GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Jubileum Professor Geesinik.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Jubileum Professor Geesinik.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan onze Pers werd het volgende communiqué verstrekt.

Zoo de Heere wil, zal Prof. Geesink den 27sten van deze maand 70 jaar worden. Naar wij vernemen, hebben de Heeren Dr L. Bonman, Mr P. A. Diepenhorst, Dr C. van Gelderen, Mr Th. Heemskerk, Dr V. Hepp, Dr A. Kuyper Jr., J. H. de W, aa; i Malefijt, Ds B. van Schelven en Dr R. H. Woltjer zich tot een Comité vereenigd, om aan de velen die dit ongetwijfeld zullen wenschen, de gelegenheid te bieden, uiting te geven aan hun liefde en sympathie voor den hoogleeraar. Daar een spontane huidebetuiging bedoeld wordt en bovendien .de tijd kort is, is van het zenden van circulaires afgezien. Bijdragen gelieve men te zenden aan het adres van Dr C van Gelderen, Oranje-Nassaulaan 60, Amsterdam.

De bladen, die dit communiqué niet hebben ontvangen, zullen er zeker wel om wedijveren het spoedig af te drukken.

Want Prof. Geesink is een alom in den lande bekende persoonlijkheid.

Uit zijn predikantstijd, hoever die ook 'achter hem ligt, zijn hem vele vrienden gebleven.

Wat had men in Rotterdam veel met hem op!

Hoe stal hij door zijn mooie preeken en zijn gemoedelijken omgang niet het hart van de gemeente.

En zeker niet het minst door zijn besliste houding en leiding in de-dagen der Doleantie.

Zullen zijn vrienden in Rotterdam niet blijde zijn, dat zij hun liefde en waiardeering nog eens kunnen toonen op zijn zeventigsten verjaardag?

Dan — hoevelen hebben daarna nog van zijn preeken genoten, ook van de preekenbundels, die hij in het licht gaf. In hoeveel kerken zijn zij niet gelezen?

Met hoeveel vrucht wordt ook heden nog door menigeen niet zijn meesterlijk werk „Van 's Heeren Ordinantiën" nageslagen'?

En dan die fijne recensies in „De Heraut"!

Wordt er niet telkens nog over gesproken?

Er zullen er weinigen zijn, in Gerefoimeeri Nederland, die niet op de een of andere manier wat aan hem te danken hebben.

Bovenal, welk een warme sympathie wordt hem niet door studenten en oud-studenten toegedragen. Naar wij vernemen hebben de studenten zelf reeds een aktie op touw gezet, ofschoon zij voeling houden met het huldigingscomité. Hartelijk juichen wij deze spontaniteit toe. Onze studenten konden niet wachten tot zij van een comité aanschrijving ontvingen. Dat bewijst wel, hoe zij deze gelegenheid tot allen prijs te baat willen nemen om te toonen, hoe zij hem als op de handen dragen!

Zullen de studenten ook de oud-studenten aanschrijven, laten de oud-studenten zich nu tot hun gemeenteleden wenden.

Want deze huldiging mag er in geen geval een. in den kleinen stijl zijn.

Zijn wij, gelijk' onze lezers weten, tegen de opdrijving der jubilea in onze dagen, tegen dit jubileum kan dit bezwaar niet worden ingebracht.

De bescheidenheid van den jubilaris heeft er zeker toe meegewerkt, dat hij niet veel jubilea te boeken heeft. Voorzoover ik mij herinner, kan hij slechts op een hoogst enkelen huldigingsdag terugzien.

Maar nu mag die bescheidenheid ons geen parten spelen.

Professor Geesink mag het (en zal het ten slotte ook niet) ons niet ten kwade duiden, dat wij hem onze groote waardeering bewijzen.

Aan den eenen kant is het daarom gelukkig, dat weinig dagen ons van dit jubileum scheiden.

Want daardoor wordt de hulde vanzelf meer spontaan.

