GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Over dsn Satan.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over dsn Satan.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

De namen (3).

Behalve de namen „Satan" en „duivel", die, zooals bleek, eigennamen werden in den loop der eeuwen, zijn er nog enkele namen, die als eigennaam te zien zijn. Wij bedoelen: „Belial", en „Beëlzebul", of ook: „Beëlzebub".

Van deze namen is dit het eigenaardige, dat zij zich in hun ontstaan onderscheiden van de begrippen „satan" en „duivel". Want deze laatste namen zijn uit de bijbeltaal zelf opgekomen en uit het taaieigen der bizondere openbaring zelf te verklaren. Maar de namen Belial, Beëlzebul en Beëlzebub zijn, als eigennamen tenminste, buiten de engere sfeer der bizondere openbaring ontstaan; ten deele zijn het volksnamen, opgekomen uit de volksverbeelding, waarin, als wij met name in „Beëlzebul" hopen te zien, de samenwerking tusschen historische werkelijkheid en vrije verdichting niet onwaarschijnlijk is. De bijbel zelf maakte deze namen niet, maar leende ze-Hij draagt ze niet in tot het bewustzijn der menschen, maar neemt ze van hen over, sluit zich daarbij aan; en geeft nu aan den geest van kwaad en zonde, die door den volksmond werd benoemd, op eigen wijze getuigenis. Van Paulus weten wij, dat hij den naam Belial gebruikt (2 Gor. 6:15). En in den mond van Christus zelf is de naam Beëlzebul geweest; al vergeten wij niet, dat, strikt genomen, Jezus den naam niet gebruikte in een geheel vrij ontworpen redevoering, maar in een twistgesprek met de Farizeeën c. s., van wie hij den naam overnam in het debat. (Matth. 10:25; 12:24, 27; Marcus 3:22, waar de Farizeeën van Beëlzebul, maar Jezus van Satan spreekt; Lukas 11:15, 18.) Wij zullen dus wel doen, steeds te bedenken, dat de bizondere openbaring deze namen niet zelf voor haar doel gevormd heeft; dat dus de zin, dien de spraakmakende gemeente in de letterlijke beteekenis der woorden legde, niet van te voren met het gezag der Schrift gedekt wordt; maar dat de bijbel aan wat het volk dier dagen vond en in deze namen vastlegde, zich aansluit, maar dan zóó, dat hij op eigen wijze het zijne ervan zegt en denkt.

Gemakkelijk is het niet, te weten, wat eigenlijk de beteekenis der woorden is. De afleiding van de drie benamingen is nog steeds in hooge mate onzeker.

Mot den naam „Belial" beginnen wij. Het woord wordt afgewisseld met „Beliar", en „Beliam", en ook met „Belchor" volgens sommigen, terwijl er ook zijn, die meenen, dat het woord herinnert aan de uitheemsche (babyionische) godin der onderwereld: Belili. Deze laatste onderstelling kunnen we wel aanstonds van de hand wijzen. ^) De vraag blijft nu maar, wat „Belial" zelf zeggen wil.

Men heeft gezegd, dat het woord „Belial" een samenstelling is van „beli" en „ja'al"; het eene zou dan „niet" en het andere zoo iets als „nuttigheid", „voordeel" moeten beteekenen; terwijl het geheel dus iemand aanduidt, die tot niets nut is (vgl. 2 Sam. 23:6, waar de moderne Leidsche vertaling en de antieke Kantteekening het er over eens zijn, dat „mannen Belials" deugnieten zijn).

Weer anderen meenen, dat „Belial" is samengesteld uit: „beli" (niet) en „ooi" (juk); de bedoeling zou dan zijn: iemand, die niet onder het juk wil, die weigert zijn nek te buigen, die de tucht verwerpt.

Dan komt weer een derde en verzekert, dat jjBelial" (of Beliar) is gevormd uit „beli" (niet) en „oor" (licht); uit den tijd der kerkvaders stamt dan ook al deze afleiding, die dus Belial, den kwaden geest als den verblinden zondaar wil gekenschetst hebben.

