GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Mag met een verbeterde bijbelvertaling langer gedraald ?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Mag met een verbeterde bijbelvertaling langer gedraald ?

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Uitgangspunt voor de bespreking vaa deze urgente kwestie is het rapport, dat in deze materie op de Synode van 1917 werd uitgebracht en de konklusies, welke daar werden aangenomen. De Synode achtte een herziening van de Statenvertaling niet beslist noodzakeliijk.

Ten opzichte van de wenschelükheid stond zij anders. Het rapport onderscheidde daarbij tusschen een radikale, een beperkte herziening] en een in den engsten zin. Tegen de eerste had het groote bezwaren. De laatste zou de moeite niet loonen. Het gaf de voorkeur aan de tweede. Toch meende het rapport, en de Synode sloot zich daarbij aan, dat de Synode daartoe niet zelf het initiatief móest nemen, omdat nog te veel voorarbeid moest worden verricht.

Het bezwaar van den vóór-arbeid is thans weggenomen. Bijna een derde van heel de Schrift is door Gereformeerde Godgeleerden sindsdien opnieuw vertaald en gekommentarieerd. Dit mag voldoende geacht om met den definitieven vertaüngsarbeid een aanvang te maken.

Nog nauwelijks was de pen, waarmee wij het vorig artikel schreven opgedroogd of weder werdeen belangrijk stuk voorarbeid op onze schrijftafel gelegd.

Prof. Greydanus, wien we hartelijk komplimenteeren met deze vrucht van diepgaande studie en onvermoeide werkkracht, verraste ons Gereformeerde volk met de vertaling en verklaring van nog twee bijbelboeken: Efeze en Eilippensen.

Zij kwamen uit in de Serie „Korte Verklaring" van den uitgever J. H. Kok.

De veronderstelling zal wel niet te gedurfd zijn, dat, eer de volgende Synode samenkomt, in die reeks nog wel enkele korte kommentaren zullen verschijnen.

Deze exegetische arbeid is natuurlijk niet ondernomen om onze Kerken aan een goede vertaling te helpen.

Hij is geboren uit den drang om de laatste resultaten van het geloovig wetenschappelijk Schriftonderzoek onder het volk te brengen, opdat dat er •mee van genieten zou.

Deze verklaringen hebben haar waarde in zichzelf en behouden die, ook al ziet straks een afzonderlijke vertaling, op last van de Synode, het Jicht.

Maar met dat al zijn ze voor die vertaling v, an de grootste beteekenis.

Hoe langer men hierover nadenkt, des te meer wortelt zich de opvatting vast, dat God bezig is althans dit veld wit te maken, opdat wij den oogst van een verbeterde bijbelvertaling zouden binnenhalen.

Wij willen op enlcele punten wijzen.

De mannen, die zich als kundige exegeten deden kennen en door voorbeeldige samenwerking reeds zooveel tot stand brachten, staan nog in de kracht van hun leven.

Zonder nu daarop te bouwen, omdat ook hun jaren door den Heere zijn vastgesteld, mogen wijdit toch wel in algemeenen zin als een gunstige omstandigheid aanmerken.

Immers zijn zij als vanz'elf aangewezen om onder de bezorgers van een Synodale Bijbelvertaling de leidende plaats in te nemen.

Het voorzienig bestel des Heeren heeft op hen de aandacht gevestigd.

Ook wij mogen niet anders verwachten, dan dat de Synode dit zal yerstaan.

Natuurlijk moeten zij door een klein keurkorps van wetenschappelijke en vrome mannen worden ter zijde gestaan.

En nu is het van zooveê! belang, dat wij menschelijkerwijze tenminste mogen hopen, dat zij de verbeterde bijbelvertaling nog kunnen tot stand brengen.

Waren zij eerst op vergevorderden leeftijd met hun publikaties gekomen, dan konden wij zulk een hoop niet koesteren.

Ook hier mag de geschiedenis van de Statenvertaling wel een woord meespreken.

Onder de zes vertalers en de zes plaatsvervangers zijn het Bogerman en Hommius geweest, dis het meeste werk hebben kunnen verzetten.

Zij waren, toen de taak kon worden aangevat, in 1625, de jongsten en liepen tegen de 50.

Anderen, die zestig jaar of daarboven waren, werden èf gedurende den arbeid door den dood weggenomen èf door hun leeftijd naar de achterhoede gedrongen.

Want, zooals we in een vorig artikel reeds betoogden, een bijbelvertaling vordert, zal ze goed zijn, veel tijd.