Men moet het voor Professor Geesink nu maar eens overhebben, dat men zelf zijn jubileum onthoudt en zich de moeite getroost een postwisselformulier geheel te schrijven.

Maakt men het gewoonlijk den vrienden van een jubilaris gemakkelijk door hun een circulaire te zenden met postwisselformulier en als zij die niet tijdig ingevuld insturen, nog eens dringend er aan te herinneren, dit kan in • dit geval niet en zou ook een fijn-voelend man als Prof. Geesink onwaardig zijn.

De hulde moet niet opgetrommeld worden.

Ze moet door, den. drang des harten worden verleend.

Die drang zal ongetwijfeld krachtig werken.

Gelijk' men uit het perscommuniqué weet, is Professor Dr C. VAN GELDEREN zoo vriendelijk, de jubileum-giften in ontvangst te willen nemen.

Zijn adres herhaal ik hier eveni^ORANJE-NAS-S.AIJ.LAAN 60, AMSTERDAM.

Men make den 27sten 'Mei voor Professor Geesink tot een schoonen, ja tot den bijna schoonsten dag zijns levens.

Allen, die hem waardeeren en liefhebben, zullen zich daarin hartelijk verblijden,

Verdere discussie onmogelijk.

Gat ik , in mijn dupliek reeds te verstaan, dat het schrijven over de tooneeluitvoering, welke zooveel opspraak gewekt heeft, ten einde moest loopen, de manier van optreden van'Dr Geelkerken, welke ik liever niet nader kwalificeer, dwingt mij de discussie met hem onmiddellijk' te staken.

Het volgende is dan oo'fc ons laatste woord aan Dr G.

Het is niet meer mogelijk om met Dr G. over dit punt in debat te treden.

Dr G. deelt, om dit eerst mjaar ta vermelden, mede, dat hij, wat door Ons als het eenig .afdoende bewijs voor Calvijn's standpunt werd beschouwd, niet; of althans nu nog niet, z'al 'leveren. W^il men zijn eigen woorden? „Niet of althans nog niet, zooals Prof. H. „eischt", uit de geschriften en de levensgeschiedenis van Calvijii en de historie van het Calvinisme" draagt hij bewijzen aa.n. 'Een zelfstandig onderzoek stelt hij dus „niet, of althans nog niet" in. Hij zal zich bepalen tot het oprakelen van citaten, welke ieder, die de laa.tste jaren heeft meegeleefd, wel kent. Zelfs de jongelingen, die onze jongelingsvereenigingen bezoeken, zijn ervan op de hoogte. Dr G. spreekt er dan ook zelf over, als over bekende dingen.

Alleen heeft Dr G. de „beminnelijkheid" - -aan deze en soortgelijke beminnelijkheden willen we ons niet ergeren, .anders zouden we den laatsten tijd de „Overtoomsche Kerkbode" niet meer hebben gelezen — te onderstellen, dat ze mij' niet •bekend zijn.

En zoover gaat bij hem de nederbuigendheid tegenover den onwetende en hen, die in hetzelfde geval verkeeren, dat hij die „bekende dingen" nog eens naar voren brengt. Ruim twee kolom spandeert hij er aan. En dan geeft hij mij, om de maat vol te meten, nog aan het eind een wensch mee. Wel is het een wensch, hoog van den toren mij toegeroepen. Ik krijg een stijven hals van het opkijken. En die stijve halspiijn geeft mij het werkelijkheidsbesef van maar op den beganen grond te staan en van de „hooger"heid van Dr G. Maar 't is toch een wensch. Laat ik' het hem daarom maar helpen wenschen. 't Zal wel goed bedoeld zijn.

Bijna zouden we de naïeveteit benijden, welke Dr G. jn deze artikelen aan den dag legt.

Hoeveel eenvoudiger zouden dan de problemen worden, hoewel we voor de mode aan die problemen het praedifcaat „ontzaglijk" konden blijven toekennen.

Hoeveel gemakkelijker zou de beoefening der wetenschap worden en het meedeelen van de resultaten dier wetenschappelijke studie aan anderen.