Maar we zijn er nog niet. Er zijn er geweest, die het woord hebben afgeleid van „beli" (niet) en „ja'al" of „alah" (naar boven komen, opstijgen). Het zou dan iemand kunnen beteekenen, die niet naar boven komt, die behoort bij de dingen, die beneden zijn, of voor zijn straf aan wat beneden is (de onderwereld) blijft gebonden-Of ook de plaats, vanwaar men niet weer naar boven stijgen kan (de onderwereld zelf) zou ermee aangeduid worden, naar men dacht. Men wees op Ps. 41:8 (9); daar staat, dat de vijanden van den dichter van hem mompelen, dat hem een belials-werk aankleeft, en dat hij — dat is dan de aan de zonde beantwoordende straf — van de plaats, waar hij ligt, niet weer opstaat, dat hij niet weer er boven op komt. Of — dit ter illustratie van de andere voorstelling — men vestigde óók de aandacht op Ps. 18:4 (5):

Doodsstrikken omvingen mij;

stroomen van verderf (belials-stroomen) overvielen mij; strikken van het doodenrijk omgaven mij. - )

Men ziet — zoo luidde dan de redeneering —• dat hier het woord „belial" wordt afgewisseld met „dood" en „doodenrijk"; en daarom ligt het voor de hand, „belial" zelf te vertalen door „onderwereld"; hetzelfde begrip als „sjeool". Belial zou dus straks een personificatie kunnen zijn voor den vorst van de onderwereld, den satan-

En tegenover deze verwijzing naar wat b e n e d e n is, staat dan bij nog weer anderen een wijzen in de richting van wat boven is. Z ij meenen, dat de samenstelluif van het woord de vertaling: „heer der lucht" oplegt.

En, nu ten slotte, velen blijven eenvoudig staan bij het gewoon hebreeuwsche woord „belijja'al". Bit woord komt telkens voor in den zin van: nietswaardigheid, nutteloosheid, slechtheid, afval. De „zonen Belials" zijn dan nietswaardige menschen, „gemeene schobbejakken""), „base fellows"-Uit deze hier niet verder nageplozen wooi'dvorpaing zou dan „Belial" als eigennaam ontstaan ziin.

Wat nu uit deze nog al uiteenloopende gevoelens te verkiezen is, zullen wü hier niet beslissen.

Menschen, die graag hun best doen, om de bijbelsclie voorstellingen af te leiden uit Babylonische mythen, neigen natuurlijk sterk tot de opvatting, die Belial op één lijn kan stellen met de kwade machten uit de oud-bahylonische drakenmythen. Zij zeggen dus, dat in den naam overheerscht niet de voorstelling van een „heer der lucht" maar van een „engel van den a f g r o n d". Daar staat echter weer tegenover, dat ook sommigen, die van dergelijke criticistische smetten vrij zijn, de afleiding van „Belial" uit de „onderwereld" voor hun M; kening nemen. Zoo nog onlangs prof. dr A.-Noordtzil, die weliswaar in zijn vertaling van Psalm 18:5 „Belialsbeken" weergeeft door „stroomen van verder f", maai die daarna in de Ghr. Encyclopaedic *) opmerkt: De gewone verklaring, dat belijja'al hier verderf beteekent, is geheel willekeurig en voldoet niet"; waarom hij dan ook kiest voor de opvatting, dat wij hier te doen hebben met een „personificatie van de onderwe r e 1 d". In hoeverre prof. Noordtzü hier critiek oefen' op zijn eigen psalmbewerking, ja, ó f hij dat doet, wage» wij niet te beslissen-Zeker is, dat Ps-18 nog niet dwingt tot de gedachte aari de personificatie van de onderwereld; want al komt in dien Psalm „belial voor in afwisseling met „dood" en „sjeool" of „onderwereld", het blijft juist de vraag, of „dood" en „sjeool hier als machten van „beneden", dan wel eenvoudigweg als machten van „verder f" worden ter sprake gebracht-De tekst beslist hier niets in één van beide richtingen; maar zeker is, dat op andere plaatsen'„de sjeool en de „banden des doods" verder felijke machten zijn, zonder dat de bij-gedachte van hetgeen beneden is, opzettelijk uitgesproken wordt-

Voor de gedachte, dat „Belial" personificatie van d^ onderwereld is, zijn dus o. i. de argumenten niet z"" dwingend, dat zij de loslating eischen van de ander^

voorstelling, dat het woord een „personificatie" van a 1 wat heillo.os, verderfelijk, slecht nietsnut is. Het o n-n u 11 e. Wat niet deugt.