De Statenvertalers kwamen voor het eerst den 23sten Mei 1625 samen. Het Oude Testament was in 1632 zoover gereed, dat het naar de overzieners kon, die in veertien maanden zich van hun opidraoht kweten. Het Nieuwe Testament kwam in 1634 klaar, maar eerst in 1635 kwam het van de overzieners terug. Toen moest de kopie naar den drukker. En het werd 1637, toen onze Statenbijbel de pers verliet.

Alzoo een kleine 20 jaar na de benoeming van vertalers, plaatsvervangers en overzieners door de Dordtsche Synode en 12 jaar na de eerste vergadering van de vertalers.

Daarbij vergete men niet, dat de Statenvertalers, door de Regeering daartoe in staat gesteld, zich geheel en al aan hun arbeid konden wijden. Zij woonden dan ook op één plaats te Leiden.

Op zo'O iets mogen wij niet rekenen.

Niet alleen, dat in onze dagen Staatshulpi moet •worden uitgeschakeld, maar ook kan niet verlangd, dat de kerken de kosten, aan vrijstelling der vertalers van hun gewonen dienst verbonden, op zich zullen nemen. Waar dan nog bij komt, dat sommige vertalers van zulke vrijstelling zeker niet gediend zouden zijn.

Wij kunnen niet anders zien, of de vertalers zullen hun werk moeten volbrengen onder hun ambtelijke werkzaamheden door.

Dat dit belangrijke vertraging met zich zal brengen, laat zich hooren.

Had de Dordtsche Synode verkeerd' gjsschat, toen zij meende, dat de Statenvertaling wel in vier jaar tijds tot stand zou kunnen komen, wij' zouden verkeerd schatten, indien we ons voorstelden, dat voor een verbeterde bijbelvertaling niet minstens een gelijke periode als voor de Statenvertaling, een dozijn jaren, moet worden vastgezet.

En dat wij het tijdperk niet nog langer nemen, komt, omdat wij in aanmerking nemen, dat de vertalers van heden in gunstiger konditie verkeeren dan de Statenvertalers.

Vooreerst toch is de Statenvertaling niet zóó verouderd en door voortgaand exegetisch onderzoek niet zóó gebrekkig bevonden als de vertalingen' waren, die vóór de Statenvertaling in omloop waren. En hoe men nu ook over de verbeterde bijbelvertaling denke, oE men een geheel nieuwe vertaling wenscht, dan wel de voorkeur schenkt aan een radikale of beperkte herziening, de Statenvertaling blijft immer haar waarde als basis behouden. Zulk een hoogstaande vertaling als ondergrond te hebben, geeft een kwalijk te overschatten voorsprong boven onze Statenvertalers.

Vervolgens is de voorarbeid voor een - v-erbeterde vertaling, waarover we thans reeds beschikken, aanzienlijk beduidender dan die de Statenvertalers vonden. Zeker, ook zij konden gebruik maken van voor die dagen uitnemende exegetische werken.

Maar behalve, dat de exegese nog niet zoozeer om haarzelf werd beoefend als thans, waren de kommentaren grootendeels in het Latijn geschreven en hadden voor gen Nederlandsche vertaling geen direkt nut. Nu echter hebben we kommentaren in onze - ^.igen taal, waarin zelfs een vertaling wordt aangeboden. Ook < iit vormt voor bet „thans" vergeleken met het „toeia" een niet in cijfers uit te drukken kreditpost.

Eindelijk had ten tijde van de Dordtsche Synode onze taal nog geen vastheid verkregen. Qaze Statenvertalers zagen zich dan ook voor de reuzientaak geplaatst, om als taaischeppers, taaivormers op! te treden. De Synode zelf had reeds eenige.regelen daarvoor aangegeven, maar het zwaarste, de uitwerking rustte op de schouders van de mannen, die vertaalden. Daarbij waren de synodale regelen lang niet toereikend voor de ontzaglijke moeilijkheden, , waarvoor zij in de praktijk kwamen t© staan. En nu valt over de taal, welke heden Voor een verbeterde Bijbelvertaling dienen moet, ook nojg wel een hartig woordje 'te wisselen. In onze hedendaagsche spreek-en söhrijftaal schuilen degenereerende elementen, die, als het kan, moeten worden uitgedreven. Maar al ontveinst men zioh die taalmoeilijkheden niet, ze kunnen toch niet in vergelijking komen met die, welke onz© Statenvertalers schier bij ieder vers ondervonden.