Dr G. merkte niet eens op, hoe zijn bewering verder gaat, dan wat uit de citaten mag afgeleid, ofschoon ik ook niet eiken regel uit deze citaten onderschrijf.

Het beste zal wel zijn, deze zaak - van den grond af te onderzoeken. Daarom gaf ik mijn voornemen te kennen te schrijven over Calvijn en het 'Tooneel.

Doch als voorwaarde noemde ik', dat de atmosfeer dan niet zoo geladen zou zijn als nu.

De omstandigheden moeten rustige overweging waarborgen.

Het geding over de huidige kwestie kan in dien tusschentijd best afloopen.

Daar hebben we Calvijn niet eens bij noodig.

We willen ons later niet bezighouden met een bepaald tooneelstuk', rhaar de houding van Calvijn en het tooneel in het algemeen trachten te bepalen.

Deze kwestie vraagt, gelijk ik zei, om rustiger sfeer.

Dat ontwaart men het best aan de stukken van Dr G.

Ik durf niet aan te geven in welken graad van opgewondenheid hij die stukken heeft geschreven. Wel merkt men, dat het kwik heel hoog moet hebben gestaan.

Vooral in het tweede stuk zijn de beminnelijkheden vele.

Het begint al in het opschrift. Dat luidt: Prof. Hepp's tooneel-voorstelhng. Aan het einde heet het, dat wij „voor een wijle ons niet-ingewijde. publiek vergasten op een tooneel-voorstelling".

Welken naam moet ik geven aan zulk een schamperheid?

Lezer en lezeres, ' bedenkt gij er zelf maar een.

Ik wil het niet doen.

Dr G. heeft nog meer.

Hij vindt, dat mijn artikelen met den „saus" vifn vroomheid zijn overgoten.

Als ik dus een conscientiekreet doe hooren, oordeelt Dr G.: tooneelvoorstelling en „saus" van vroomheid.

Als ik spreek van het verdriet het Gereformeerde volk aangedaan, oordeelt Dr G.: tooneelvoorstelling en „saus" van vroomheid!

Als ik, tot in het diep'St van mijn ziel verontwaardigd, uitroep: „walgelijk, driedubbel walgelijk", oordeelt Dr G.: tooneelvoorstelling en „saus" van vroomheid!

Als ik de tooneelbezoekers van dien avond als het ware bid en smeek om toch voor God hun zonde te belijden, oordeelt Dr G.: tooneelvoorstelling en „saus" van vroomheid!

Als ik onzen Calvinisten bezweer om de aangewezen onheilige beginselen toch niet in hun kring te laten binnensluipen en zich onbesmet te bewaren van de wereld, oordeelt Dr G.: ' tooneelvoorstelling en „saus" van vroomheid!

Als ik zou mededeelen, dat die brieven mij het meest treffen, waarin bericht wordt, dat er velen van 's Heeren volk uit alle deelen des lands zijn, die om deze tooneelkwestie worstelingen kennen m, et hun God en dat ik mij daarover innig verheug, zal. Dr G. weer oordeelen: tooneelvoorstelhng en „saus" van vroomheid!

Als ik verhaal van een man, die mij verleden week op straat staande hield en na hierover zijn verontschuldigingen te hebben aangeboden, mij met tranen in de oogen bekende hoezeer die tooneelvoorstelling hem smartte en hoe hij' dagelijks bad, dat de Heere mij en die met mij getuigen tegen deze dingen Icracht zal geven om te volharden tot het-einde, dan hoor ik Dr G. al oordeelen: tooneelvoorstelling en „saus" van vroomheid!

Ziet, dat schampere oordeel schrijnt het 'broederhart.

Wat onderneemt Dr G. toch!

Durft hij zich stellen in de plaats van God, om over de innerlijkste motieven van een broeder te oordeelen ?

Of mag men alleen in meditaties zijn hart laten spreken, maar behoort men het in andere artikelen toe te sluiten op straffe van anders door Dr G. voor een tooneelspeler en een overgieter met „saus" van vroomheid te worden gehouden?

