’, niet hadden benut. Ook benadrukt hij dat het kwaad zo excessief groot was dat ‘Gods gerechtigheid wel verderven [moest] wat zich door zijne liefde niet wilde laten behouden’. Zo voorkwam hij dat ‘niet langzamerhand geheel de wereld een Sodom [zou] worden’, dat wil zeggen een oord, waar ‘een onnatuurlijke geslachtsvermenging’ plaatshad, ‘waardoor de orde Gods in de schepping verbroken en omgekeerd werd’ (pp. 199-200).

Heel anders oordeelde Oort over het godsbeeld van de besproken verhalen. De wel heel fors straffende God van Israël, een karikatuur van de ‘echte’ God, mocht, wat hem betreft, in het museum van de antieke godsdiensten worden bijgezet.31 Dankzij zijn keuze voor de historisch-kritische benadering distantieert hij zich moeiteloos van de ‘onzedelijke’ voorstellingen van de Bijbel als antieke en afgedane rudimenten van het godsgeloof van voorbije tijden. Hij had genoeg aan de verhalen als bron voor de moraal. Agatha ging nog verder. Voor haar waren de verhalen er om het verhaal en bood de Bijbel fraaie literatuur.32

Zoals uit de laatste opmerkingen blijkt, heeft de aangehangen Schriftbeschouwing consequenties voor de beoordeling van de ‘onzedelijkheid’ in de Bijbel. Voor de Réveil-sympathisanten en de ‘gewone’ hervormde dominees was de Schrift ‘het beste boek’, het gezaghebbende Woord van God. Die visie verbood hen afstand te nemen van problematische passages in de Bijbel en gebood hen daarmee passend om te gaan. Hun belichting van de bijbelverhalen stemt in belangrijke mate overeen. Op zijn hoogst bestaat er een gradueel verschil in die zin dat de Réveil-interpreten vooral de ernst van de zonde en de noodzaak van het leven uit de genade van God benadrukten, terwijl de aandacht van de ‘gewone’ hervormden meer op de moraal gericht was.33

Conclusie

Is de Bijbel geschikt voor kinderen? Vastgesteld moet worden dat de bijbelse verhalen voor kinderen geschikt gemaakt werden, door weglating, aanvulling en herschrijving met als resultaat een nieuwe versie. De couleur van de nieuwe ‘Bijbel’ wordt bepaald door de Schriftbeschouwing van de auteur en weerspiegelt zijn levensbeschouwing, godsbeeld en moraal.

De geschetste omgang met de Bijbel behoort niet tot het verleden. Wie bekend is met de producten van hervertelling van de Bijbel voor kinderen uit recente tijd weet dat het procedé van weglaten, aanvullen en herschrijven niet gedateerd is.34 Door de tijd bepaald kunnen de uitkomsten divergeren. Meer dan in de negentiende eeuw wordt nu het geweld in de Bijbel als een probleem ervaren, terwijl men in het verleden, preuts als men was, moeite had met al wat met het geslachtelijk leven van doen had.

Wie thuis is in de christelijke stichtelijke literatuur weet ook dat het beschreven procedé niet beperkt is tot op de jeugd toegesneden publicaties, maar evenzeer toegepast wordt in geschriften voor volwassenen. Vanaf de kansel vindt de beschreven omgang met de Schrift plaats tijdens de zondagse eredienst. Actualisatie van de Bijbel is onvermijdelijk, wil hij relevant zijn.35

Overzicht van de geschriften die gebruikt zijn bij de bespreking van de voorbeeldteksten

De gebruikte editie wordt vermeld met, indien mogelijk en van toepassing, het jaar van eerste uitgave tussen vierkante haken daarachter.36

– Agatha, Vertellingen uit den Bijbel, Amsterdam z.j. [1886].

– [C.G. Barth], Bijbelsche geschiedverhalen voor scholen en huisgezinnen in tweemaal twee en vijftig lessen. Uit het Hoogduitsch, naar de 73ste uitgave. Vierde vermeerderde druk, Amsterdam 1854.

– N.A. van Charante, Kinderbijbel. De geschiedenissen van het Oude en Nieuwe Testament aan jonge kinderen verteld. Tweede, verbeterde druk, Schiedam z.j. [Eerste druk: 1850-1854].

– L.F. Creutzberg, K.F. Creutzberg, Nissen's practische handleiding bij het onderwijs in de bijbelsche geschiedenis voor scholen en huisgezinnen. Oude Testament. Vijfde druk, Nijkerk 1902 [1863].

– E.E. Deedes, Lessen over het Oude Testament (Bibliotheek voor Zondagschool- Onderwijs), Leiden 1894.