Daarom, laten we globaal vóór-en nadeelen tegen elkander opwegen en nemen naar ruwe scihatting aan, dat voor een verbeterde bijbelvertaling een gelijk aantal jaren benoodigd is als vroeger voor de Statenvertaling.

Doch inen zal het nu ook' toestemmen: wil men van de gaven der mannen, die nu reeds midden in den vertalingsarbeid zich bevinden, proïiteeren, dan mag men niet langer uitstellen.

Nu ontwikkelen zij hun hoogste werkkracht.

Nu mogen wij nog, zoo het Gode l)ehaagt hen te sparen, op energiek aanpakken en yoltooien rekenen.

Maar verschuift men deze zaak naar een onbepaald later tijdstip, dan kunnen we ons in dat vooruitzicht niet verblijden.

Men laat uitnemende krachten teloor gaan.

En zal men heil zoeken in ijdel gespekuleer op' de toekomst en zeggen: het worde dan aan hun opvolgers overgelaten?

Dat zou toch wel van 'lichtvaardigheid getuigen,

Hiermede brachten we echter nog niet onz© stert ste argumenten naar voren.

De jaardag onzer Vrüe Universiteit.

Voor de vijfenveertigste maal werd de jaardas der V^rije Universiteit op Gereformeerde wijze gevierd.

Als Gereformeerden gevoelen we op' zulk eej hoogtij allereerst behoefte om onzen God in Cliris. tus te danken voor Zijn opmerkelijke leidingen eii voor Hem uit te spreken onz© zonden en onze zorgen, onze begeerten en ons geloofsvertrouwen,

Ernstig wekte aan den vóóravond vlan den jaat. dag de Amsterdamsohe predikant. Dr W. G. Harren, stein, allen die tot de Vrije Universiteit in recti, streeksche relatie staan, maar ook ons Gerefor. meerde volk op, om voor deze Stichting des ge. lools altijd te bidden en niet t© vertragen en liij motiveerde dit met de vraag van den Heiland.

„Doch de Zoon des menschen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde? " (Luk. 18:8).

Als naar gewoonte begaven velen zicii daarop naar „Piarkzicht" en in een gezellig samenzijn hield Prof. Anema een ironische en tegelijk irenische toespraak en ontbrak ook het geestige woord van Ds Ferwerda gelukkig niet.

Op den dag zelf sprak de nieuw© rector. Prof. Dr F. W. Grosheide, zijn oratie uit.

Hij had een onderwerp gekozen, dat allen theologen en ook velen niet-ÜieoIogen belang inboezemt: „De Geschiedenis der Nieuwtestamentische Godsopenbaring”.

In zijn rectorale rede behandelde hij' het slechts gedeeltelijk.

Hoewel het ©en verblijrlsnd verschijnsel is te achten, dat in den laatsten tijd veel meer dan vroegsr aandacht wordt besteed aau den inhoud van het Nieuwe Testament, zoo is; aldus begon Spr., daar-'mee toch nog niet veel gewonnen, als het Nieawe Testdment niet beschouwd wordt als W; oord Gods, als Goddelijke openbaring. Voor wie het Nieuwe Testament zóó beschouwt, bestaan bijzondere vraagstukken, die elders moeilijk de belangstelling kunnen ti'ckken. Zoo b.v. dit: als het Nieuwe Testament openbaring geeft en is, hoe staat het dan met de geschiedenis, die deze openbaring heeft doorloopen? We komen hier voor een samengesteld probleem, fWaarvan voor heden twee punten de aandacht vragen:

1. Hoe moet het nieuwe Testament als bron voor de geschiedenis der GoddelijJce openbaring worde.ii gebruikt?

2. volgens welke lijnen heeft de geschiedenis dezer openbaring zich bewogen?

Het spreekt vanzelf, dat men bet Nieuwe Testament gebruikende als bron voor de geschiedeuis der Nieuwtestamentische Godsopenbaring, allereerst te letten heeft op de verschillende boeken, waaruit bat is sajnei; gesteld. De orde, waarin de boeken in dsn Kanon voorkomen, is niet willekeurig, maar deze orde kan evenmin als die van het ontstaan dienst doen voor het onderhavige onderwerp'. Om de geschiedenis der openbaring te schrijven, moet eerst gebruikt de stof, die in da Evangeliën en ten deels ook die, welke in de Handelingen is opgeteekend, daarna de Brieven en ten slotte opnieuw de Evangeliën, maar nu als geschriften, die uit een bepaald oogpunt het woord en werk van Jezus bebben opgeteekend. Diat geeft ons, afgezien van verder te maken onderscheidingen, drie groepen, welke verdeeling, omdat de brieven zeH openbaring; zijn, reeds j iets omtrent het verloop der openbaring leert. Ze doet vermoeden, dat er in de Nieuwtestamentische Godsopenbaring drie perioden zullen moeten worden onderscheiden.