Wie had zoO' iets kunnen denken van oen man, die kortelings nog over de „Mystiek" oreerde?

Maar wij mogen het kwade niet vergelden met het kwade.

Zelfs zal ik over de andere uitspraken uit de artikelen van Dr G., welke ik als .„beminnelijktieden" aandiende, heenstappen.

Draagt dit alles de kenteekenen van opgewondenheid, dan-mogen we het ook niet opl .een goudschaaltje afwegen.

Wie zal zeggen, hoe spoedig Dr G.' er reeds spijt van heeft?

Daarop wachten we.

Voortgezette polemiek heeft, gelijk ik vroeger uiteenzette, altijd zijn bezwaren.

Men drijft al verder van het eigenlijke punt in kwestie ai.

Zoo staat het nu ook met deze polemiek.

Als' men het ' tweede artikel van Dr G. leest, vraagt men: maar wat heeft dit alles er na riiee te maken? Hier zet hij zijn „neen" tegenover mijn ..ja". Daar voert hij weer een nieuw element in het debat. • Alleen wie leeft in de polemiek kan wenschen, dat het nog een poosje zoo voortduurt.

Maar wij houden ons aan onze gewoonte, om ons hoogstens in tripliek te begeven, doch daarmee de discussie ook onherroepelijk af te breken.

Het laatste woord gunnen we gaarne aan D'r G. Of hij dit wil doen in een „geruchtmakende brochure", waarvan hij rept of in zijn Kerkbode moet hijzelf weten.

Wij zouden ons moeten beschuldigen van ons op te houden met beuzelingen, indien we op het polemisch pad verder doorgingen.

In deze zijn we het eens met de regels Van een der Evangelische Gezangen (ik hoop, dat ik ze letterlijk citeer):

Geen strijd om beuzelingen, Waar englen ons omringen.

Men versta mij niet mis. Niet deze tooneelkwestie zélf vind i'k een beuzeling. Die is van groot gewicht. Maar wel de stoffeering ervan.

Acht ik het om bovengenoemde gronden niet wenschelijk, dat de discussie verder wordt voortgezet, om een andere reden is verdere discussie ons onmogelijk.

DT G. zegt in zijn tweede artikel, dat hij Querido's „Saul en David" niet gelezen heeft!!!

Woordelijk: „zelf lazen wij he t stuk niet".

En hoewel hij het zelf niet las, gaf hij toch vóór de opvoering als zijn gevoelen te kennen, „dat bovenbedoeld Christelijk Studenten-t o o n e e 1 g e z e 1 s c h a p zich althans beweegt in de historische, Calvinistische lijn".

Nota bene!

Dr G. drukt hier zijn ijk van „zich althans bewegend in de historische. Calvinistische lijn" op^ de opvoering van een stuli, dat hijzelf niet heeft gelezen ?

Is „lichtvaardig" hiervoor een te krasse term?

En wel redeneert Dr G.: 't stuk' zal wel goed zijn, want 't moet ongeveer een jaar geleden „eveneens eenigszins verkort", zijn opgevoerd door een Christelijke Letterkundige Vereeniging en ingestudeerd onder leiding van den Rector van een Gereformeerd Gymnasium.

Maar dit verandert de zaak zelf niet.

Allereerst rijst de vraag of Dr G. van het gebeurde op die Christelijke Letterkundige Vereeniging reeds wist, toen Tiij neerschreef: „dat boyenbedoeld Christelijk-Studenten-tooneelgezelschap zich althans beweegt in de historische. Calvinistische lijn". _ -

Eenige twijfel is hier gerechtvaardigd.

Want dit feit werd onlangs in de bladen 'in dezen vorm gepubliceerd, nadat Dr G. die woorden had neergeschreven.

En stel al, dat hij er iets van wist, dan nog onthief hem dit niet van een zelfstandig onderzoek.

De geestesgeïteldheid in onze dagen vordert het.