Persoonlijk voelen wij het meest voor de verklaring, die op de „niets-waardigheid" den nadruk legt, en niet op de „afkomst uit de o n d e r w e r e 1 d". Juist de 3 plaatsen, waar de naam „belial" met het lidwoord voorkomt, doen meer aan iets gewoons denken, dat niet zoo maar dadelijk met de onderwereld in verband staat. Het zou van Abigail toch wel een weinig al te resoluut zijn, als ze haar Nabal, met wien ze toch nog kort geleden behoorlijk feest gevierd heeft, nu ineens een „onderwereldskind" noemt; aan den naam „deug-niet" heeft ze voorloopig genoeg; en Nabal ook; en David, de aanstaande echtgenoot, ook; hij zou trouwens zelf ook eens den naam „belial" zich tegen het hoofd hooren shngeren, uit den mond van Simei (1 Samuel 25:25, 2 Sam. 16:7). En de mannen, die Izebel van de straat opraapten, om tegen Nathan valsche getuigenis te geven, waren voor ons begrip wel satanskinderen, maar in de wandeling toch niet veel meer dan baliekluivers (1 Kon. 21:13). Er zijn trouwens nog andere gronden, die ons ietwat gereserveerd doen staan tegen de opvatting, dat in den naam „Belial" de gedachte van wat uit de onderwereld komt, reeds in de taalkundige vorming van het woord zou besloten liggen. ^)

Dit neemt natuurlijk niet weg, dat de bijsmaak van den geest uit den afgrond later aan het woord Belial gekomen is, toen eenmaal de naam een constante eigennaam geworden was.

. Heel veel beteekent de kwestie van de eigenlijke afleiding van het woord dan ook niet, omdat voor ieder vaststaat, dat in latere joodsche geschriften „Belial" een eigenaam geworden is, en een min of meer vaste aanduiding van wat wij Satan noemen. In de Joodsche apokriefe en pseudepigrafische boeken is Belial de kwade macht, aan wien de bondsbrekers ter verwoesting worden overgegeven; hij wordt tegen Israel vrijgelaten om het TOor zijn afval te tuchtigen; heeft drie netten van zonde: verspel, rijkdom, en ontheiliging van het heiligdom; hij was het, die Jannes en Jambres opzette tegen Mozes, vgl. 2 Tim. 3:8, Ex. 7:11 v.; hij is de aanvoerder van slechte menschen en geesten, die de wetteloosheid bevordert, de wereld in kwaden zin regeert, echter over den rechtvaardige de overhand niet verkrijgt en dan ook eenmaal door den Messias gebonden wordt en in het vuur geworpen.

Deze gedachten omtrent Belial worden, zoo gezegd is, in de Joodsche apokriefen aangetroffen; en daaronder ziJn er, die reeds tegen het eind van de eerste eeuw vóór Christus een tamelijk scherp beeld van dezen persoonlijken Belial geven.

En nu is Belial wel uit de Talmoedische geschriften verdwenen, maar wij hebben zijn naam toch in het Nieuwe Testament tot ons zien komen. Ieder kent de bekende uitspraak van Paulus: elke overeenstemming is er tusschen Christus en Belial? (2 Cor. 6:15). Gelijk „Christus" hier een eigennaam is, zoo Belial ook. Men heeft hier achter Belial Nero gezocht, of den Antichrist. Maar die opvatting wordt door het verband weersproken.

Wel is waar, dat in de Sibyllijnsohe boeken (een verzameling van „orakels" uit de Ie en 2e eeuw na Christus) Belial een naam voor Nero is. Sommigen hebben ook gemeend, dat de „mensch der zonde" uit het bekende hoofdstuk over den Antichrist (2 Thess. 2) een vertaling kon zijn van „Belial". Maar ook daarvoor is geen grond.

Zoo is dus in den naam Belial toch iets geleerd aan de kerk, dat zij bewaren moet.

Want al treft ze den naam in deze aparte beteekenis slechts één maal in den bijbel, toch ziet men hem langzaam opkomen onder het volk van den bijbel: Israel.