Dit vermoeden wordt zekerheid, indien nader het karakter van de Nieuwtestamentische Godsopenbaring wordt vastgesteld.

Er is eerst een grondleg'gend tijdperk, waarin al de centrale wonderen van Gods genade geschieden en dat loopt van Jezus' geboorte tot aan do uitstorting van den Heiligen Geest. Naast deze wonderen komt de prediking, die ze wil doen verstaan, de prediking, die eerst aan zonde en schuld wil ont dekken, opdat tot het werk van Christus de toevlucht zal worden genomen. Loopen in de eerste periode do feiten af, de prediking niet.

In de tweede periode gaat ze het werk van Christus nader verklaren en wordt ze internationaal, waardoor ze vanzelf nieuwe vragen heeft te beantwoorden. Treedt in de tweede periode prediking het meest op den voorgrond, de feiten ontbreken niet. De Heiligf Geest breidt de Gemeenten uit onder Joden en keidenen.

De derde periode is die van de bevestiging! en de bestrijding van opkomende dwalingen. Daarmede wordt de openbaring volledig' en geschikt voor all« tijden. Nog meer dan in de tweede periode is tjians de prediking hoofdzaak. ~ Toch ontbreken de feite" niet. Met name mag gewezen op de consolidatie van het kerkelijk leven, het schrijven van vele te' nonieke boeken, het stellen van het principe van een geschreven kanon.

Samenvattend kan .gezegd, dat de bronnen ons in staat stellen, indien ze recht worden gebruikt, tie^ verloop van de geschiedenis der Nieuwtestamentische (godsopenbaring aan te geven. Zeer zefö blijven er vragen ter beantwoording over. Maar a« zal er Joch mogelijk worden een geschiedenis de Nieuwtestamentische openbaring te schrifven, do welke geschiedenis een zekere afsluiting , van de st • dien belangende het N. T. zal worden bereikt.

Dit verslag en ook de oratie zelf laten echter op verre na nog niet vermoeden, welk' & & a-riJ studie Prof. Grosheide ons bood.

Moest menigmaal bij het melding maken van een oratie de wensch worden geuit, dat zij spoedig ju druk mocht komen, in dit geval 'is . het niet noadig.

Prof. Grosheide heeft dien wensoh voorkomen.

Hij heeft zijn studie reeds in het liaht gegeven.

Wie dit geschrift inziet, bemerkt aanstonds, dat slechts een klein gedeelte ervaji werd uitgesproken en dat juist dat gedeelte werd uitgekoaen, Tdat door een gemengd publiek het best te volgen was.

Wij hopen, dat in breeden kring van deze studie zal worden kennis genomen.

Hier wordt een terrein betreden, waarop nog weinigen van onzen kant den voet hebben gezet.

Hier worden perspfektieven geopend, die tot diepier bestudeering uitlokken.

Wij hebben hier weer een werk, waar onze Vrije Universiteit eer mee inlegt.

Niet wachten.

In verband met het verzoek van de Particuliere Synode van Noord-Holland aan de kerk van Assen om een vervroegde Generale Synode saam te roe^ pen, werd in de pers gewezen op' artikel 50 van onze Kerkenorde, waar men leest: „Voorts zal de Kerk, die last heeft om den tijd en de plaats der Generale Synode aan te wijzen, zoo dezelve naar het oordeel van tenminste twee Plarticuliere Synoden birmen de drie jaren te beroepen ware, met advies of onder goedkeuring van liare Barticuliere Synode van den tijd en de plaats besluiten".

Hieruit Jp.eeft men afgeleid, dat de Generale Synode niet spoedig zou kunnen samenkomen.

Ten onrechte evenwel, naar wij meenen.

Wij staan hier voor eén ëxcieptioneel geval.

Het betreft hier een zaak, waarin de classis en de Particuliere Synode zelf een beslissing kunnen nemen.

Maar om deze zoo ohjektief en breed mogelijk te behandelen, opdat er geen onreoht geschiedt en tevens de zuiverheid onzer helijdenis gewaarborgd blijft, werd het gewenscht geacht, dat de Generale Synode hierin uitspraalt doet.