De verantwoordelijke positie van Dr G. als redakteur evenzeer.

Doch dit-is het bedenkelijke: Dr G. waagde zich aan e e n ' s t o u t e u i t s p' r a a k in een z ó ó d e 1 i k a t e k w e s t i e, t e r w ij 1 h ij t o t O' o r-deelen niet bevoegd was.

Hij verklaarde, dat iets zich althans bewoog in de historische. Calvinistische lijn, terwijl hij hot niet kende.

De gevolgen van deze uitspraak blijven voor zijn rekening.

We hebben hier te doen met nog minder dan eenzijdige volksvoorlichting.

Het is in het geheel geen voorlichting.

Men duide het ons niet kwalijk, Wanheer wij zeggen, dat wij Dr G. op dit punt thans niet au sérieux (ernstig) kunnen nemen.

Men legge in mijn woorden niet meer, dan ik' er in gelegd wil zien. Ik bedoel er volstrekt niet mee, dat ik Dr G. in 't geheel niet meer au sérieux neem. Ik beperk het tot dit punt en dan nog slechts voor dit stadium.

En met iemand, die men op een bepaald punt niet au sérieux neemt is voortgezette discussie onmogelijk.

Het spijt me waarlijk, dat ik dit hier neerschrijven moet.

Maar het is jammere noodzakelijkheid.

Nader hescheld.

Eén element hebben we uit onze laatste discussie met Dr G. over de bewuste tooneeluitvoering uitgehcht.

Het loopt over de voorstelling, die we aanvankelijk van het aantal studenten, die' meespeelden, gaven, die wij later moesten rek'tificeeren.

Prof. Grosheide overkwam hetzelfde en verantwoordt zich in „De Heraut":

Er is ons gevraagd, hoe de mededeeling, die door sommige van onze bladen is gedaan, dat niet minder dan 14 studenten van de 'Vrije Universiteit aan de tooneeluitvoering in den Stadsschouwburg te Amsterdam hebben deelgenomen, te rijmen was met onae opmerking, dat 'slechts een heel enkele student van de Vrije Universiteit • bij de zaak betrokken was.

Dat is een feitelijke kwestie en daarom willen we er-iets van zeggen. Al hebben we anders aan den aandrang om over deze zaak veel in D e Heraut te schrijven, weerstand geboden, on omdat we onze persoonlijke meening vaak genoeg en ook nu elders hebben uitgesproken, èn omdat we het eenigermate een misbruik zouden achten van onzen tijdelijken plicht om op deze plaats m De Heraut te schrijven, indien we op de kwestie van het tooneel in den breede waren ingegaan, m omdat het voor zulk een breede behandeling op dit oogenblik de tijd niet is.

We willen echter wel uitspreken, dat onze uitdrukking „een heel enkele student" niet juist is geweest. 'W'e hebben echter door die woorden de zaak niet anders willen voorstellen dan ze was; toen we het schreven, wisten we niet betar. Ons was, naar we meenden, van zeer welingelichte zijde ' verzekerd, , , dat slechts vier of vijf studenten van dé Vrije Universiteit zouden meedoen en jat verschillende ons met 'name genoemde studenten niet meer aan meespelen dachten. Eerst op den dag vóór de opvoering hebben we — nog heel onverwacht — gehoord, wie en dus ook hoe velen er bij dit tooneelspel betrokken waren. Toen bleek dat sommigen, van wie men 'ons meegedeeld had, ze hooren er niet bij, toch meededen. Maar toen had ons eerste stukje reeds in D e H e r a'u t gestaan.

Wij deden gelijke ervaring op.

Zelfs verkeerden we in nog ongunstiger konditie, omdat wij niet een da, g vóór, maar vier dagen na de opvoering van het tooneelstuk den juisten stand van zaken vernamen.

Wezenlijk verschil maa^kt dit echter niet.

Op de naamlijst . onzer Universiteit ..|t^^, 2g4 • studenten.

Aan de tooneeluitvoering hebben deelgenomen 14 studenten.