– [J.H. Donner, Woord vooraf], De Bijbelsche geschiedenis aan kinderen verhaald. Zesde druk, Leiden z.j. [Eerste druk:1883].

– E. Gerdes, Bijbel voor de jeugd, i-iii, Haarlem 1872, 1874. – J.H. Gunning J.Hz., De Bijbel voor kinderen. Tweede druk, Leiden z.j. [1909; eerste druk 1894].

– A. Loeff, Bijbel voor de jeugd, Dordrecht 1887.

– A. McGregor, Afrikaansche kinderbijbel. Bijbelsche geschiedenis voor de jeugd met gekleurde platen. Kaapstad/Amsterdam 1907.

– [J. Murray], De Kaapsche kinder-bijbel of de geschiedenissen des Bijbels op de eenvoudigste wijze voorgedragen vooral voor huiselijk gebruik. Bewerkt door een leeraar der Gereformeerde Kerk in Zuid-Afrika, Rotterdam z.j. [1910; eerste druk: 1862].

– A.J. Oort, Kinderbijbel, naar de ‘De bijbel voor jongelieden’ (…). Derde druk, ‘s-Gravenhage 1903 [Eerste druk 1877-1881].

– Edith Ralph, Stap voor stap door den Bijbel. De bijbelsche geschiedenis aan kinderen verhaald. Naar het Engelsch door Christine, Amsterdam z.j. [ca. 1895].


1 Bewerking van een referaat uitgesproken op 8 november 2014 te Amsterdam op de Studiedag van de Stichting Réveil-Archief.

2 Wie God verlaat heeft niets te vrezen, (Amsterdam-Antwerpen 1997), p. 56; vgl. ook pp. 174-175.

3 C. Houtman, Weerloos voor de rechtbank van de rede. De Bijbel en het vrije denken in Nederland 1855- 1955, (Hilversum 2015), pp. 59, 72-73, 119-121, 150.

4 Gebruik gemaakt is van de tweede druk, Rotterdam z.j.

5 De onderwijswet-De Visser van 1920 bracht de ongewenste gelijkstelling. Zie D. Langedijk, De geschiedenis van het protestants-christelijk onderwijs, (Delft 1953), pp. 325-337.

6 C. Houtman, Bijbelse geschiedenis herverteld. Woord en beeld –Vraag en antwoord, (Heerenveen 2010), p. 37, 95. Volgens J. de Groot, De bijbelsche geschiedenis en de verstandelijke vorming, Groningen 1902, waren nadien de kinderen op een christelijke school veel beter af dan hun soortgenoten op de neutrale school. Het onderwijs in de bijbelse geschiedenis droeg bij aan de beschaving en kennis van de cultuur.

7 Houtman, Bijbelse geschiedenis herverteld, p. 36; dezelfde, Kinderkerk en kinderpreek. Geloofsopvoeding in het negentiende-eeuwse protestantse Nederland, (Heerenveen 2013), p. 91, 107, 116, 118, 121, 141, 174. Citaat op p. 147.

8 Ik ben bij de keuze afgegaan op de namen van de auteurs en de uitgevers waaronder Callenbach, Daamen, Donner, Höveker, De Hoogh.

9 Zie in dit verband P.N. Holtrop, ‘Ethischen: erfgenamen van het Réveil?’, in: dezelfde, Herdacht landschap. Een boek voor mijn vrienden, (‘s-Gravenhage 2011), p. 45-69. Voor de temporele afbakening zie D. Kuiper, ‘Kerngroepvorming, met name binnen het Amsterdamse Réveil. Over sociale lagen en familierelaties in de lange negentiende eeuw (1815-1914)’, in: F. van Lieburg (red.), Opwekking van de natie. Het protestantse Réveil in Nederland, (Hilversum 2012), pp. 11-62 (pp. 13-14).

10 Voor verdere gegevens zie de lijst aan het slot van dit artikel. Zij worden geciteerd door middel van de auteursnaam.

11 Zie voor hem V. Brümmer, Vroom of regsinnig? Teologie in die NG Kerk, Wellington 2013 (register s.v.). Voor Murray als auteur van de kinderbijbel zie C. Houtman, ‘Drie negentiende-eeuwse kinderbijbels “uitgelicht”,’ Met Andere Woorden 11/1 (2011), 14-23 (pp. 16-19).

12 C. Houtman, ‘Een kinderbijbel uit het milieu van de Afscheiding’, Historisch Tijdschrift GKN 21(2011), 21-30.

13 Het boek met een beschrijving van de bijbelse geschiedenis van Genesis-Jozua is vertaald door Christine Dusseau (1851-1937). Zie C. Houtman, ‘Verscholen achter voornaam of initialen. Over vrouwelijke pseudoniemen en bijbelse prentenboeken’, Boekenpost 128, 21 (2013), 48-50.