Doch, gezien de onrust, welke deze kwestie heeft verwekt, mag 'de vergadering 'van 'die Synode niet maanden lang uitblijven en kan er nog minder gewacht tot den normalen zittingstijd. Augustus 1926.

Nu verkeeren we in de eigenaardige omstandigheid, dat heel ons land door de Partikuliere Synodes pas gehouden zijn.

De Partikuliere "Synode van N.-Holland kon moeilijk zich tO't een andere Eartikuliere Synode wenden met het verzoek om de uitnoddiging tot de kerk van Assen te steunen.

Want in geen enkele proivincie was meer - een Partikidiere Synode in het zicht.

De weg, die zichzelf aanwees, was, dat de Piartikuliere Synode van N.-Holland zich alleen tot de kerk van Assen wendde.

Vooral omdat zij daarbij gesteuiild werd door het praeadvies van alle hoogleeraren in de theologie kon zjg dien weg veilig betreden.

Wat toch is de bedoeling Van de boven geciteerde bepaling in artikel 50?

Geen andere dan om te waken, dat niet voor een betrekkelijk kleine zaak een Generale Synode zou worden samengeroepen.

Vandaar dat het verzoek van temninste twee Partikuliere Synodes moet uitgaan.

In het onderhavige geval evenwel heeft men in het praeadvies van de professoren de waarhorg, dat het verzoek van' Noord-Holland in geen enkel opzicht het stempel van lichtvaardigheid draagt.

Waar nu exceptioneele omstandigheden om exceptioneele middelen vragen, is het de hoofdzaak of die exceptioneele middelen tegen de bedoeling van de Kerkenorde ingaat.

Het is klaar als de dag, dat dit hier niet het geval is.

De exceptioneele middelen zijn hier Volkomen met de bedoeling van artikel SO in overeenstemming.

Natuurlijk kan er nooit een kerkenorde worden opgesteld, die in ^alle gevallen voorziet.

Artikel 50 voorzag reeds de mogelijkheid, dat er een Generale Synode binnen de drie jaar noodig was.

Maar de mogelijkheid, dat die noodig zou kunnen blijken op zoo korten 'termijn, behoort 'niet slechts tot de uitzonderingen, doch tot de zeld!zaamheden.

Trouwens, ^at de samenroeping van Generale Synodes betreft, werd ook vroeger wel in buitengewone omstandigheden, van het bepaalde in artikel 50 afgeweken.

Ons kerkrecht is niet zoo star, dat het met het exceptioneele niet rekenen zou.

Intusschen kan het, om alle bedenkingen weg te nemen, geen kwaad, dat ook zonder dat de kerk ^'an Assen de Synode nog uitgeschreven heeft, oöze kerken allerwege met bekwamen spoed in classicale vergaderingen bijeenkomen.

Men waclite daarmee geen dag langer dan strikt noodzakelijk is.

Op het agendum plaatse men: verzoek om ten spoedigste een Particuliere Synode saam te roepen, op.dat die de kerk van Assen aanschrijve, dat zij iftet het oordeel van de Particuliere Synode van - ^•-Holland instemt.

De classes benoemen dan aanstonds afgevaardigden naar de Particuliere, én ide Particuliere Synodes naar de Generale.

Inmiddels vrage ook de kerk van Assen het advies en de goedkeuring van haar Piartikuliere Synode, die natuurlijk ook zelf het oordeel van "de Partikuliere Synode van N.-ETolland steunen kan.

Zoo gaat, als alles met beleid wordt uitgewerkt, geen tijd - verloren en kan begin December nog de Generale Synode saamkomen.

Het behoeft geen nadere uiteenzetting, dat iedere kerk de finesses van de aanhangige kwestie niet behoeft te kennen vóór dat zij het verzoek om een spoedige classicale vergadering laat uitgaan.

Dat gebeurt raakt, nooit. bij een geding, dat een persoon

De desbetreffende stukken worden dikwijls alleen van de Synodetafel voorgelezen.

De groote lijnen van de kwestie zijh echter in het onderhavige geval uit het praeadvies der hoogleeraren, de uitspraken van de Classis Amsterdam en van de Partikuliere Synode van N.-Hollanid bekend.

Daarmee kan worden volstaan.

En van de wenschelijkheid, dat in deze zaak zoo spoedig mogelijk een beslissing worde genomen, zal ongetwijfeld elke kerk overtuigd zijn.

Als nu iedere kerk, iedere classis, iedere Partikuliere Synode in deze haar plicht verstaat en de noodige aktiviteit aan den dag legt, zal de Generale Synode nog dit jaar in deze hoogst ernstige aangelegenheid uitspraak kunnen doen.