Dus juist 1/21

Ook zoo kan men* nog van enlcele studenten spreken.

Wij willen dat echter niet doen, omdat we er eerst een kleiner getal onder verstonden.

Toch is het goed, dat deze verhouding in het goede licht wordt gebracht.

Vooral tegen de overdrijving, die thans in een paar bladen een hoog woord voert en waarop men 'k weet niet wat voor theorieën bouwt.

Costelick Mal.

De uitdrukking is van Huyghens.

We vatten haar in dit stukje een beetje anders op'.

Maar zij maakt onze bedoeling verstaanbaar.

Hoe ernstig de tooneelkwestie ook is, men zou pessimist moeten zijn om er niet iets komisch in te zien.

Een paar vermakelijke nootjes mogen dan ook wel gekraakt.

Het eerste nootje levert Ds Lingbeek in „De Gereformeerde Kei? k".

Hij voert een polemiek-'niet Prof. Grosheide, die wij laten voor wat zij is. Als Prof. Grosheide het noodig acht, zal hij daarop wel 'ingaan.

Maar hij verkoopt daarin ook costelick mal.

Het is genoegzaam bekend, dat de Raad der Gereformeerde Kerk te Amsterdam de gemeente en de Gereformeerde studenten ernstig vermaande om, niet naar de opvoering van Querido's stuk te gaan.

De bond van Nederlandsche tooneelauteurs protesteerde tegen deze daad van den... Hervormden kerkeraad te Amsterdam, die niets had gedaan.

Op' die vergissing is daarna in de bladen gewezen.

Ds Lingbeek heeft echter van deze rektifikatie geen nota genomen.

Hij geurt met de kloeke houding van den Hervormden kerkeraad en besluit: „Of de „Herant"-redacteur over het optreden van deri Hervormden kerkeraad in deze zaak óók wrevelig is, weten wij niet. Misschien oordeelt hij met ons, dat eenige leiding vanwege den Gereformeerden 'kerkeraad in zake deze nieuwe kunstbeoefeningen in elk geval niet overbodig zou zijn".

Hoe is die?

. De rédacteur voor „Letteren en Kunst" in de „N. R. Ct." is prompt van betaling.

Ons artikel „Giftig" in het vorig nummer wa; s hem 's morgens (misschien den vorigen avond) onder de oogen gekomen en reeds Zaterdagavond verscheen het bezonken oordeel vair dien redacteur in zijn krant.

De verzwijgenskunde was vanzelf ijverig toegepast. Van wat hem bijzonder raakte, mocht het publiek niets lezen.

Nu beweren we waarlijk niet, dat wij Goliaüi uit Rotterdam getroffen hebben. Maar hij doet toch wel een beetje raar. Soms wat duizelig?

We hadden geschreven tegenover het wegwerpen van het persfatsoen door dien redacteur: Wij staan op' onze eer. •

Dat ^, wij" was heel gewoon ktantenstijl natuurlijk.

Soms wisselen we het af met „ik"' en laten daarover ons gevoel beslissen.

Maar de redacteur begaat de geestigheid, dat „wij" aan te zien voor een pluralis majestatis, een majesteitsmeervoud.

Een poosje later echter schrijft hij: , , En tegen hem (dat ben ik «dan, H.) plaatsen zich oudere en jongere geestverwanten en het doen van dezen schenkt ONS verheuging".

Ons!

Wat is dat hier dan voor een meervo-ud?

Natuurlijk geen majesteitsmeervoud! Hoe zohdt gij zoo iets van zulk een redacteur verwachten?

Ik onderstel dan, dat het zal zijn een pluralis genialitatis, een genialiteitsmeervoud.

Ik kan daarvoor eenigen grond aanvoeren.

Aan het einde van zijn stuk de-alt de redacteur een genie-medalje uit aan Ouerido.

Wij, Calvinisten, zijn er heel zuinig mee, het praedikaat „genie" aan iemand toe te kennen.