En juist dat langzamerhand groeien van den naam in dien geheel eenigen zin bevestigt weer, wat we tot nu toe vonden: de openbaringsreligie vormt slechts geleid e 1 ij k den naam van den Boozen Geest; en daarin bewijst ze haar waarachtigheid. Uit schobbejakken en slenteraars, uit deugnieten en klaploopers leidt ze af de idee van hetgeen tot niets nut is, om zoo te bewijzen, dat slechts God positief is, en dat al wat niet met Hem vervuld is, in zijn negatie plaats maakt voor de z o n de. Zonde is een berooving van het goede; zij is geen positief beginsel, maar een negatie, een privatie, een berooving van het goede.

Dat is wel het sterkste, wat de taal van Israel, door den Geest der openbaring geleid en mede gevormd, ons als winst van onderzoek in den schoot werpt. Het Woord Gods komt onder Israel op in aansluiting aan het woord des menschen; en dat de duivel de negatie is, de niet s-n u 11 e, dat moeten we óók weten. De naam Belial heeft meer recht op erkenning, dan de uitspraak van Goethe, over den „Geist, der stets verneint". Hetgeen niets nut is, wordt weggedaan en in het vuur geworpen. De zonde plaatst zichzelf buiten den organischen samenhang met God en Gods werk, die immers positief zijn, waar de zonde en de Zondaar negatief zijn: de deugniet.

Zoo wordt Belial de geest, die zichzelf moet zien en ons getoond wordt als de negatie, de onnutte. Worden de duivelen vernield, en wordt Belial in het vuur geworpen, dan wordt de boom van Gods werk niet verbrand, en dan wordt het korenveld niet den verderver overgegeven; wat alvalt, dat is aUeen de dorre tak, die den boom verhinderde te bloeien, en wat verbrand wordt, isi geen koren, maar kaf.

Want „Satan" staat tegenover God met zijn tegenstand.

En de „duivel" spreekt tegen Hem in met zijn woord.

Maar h o 1 is die daad, en leeg dat woord. Want Belial is: wat tot niets nut is.

Wel is de zonde actief; dat ligt in den naam Satan en duivel.

Maar zij is tóch een negatie, een berooving: dat ligt in den naam Belial.

Zoo is dan de Geest van den opstand met zijn werk: de actieve berooving van het goede.

Maar als hij meer niet is, dan kan zijn oppositie nooit breken de positie van den positieven God, noch van zijn positieve heil.

Als de duivel een huis verlaat, en het blijft „1 e e g", dan kan hij erin weerkeeren met zeven geesten, boozer dan hijzelf. Want de ledige, de niet s-n u t, die kan in de leegte, die kan in wat niet een positieven inhoud heeft, terecht.

Maar elk huis, dat met den Geest, met den positieven inhoud Gods, vervuld is, — zeventig maal zeven geesten zullen tegen dat huis niets vermogen. Wat vermag tegen Christus Belial?

Wat vermag tegen dien vervuUenden heer des huizes (Christus) Beël-zebul, die andere „heer des huizes", die maar Belial is, nut-looze, ledig-ganger in Gods wijd heel-al?


*)Afwijziag van de hypothese-Belili is nog geen verlegenheidsdaad: Bousset, Barton, Gressmanin zijn in dezen met Cheyne oaeens. Belili is zuster van Dn'uzu of Tammoez.

2) Vertaling van Dr A. Noordtzjj.

S) Dr A. Noordtzü', in Chr. Encycl., uitg. Kok, Kampen, art. Belial. \

*) aaageliaald artikel.

5) B.v. d© gewone vertalinggn in de Septuagint en andaro griekscli© overzettingen; bet doorloopend© spraakgebruik in bet O. T.; de beteekenis van liet woord „abaddoa", dat ook eerst „verderf" en pas later „onderwereld" wordt; vei-gelijikmg van Ps. 18:5 met vs 17, Ps. 42:8, (Jona 2:4, 7), en vooral: at mem voor de opvatting van „onderwereld" slechts enkel© plaatsen aanvoeren kan (uiissohien nog Ps. 58:3 en Nahum 1:11, 15 (2:1) waartegenover dan de zeer vele staan, die zult© vertaüng niet begunstigen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 maart 1926

De Reformatie | 8 Pagina's

Over dsn Satan.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 maart 1926

De Reformatie | 8 Pagina's