HEPP.

Een Christelijk-Gereformeerde stem.

II.

Zooals ik zeide, zullen wij trachten, de argumenten na te gaan, waarmee docent v. d. Schuit zijn bewering van een principieel verschil tusschen zijn Schriftuurlijk-confessioneele opvatting van de bekeering, èn de neocalvinistische of Kuyperiaansche beschouwing, wil ondersteunen.

Het loopt hier over ernstige dingen; want „De 'Wekker" zelf betoogt, dat de neocalvinistische of Kuyperiaansche opvatting niet minder is dan de oorzaak van een „b reu k"; waartegenover dan die Apeldoornsche leer der bekeering de breuk weer heelen zal. Docent Lengkeek heeft nog onlangs met het oog op de rede van docent v. d. Schuit gezegd:

De afgetreden rector heeft nogmaals als met den vinger aangewezen, waar de breuk ligt van het neogereformeerde. Of het baten zal? Wij willen het hopen! Het wiegeliedje „Er is geen verschil, " is reeds zoo lang gezongen en wordt nog steeds zoo roerend herhaald, dat de meesten het als vanzelf medeneuriën. Er zijn menschen, voor wie waarheid wordt, wat zij dikwijls hooren, zonder dat zij verder navragen. Toch gaat het in dezen over de gewichtigste vraag des levens, „n.l. hoe de zondaar in verzoende betrekking komt tot God.

„Breuk” — het is een ernstig woord.

Temeer, omdat terzelfder tijd „De Wekker" een preek adverteert, die den titel voert: het weeke hart in de breuke. Als men ziet, hoe „De Wekker" reageert op iedere poging, om het bestaan der „breuk" zooveel mogelijk te herleiden tot de zuivere proportion (omdat in het koninkrijk der hemelen •geen monnikenwerk mag gedaan worden); en als men erop let, dat, ook weer in de boven aangehaalde uitspraak, het volk, zonder nadere argumentatie opgewekt wordt, om tegenover de loochening der „breuke", dan toch in elk geval vast te houden, dat het „getrouw" is, de breuke uit te roepen, dan meen ik, te mogen constateeren, dat „het weeke hart in de breuke" hier niet altijd even gemakkelijk te herkennen valt.

Maar, sjlaat ons het werk van het weeke hart verdeelen. Ik Tas in „De Wekker", dat het weeke hart de breuke ziet. En ook, dat het weeke hart de breuke wil h e r stellen.

Het eerste bleek de bedoeling van docent v. d. Schuit.

Het tweede zij onze poging.

Want met woorden komen we er van geen van beide kanten.

Hetgeen het eerst voor de hand ligt, is de vraag, welk verschil en welke overeenkomst docent van der Schuit aanneemt tusschen de moderne of evolutionistische èn de neocalvinistische of Kuyperiaansche opvatting.

Ja, willen 'we nog verder doordenken, en ons herinneren, dat bij een wetenschappelijke rede een eerste vereischte is, dat men zich goed bezinne over eiken term, dien men kiest, dan komt de vraag op: heeft de redenaar van Apeldoorn wel het recht, zonder nadere omschrijving te spreken van „neocalvinistische OF Kuyperiaansche richting? ”

Zoo als hij ons zijn rede voorlegt, kan zij het antwoord alleen maar ontkennend doen zijn.

Wel zegt docent v. d. Schuit, dat hij den naam „neocalvinisten" gebruikt, omdat er anderen zijn onder de gereformeerden, die hem ook gebruiken, maar dit helpt ons geen stap vooruit.

In de eerste plaats zegt de naam heel weinig. De moderne richting weet de docent wèl te typeeren naar het beginsel, waarvan zij uitgaat. Zij stelt zich op het standpunt der evolutie, en heet daarom terecht „evolutionistisoh". Maar de naam „neocalvinistisch" zegt heel weinig; hij verwijst niet naar een standpunt, doch naar een woordvoerder. Precies hetzelfde gebeurt bij den naam „Kuyperiaansch”.