Wij huldigen als zoodanig Calvijn, stadhouder Willem 111, Bilderdijk, Kuyper. Over anderen wordt geaarzeld. In elk geval zijn we op-'dat punt zeer voorzichtig. Ook de genialiteit van mannen buiten onzen 'kring, b.v. Vondel, Goethe', Heine e.a. erkennen we gaarne. Maar de voorzichtigheid verlaat ons ook' hierbij niet..

De historie heeft ons dat geleerd.

Vooral de mannen op kunstgebied, die door hun tijdgenooten uitbundig werden geprezen, werden vaak door het nageslacht in een hoek' geduwd en wie in de schaduw bloeiden, werden door het wegkappen der hoornen met lichtgoud overgoten.

Er zal-voor de hedendaagsche letterkundigen een tijd kbmen, misschien reeds na een halve eeuw, dat men hen met minachtend gebaar voorbij gaat. Mogelijk staat er dan weer de een of ander op, die hen in eer herstelt.

Men spreke niet te spoedig Van onvergankelijken roem en. genialiteit. Men denke ook eens aan de toekomst.

Mogelijk vindt men na één" of twee eeuwen

„Geertje", „De zonde in het deftige Dorp", „De bruidstijd van Annie de Boogh", „Voor de Poort", „De Jordaan", enz. op één hoop geworpen mei „De min in het Lazarushuis" van van Focquenbroch, dat naar Prof. Prinsen mededeelt, 130 jaar lang in Amsterdam werd vertoond.

Voor de litteraire kwaliteiten van Querido en andere nieuwere schrijvers zijn we niet blind.

We hebben er meer dan eens op gewezen.

Maar die genie-medaljes van de „N. RL Ct

Ik vrees, dat die ook weleens bij een „soortement van half gemeen" op de borst worden geprikt.

Ook denk ik hierbij aan den man, die zoo toornen kon tegen de „bentgenooten".

Professor Obbink ging uit jagen.

Fouten vangen was zijn doel.

„Dé Reformafie" koos hij als zijn jachtterrein.

Hij ving alleen waardeeringsoordeel. zijn eigen hoogst subjektief

En ja, hij schoot ook nog een bokje.

Wilt gij het eens zien.

Het uittreden van Prof. Buijtendijk' uit onze Redaktie kommentariëert hij aldus: „Dat Is da tweede uittocht van redacteuren' uit „De Reformatie". Eenpiaar jaar geleden reeds troldten zich Dr Geelkerken en Van de Vaart Smit terug, om principieel dezelfde redenen".

Prof. Obbink sla slechts de jaargangen van ons blad na van no. 1 af tot nu toe. En hij zal zelf toestemmen, dat hij met een bokje thuis kwam. Want noch de heer Geelkerken noch de heer Smit hebben ooit mede de redaïktie gevoerd.

Die tweede uittocht bestaat slechts in de verbeelding van Prof. Obbink'. En of het-heengaan van één redak'teur een „uittocht" mag worden genoemd, daarover moge Prof. Obbink's taaJgevoel beslissen. Aan „uittocht" verbindt men gewoonlijk de gedachte van het massale.

Wel heeft er vroeger een verandering in de redaktie plaats gegrepen. Drs Tazelaar versterkte onze gelederen. Dat was dus naar den schrijftrant van Prof. Obbink' een intocht.

Neen, dan Itwam in de Redaktie van .„Bergopwaarts" toch vak'er wijziging.

Nu is een bokje schieten zoo erg niet.

Wien is het nooit overkomen?

Maar beter is het toch het te vermijden.

Edel wild strekt meer tot roem.

Hetze.

Een ware Hetze is, inzonderheid van de zijde van de „JN". R. Ct." tegen mij losgebroken om mijn houding tegenover de tooneelopivoering van „Saul en David".

We leven in dagen van „het liegt".

We leven in dagen van „het liegt". De Kerknieuws-redakteur zet in het Avondblad van, 7 Mei 1924 uiteen, wat het „kleurrijke, seigneurale" Calvinisme 'is. Ik' heb dat nooit recht begrepen. Zelfs is de beteekenis van seigneuraal mij onbekend. Maar de modernistische Ker'.knieuwsredacteur weet het wel.