14 Zie voor hem Suid-Afrikaanse Biografiese Woordenboek, iii, (Kaapstad 1977), p. 606.

15 Ontleend aan een negentiende- eeuwse versie van de Statenbijbel: Bijbel, bevattende al de Heilige Schriften (…) nu overeenkomstig de thans meest gebruikelijke taal en spelling , ingerigt (…), Amsterdam 1840.

16 Murray noemt Noachs vloek niet. Donners anonyma laat diens naaktheid onvermeld. Noachs dronkenschap wordt buiten beschouwing gelaten door Barth, Creutzberg, Deedes, McGregor en Ralph.

17 In Gen. 12:10-20 wordt het echtpaar aangeduid met de namen Abram en Saraï. Ik gebruik de meer gangbare namen Abraham en Sara die zij na Gen. 17:5, 15 dragen.

18 Creutzberg, p. 123, besteedt enkele woorden aan Genesis 20 (tweemaal bedriegt hij zijn naaste). Gerdes biedt ook een hervertelling van Genesis 20; de andere gebruikte auteurs niet. Barth, Donners anonyma, Murray en Ralph ‘mijden’ het verhaalmotief geheel. De ‘truc’ wordt ook door Isaäk gebruikt (Gen. 26:1-11).

19 Op p. 210 is hij nog concreter. Zie beneden.

20 De brontekst laat ook die interpretatie toe.

21 De vervloeking als zodanig is bij de andere hervertellers geen reden voor kritisch commentaar. Wel is dat het geval met de legitimatie van de slavernij met een beroep op de tekst (Loeff, 33).

22 Voor uitvoerige adstructie zie Houtman, Rechtbank van de rede, passim.

23 J.P. Tazelaar, ‘Kinderbijbel’, in: Christelijke Encyclopaedie voor het Nederlandsche volk, iii, (Kampen z.j.), p. 400-401. Vgl. dezelfde, Het gereformeerde zondagsschoolwerk, (Haarlem 1931), p. 98-108. Tazelaars kijk op het fenomeen ‘kinderbijbel’ is niet bepaald positief. Hij huldigt feitelijk het toenmalige gereformeerde standpunt dat alleen de ‘echte’ Bijbel goed genoeg is voor kinderen.

24 Voor het onderstaande zie Houtman, Bijbelse geschiedenis herverteld, p. 34-40.

25 B.H. Draper, Bijbelsche verhalen voor kinderen. Naar de 13e uitgaaf uit het Engelsch vertaald (…), Amsterdam 1853.

26 Houtman, Rechtbank van de rede, p. 69.

27 Houtman, Rechtbank van de rede, p. 265-268.

28 C. Houtman, De Schrift wordt geschreven. Op zoek naar een christelijke hermeneutiek van het Oude Testament, (Zoetermeer 2006), p. 456-468.

29 Zie voor hem, een bestrijder van het theologisch modernisme én fervent geheelonthouder Brümmer, Vroom of regsinnig?, register s.v.

30 Bijbelsch dagboekje voor jong en oud. Tweede uitgaaf, (Rotterdam z.j. [1894]), p. 35-36.

31 Zie in dit verband ook H. Boschma, Vroeg tot God. Enkele opmerkingen over het onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis, (Assen 1939), p. 23-35. De auteur benadrukt dat erkend moet worden dat het Oude Testament gruwelijke verhalen vol wreedheid en onrecht bevat. In de hervertelling moeten zij zijns inziens volgens de maatstaf van het Nieuwe Testament beoordeeld worden. Het probleem is echter dat ook in het Nieuwe Testament licht en duisternis elkaar vergezellen.

32 Moraal wordt op subtiele wijze en ondogmatisch tot uitdrukking gebracht.

33 Vgl. ook Houtman, Kinderkerk, p. 193, 204, 207-210.

34 Houtman, Bijbelse geschiedenis herverteld, p. 223-588.

35 Houtman, Rechtbank van de rede, p. 283-285.

36 Voor verdere informatie zie Houtman, Bijbelse geschiedenis herverteld. Zie desgewenst ook W.J. van der Meiden, ‘Zoo heerlijk eenvoudig’. Geschiedenis van de kinderbijbel in Nederland, Hilversum 2009. Van mijn hand verscheen een kritische bespreking in: Church History and Religious Culture 91 (2011), 584-587.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2016

DNK | 96 Pagina's

Is de Bijbel geschikt voor kinderen?

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2016

DNK | 96 Pagina's