Bovendien weet ieder, dat de één onder „neocalvinistisch" dit, en de ander onder dien naam iets anders verstaat. En vóórdat docent v. d. Schuit zich het ietwat gevaarlijke recht toeeigent, om de onzuiveren, de on-27 schriftuurlijken, d'e ketters dus, te typeeren met een naam die aan hen zelf ontleend is en welks gebruik hij verdedigt met een beroep op die ketters zelf, had hij zich mogen laten waarschuwen door het voorbeeld van den modernen prof. Eerdmans, die óók eens, precies als nu docent v. d. Schuit, beweerd heeft, dat dr Kuyper met zijn leer van de wedergeboorte afweek van het aloude standpunt van Galvijn, en die dan ook voornamelijk daaraan ontleende het recht, om dr Kuypers leer geen calvinisme, maar iets anders te noemen; in elk geval een „breuke" met Galvijn. Waarna dr Hylkema hem heeft gezegd, dat dr Kuyper in dezen toch met Galvijn overeenstemde, en dat de professor andere bewijzen moest bijbrengen, om Kuyper den naam van trouwen Galvinist te ontzeggen.

Eerdmans vond het blijkbaar dan ook al een bewijs van vervalsching van Cajvijn als dr Kuyper zeide, dat de wedergeboorte een herschepping en niet een nieuwe schepping is. Maar precies hetzelfde zegt docent v. d. Schuit ook te gelooven. Zoo zou hij volgens prof. Eerdmans óók al neo-calvinist moeten heeten. Hij zegt natuurlijk: ik weiger dien naam; want ik zie het neocalvinistische hierin, dat men meent, dat de wedergeboorte zoo lang sluimeren kan in de ziel, terwijl ik zeg, dat het Calvinistisch is te gelooven, dat zij niet verborgen blijven kan. Maar dan is daar weer dr Hylkema om hem tegen te werpen, dat Galvijn ook al beweerd heeft, „dat de wedergeboorte voor het bewustzijn van den betrokken mensch verborgen kan zijn". (Oud-en Nieuw Galvinisme, 23.) Het is hier niet de plaats, om na te gaan, of dit waar is, ja dan neen. Maar wij herinneren wel eraan, om aan te toonen, dat iemand als docent v. d. Schuit, die „breuken" komt aanwijzen, en die tegenover de gereformeerde theologie nu eens de echt-gereformeerde zal gaan uitroepen, beginnen moet met te zeggen wat hij onder de namen verstaat, die hij gebruikt.

Het raakt hier immers meer dan een bloot formeele kwestie. Want nu de Apeldoornsche docent kon weten, dat de naam neocalvinist wordt opgelegd aan een groep , van menschen, die onderling weer zeer verschillen, nu had hij moeten afbakenen de grenzen tusschen hen, die den naam volgens bepaalde omschrijving wèl en degenen die hem niet verdragen. Hij zelf valt er volgens Eerdmans immers ook onder...

En dan komt daar nog iets anders bij. Docent v. d. Schuit spreekt telkens over de „neocalvinistische" of „Kuyperiaansche" richting. Maar als hij dan aan het uitleggen gaat, dan krijgt ge in het z a k e 1 ij k gedeeelte geen woord te hooren over de leerlingen ') van dr Kuyper, geen woord over de Gereformeerde Kerken, die zich hebben uitgesproken, ook over de hier aangeraakte kwesties, op de generale synode van Utrecht 1905; maar dan wordt de heele „richting" gekenmerkt door één, zegge: EEN citaat van enkele regels, van dr A. Kuyper. Dat is aUes, alles, alles. Maar het is wel wat heel armpjes.

En we zouden erover zwijgen, als er niet iets anders onmiddellijk opviel. Over dr Kuyper alleen spreken is niet voldoende, als men een RIGHTING wil behandelen en typeeren; want het komt er op aan, in hoeverre dr Kuyper school gemaakt heeft. Eerst als dat gebeurt, is er een „r i c h t i n g". En nu weet docent V. d. Schuit bizonder goed, dat de Geref. kerken zich over de „onmiddellijke wedergeboorte" hébben uitgesproken. Daarmee móest hij rekenen, want hij wilde niet dr Kuyper, maar de neocalvinistische of kuyperiaansche RICHTING ten tooneele voeren. Maar alsof we nog van voren af aan moeten beginnen, alsof er nog niets in ons lieve disputeerende vaderland gebeurd is, schrijft de docent, dat de Kuyperiaansche RICHTING leert:

„Een mensch wordt niet wedergeboren door het gehoor des Woords Gods, want de wedergeboorte geschiedt onmiddellijk, maar hij wordt zich bewust door het Woord van zijn wedergehoorte."