Kijk eens, het is hierin gelegen. „Tuurde de oude garde terug op Voetius, de joaigeren hebben de Ruyter en Rembrandt en de Oost-Indische Compagnie om tot voorbeeld te nemen, zoo zij den gulden lijd der vaderen willeai reproduceeren".

Maar waaxom hebben de nieuw-iGeireformeerden, die in zoo grooten getale volgens de. „N. R. Ct." moeten voorkomen, dat ons ook nu eens niet gezegd? AVaarom moeten we het eerst uit de „N. R. Ct." hooren, dat de Ruyter, Rembrandt en de mannen der O.-I. Compagnie hun geestelijke leidslieden zijn? Waarom hebben zS ons geen studiën over die inannen geschoriken, waaruit wij konden vernemen, wat zij eigenlijk willen?

Vooralsnog worden we hieruit niet veel wijzer.

Maar dat zal wel aan mij liggen.

Ik behoor, zoo vertelt de Kerknieuws-redacteur van mij, tot het anti-cultureele, wereldontvluchtende Calvinisme.

Dat was een ware zelfopenbaring voor me.

Ik dacht juist, om de waarheid te biechten, het tegenovergestelde van me.

Maar 'k zal 't wel mis hebben.

Of verwart hij hier misschien DE KULTÜUR met de opvoering van „Saul en David"?

Dat anti-cultureele Calvinisme wordt, volgens denzelfden redacteur, nog op het platteland gevonden.

Jammer voor hem, dat 'k juist de meeste brieven van instemming uit de steden, en niet alleen van „eenvoudigen", maar ook van „intéllectueelen" ontving.

En dat de kerkeraad van Amsterdam een waarschuwende stem deed hooren!

Ja en dan heeft de redacteur het ook nog over de „kleurrijke en seigneurale" kerkgebouwen, die we rijk zijn. Wist gij al door wie die gezet zijn? 'k Zal u maar niet laten raden. Gij raadt het toch niet. Door de „nieuw-Gereformeerdheid". Toch leep gevonden!

Maar nu nog even naar de slottirade geluisterd. „Soms wil het ons voorkomen, dat tusschèn beiderlei bestanddeelen in de 'Gereformeerde Kerken een kloof gaapt, wijder en moeilijker te overbruggen dan die tusschèn modern en orthodox in de Hervormde Kerk".

Wat een tegenstander al niet ziet.

Met die gapende kloof zal het wel schikken, troost ik me.

Speelt de Kerlcliieuws-redacteur hier niet het spel va.n „Verdeel en heersch"?

't Ligt er immers dik opl

In hetzelfde nummer'zorgt mede een jong-gereformeerde (nu eens niet een Gereformeerde jongere), dat „het liegt".

'k Zal er alleen dit uit vermelden.

Hij dicht mij toe, dat ik' achter Kuyper en Bavinck wil teruggaan.

Ieder, die mijn artikelen Van het begin af heeft gelezen, weet natuurlijk beter.

'V Zal mij hiertegen niet verdedigen.

Ook' niet tegen de andere voorstellingen.

Bij sommigen is deze bewustzijnsvernauwing merkba.ar, dat men in de opvoering van Querido's „Saul en David" het shibboleth meent te hebben van kuituur waardeering en kultuurvijandigheid.

- Het beste is, het te laten uitliegen.

Veritas vincit.

De waarheid wint het ten laatste toch.

En die Hetze, door en in de „N. R. Ct." aangestookt, geeft ook een samenbinding, welke in deze dagen zoo verliwikkend is en zoozeer te stade komt.

Zij, van wie mea „liegende alle kwaad spreekt", zijn er naar 's Heilands woord niet het slechtst aan toe.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 mei 1924

De Reformatie | 8 Pagina's

Jubileum Professor Geesinik.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 mei 1924

De Reformatie | 8 Pagina's