Dit is, we weten geen zachter woord ervoor, een. groote, zware tuimel uit den stoel der wetenschappelijke redeneering. Want wie de RICHTING bespreken wilde, had moeten rekenen met het feit, dat juist dit punt vaak is besproken, en dat in Utrecht deze uitspraak is geformuleerd:

„dat de wedergeboorte niet geschiedt door het Woord of de Sacramenten als zoodanig, maar door de almachtige en wederbarende werking des H. Geestes; dat deze wederbarende werking des H. Geestes echter niet in dien zin mag losgemaakt worden van de prediking des Woords, alsof beide van elkandergescheiden zouden zijn”.

En dan wordt daarna over andere, door docent v. d. Schuit in het midden gebrachte kwesties (wedergeboren heidenen) en ook over door hem voor het gemak maar op den achtergrond gelaten kwesties (vroegstervende kinderen) een uitspraak gedaan, die duidelijk aangeeft, wat de opvatting is, niet van een bepaald theoloog, maar van de gereformeerde „r i c h t i n g". Ook al wil deze graag den naam van dr Kuyper dragen, toch mag ze ook verlangen, dat men haar beoordeele naar eigen bewust geformuleerde uitspraken en niet naar een bepaald en al duizendmaal besproken zinnetje van dezen groeten theoloog.

Waarom doet docent v. d. Schuit zoo?

Zeker niet, omdat hij de uitspraak van de geref. kerken niet kent. Integendeel, trouwe Wekkerlezers kunnen weten, da't hij die uitspraak door en door kent en zelfs aan een enkelen zin, pardon, aan een woordje in een zin, af en toe óók al ophangt het bestaansrecht van de Gbr. geref. kerk. Dat er in diezelfde uitspraak deisynode ergens staat: „minder juist", waar docent v. d. Schuit meent, dat staan moet „onjuist" is uit den treure herhaald.

Maar daarom te meer doet het zoo vreemd aan, dat in deze rectorale rede, die de „breuke" komt openleggen, met geen woord wordt melding gemaakt van wat de geref. kerken zelf hebben gezegd over die zinnetjes van dr Kuyper, waarover ook te Apeldoorn de menschen nog altijd „zitten", en broeden.

Wij denken hier niets kwaads.

Maar wij vinden het wel opmerkelijk. Wij wijzen er op ter ondersteuning van onze bewering van daareven, dat liet „weeke hart in de breuke" meer de breuke zi e t, dan dat het die breuk wil herstellen.

En o wee, als men de breuke wil gaan zien, omdat dat zoo uitkomt in den loop der dingen.

Waarom haakt de docent in een wetenschappe-1 ij k woord zich vast aan een zinnetje, dat achter Utrecht 1905 ligt en waarom werpt hij zich, om de „richting" te becritiseeren, niet met alle macht op dat officieele woord van heel een kerkengroep?

Waarom?

Wij weten het niet.

Maar wij weten wel dit: als de docent dat gedaan had, dan zou hij minder stevig hebben kunnen zitten in het zadel van zijn rectoralen rit. Dan zou hij hebben moeten erkennen: broeders, wij hebben het erg vaak over „de breuke", maar kijk eens aan: de broeders van den overkant hebben allang gezegd, dat zij geen breuke willen en zij zijn aan onze bezwaren tegemoet gekomen.

En als dan heel Apeldoorn zeggen zou: maar de breuke is er toch, en wij willen ze weer eens goed en ferm zien, nu, dan zouden wij er niets op tegen hebben.

Als men dan maar geen paarden van stal haalt, die allang opgeborgen zijn; als men dan maar geen raadseltjes opgeeft, waarop allang een proeve van oplossing ingediend is. Want dat de docent hier achter Utrecht teruggrijpt en zich niet met alle tien wetenschappelijke vingers vastklemt aan wat de kerken hebben gezegd, dat is een van de vele bewijzen, dat men de oplossing, de heeling van de breuke zoo lang mogelijk uitstelt, al zal het (we zitten toch in de psychologie) misschien onbewust zijn. Men negeert het gegeven antwoord en vraagt maar weer van voren af aan.

De kwestie is dus onzuiver gesteld, wat die „r i c h-t i n g" betreft.

Dat is de eerste jammer.

En de tweede is niet minder groot.

Want óók als we alleen bij Dr Kuyper blijven staan, stelt de rectorale rede van docent v. d. Schuit de kwestie geheel onzuiver. Daarover een volgenden keer.

K. S.


1) Hoogstens dr A. Kuyper Jr. over Paulus’ wedergeboorte.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 oktober 1925

De Reformatie | 8 Pagina's

Mag met een verbeterde bijbelvertaling langer gedraald ?

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 oktober 1925

De Reformatie | 8 Pagina's