Mag met een verbeterde bijbelvertaling langer gedraald?
XXII (Slot).
Sinds de Synode van 1917, waarop de zaak ter sprake kwam, is er veel veranderd.
Een groot deel van het voorbereidende werk, dat daar noodig werd geacht, is thans geleverd.
Het tekstonderzoek is thans op een rustpunt gekomen.
Andere vertalingen dreigen ook in onze kringen de Statenvertaling te verdringen.
Voorbeelden ter vergelijking van de STV. (= Statenvertaling) met nieuwe verta' lingen, welke als voorbereidend werk vooi een verbeterde vertaling kvmnen dienen.
1. Uit de Psalmen. 2. Uit Jesaja. 3. Uii .Teremia. 4. Uit de Klaagliederen. 5. Uit Habakuk. 6. Uit Nalium. 7. Uit 1 Koningen. 8. Uit Mattheus. 9. Uit Galaten. 10. Uit Efeze. 11. Uit Filippenzen. 12. Uit Kolossenzen. 13, Uit 1 en 2 Thessalonicenzen. 14. Uit Hebreeën.
Is dus de Statenvertaling voor aanmerkelijke verbetering vatbaar, omdat het taalinzioht en de taalkennis van de iieide talen, waarin onze bijbel is geschreven, sedert drie eeuwen is Verdiep! en Verrijkt, ook in een ander opzicht is wijziging gewenscht.
Onze taal heeft sinds de Synode van Dordrecht geen kleine verandering ondergaan.
Niet alleen houden wij 'er thans een andere spelling qp' na, maar ook tal van woorden en uitdrukkingen zijn in onbruik geraakt. Met een beetje studie kan men er voorzeker wel achter komen, wat ze oorspronkelijk beteekenden, maar voor dagelijksch gebruik mag men niet als eisch stellen, dat er eerst zulk een onderzoiek wordt ingesteld. Zal onze Schriftvertaling dag aan dag ook door miriderontwikkelden worden opgeslagen en door kinderen worden aangehoord, dan moet zij zoo eenvoudig mogelijk zijn. Niet, dat zij opzettelijk vereenvoudigd moet worden, gelijk men wel door het kiezen van andere beelden een dorpsbijbel, een kinderbijbel, een stadsbijbel heeft willen maken. Een vertaling heeft ook daarin streng vast te houden aan den oorspronkelijken tekst. Maar evenmin mag hij onder invloed van het konservatisme een taal blijven spreken, die het volk tegenwoordig niet meer verstaat. Een goede vertaling behoort op het eerste hooren zoo begrijpielij'k te zijn als de grondtekst het toelaat.
Nu hebben de verschillende bijbeluitgevers gedurende de laatste halve eeuw zich genoo-dzaakt gezien de Statenvertaling van oude spelling en verouderde woorden en uitdrukkingen te zuiveren. Zoowel de uitgaven van het Nederlandsch Bijbelgenootschap als die van het Britscih en Buitenlandsch BijbelgenO'Otschap dragen daar "de sporen van. Toch laat de spelling vaak' nog te wenschen over. Men is halverwege blijven staan. Het schijnt alsof men huiverig .was haar geheel te konformeeren aan de spelling, welke wij tegenwoordig gebruiken. Ook heeft men woorden als „kond gedaan" in Lukas 2:15, „beginsel" in Prediker 7:8, „aanbeginne" in Jesaja 40:21 vervangen do'Or „verkondigd", „begin" „beginne" enz. enz. maar tal van andere archaïsmen zijn nog niet uitgezuiverd.
Het konsekwentste werk is in deze verricht door de hoogleeraren Bavinck, Kuyper en Rutgers. Zij gingen in hun zoogenaamden Flakkeeschen Bijbel meer systematisch te werk'. Maar zonder O'Ok maar eenigszins op den uitnemenden arbeid van die door ons 200 hooggeëerde mannen af te dingen, kan toch kwalijk worden ontkend, dat ook zij er nog niet in geslaagd zijn ons van alle archaïsmen af te helpen.
Gewrongen ko^nstrukties met woorden als „hetwelk", „diezelve" en „derzelver" en „deszelfs", enz., enz., komen daarin nog altijd voor.
Daarenboven worden als huisbijbels andere uitgaven gebruikt. gewoonlijk
Indertijd (1908) heeft de heer Chr. Stap'elkamp — naar ik meen thans direkteur van de Chr. H. B. S. te Groningen — een paar artike^len in „Ons Tijdschrift" aan deze zaalc gewijd O'nder den titel , ., Verouderde woorden en uitdrukkingen in den Statenbijbel". Later heeft hij er nog eens de aandacht op gevestigd in „Opi den Uitkijk".
Hij voert o.m. als voorbeelden aata:
Kwelen (Jesaja 19:8; 24:7; Hosea 4:3, Nahum 1:4) voor pijn lijden, klagen; tafelbroeders (Ps. '35:16) voor wat> : ij^^ noemen: afelschuimers; '''^''' '"*'* b e h o o r t e (1 Kon. , 6:38) waarvoor de vertaling van het Br. en Buitenlandsch Bijbelgenoofschap thans heeft „naar al zijn behooren", maar wat eigenlijk moet zijn „geheel naar behooren"; deunen (Micha 2:12, Job 36:29, .Ezeöhiël 1:24; 26:13) voor: reunen, daveren, galmen, zingen; verzijpen (Jesaja 19:5) voor: itdrogen; lui db a ar (Neh. 8:16) voor: uchtbaar, openbaar; ontwenden (Lev. 5:15, 16) voor: ntvreemden, s leien; smoutig (Jes. 30:23, Hab. 1:16) voor: et, vettig;
Spang (Hooiglied 1:10, 11) voor: and, omlijsting, ring, welke tot sieraad dienen; hussel (Mattheus 13:30) vO'Or: os, bundel, schoof; onnoozel (Hebr. 7:26) voor: nschuldig; zich maken (2 Sam. 13:5, 6) voor: ich. houden.
Aan deze voorbeelden zouden nog vele andere zijn toe te voegen.
Maar hiermee gelo-oven we te kunnen volstaan om aa: n te toonen, dat ook in deze verb'etering wenschelijk is.
Hiermee zijn wij E^an het eind van O'nze artikelenreeks gekomen.
Op de vraag: mag met een vterbeterde bijbelvertaling langer worden gedraald? hebben wij zonder aarzeling een ontkennend antwoord gegeven.
Wij meenen met' de stukken 'te hebben bewezen, dat een verbeterde bijbelvertaling niet alleen WENSCHELIJK, maar bepaald NOOD ZAKELIJK is.
Wij meenen evenzeer te hebben aangewezen, hoe het tot stand komen van zulk' een bijbelvertaling binnen korten tijd MOGELIJK is.
Wij herhalen: HET IS THANS DE TIJD ER VOOR.
Ditstellen zou O'nverantwoordelijk zijn.
Wel verwachten wij, dat er nog bezwaren zullen worden geopperd en dat men vooral zal vragen hoe die verbeterde vertaling zal moeten zijn of een nieuwe vertaling óf een herziening van onzen Statenbijbel.
'Gaarne zien wij ook dat nog onder de oogen.
M'aar daarvoor moeten wij dan een korte afzonderlijke artikelenreeks reserveeren.
-s Scbrlfl en Schriftfieschouwing.
VI.
Ver staat alzoo Kuyper af van de mechanische opvatting, als zon de Schrift zelf doo'd zijn. De Schrift is voor hem het levende en krachtige Woord Gods. Zij ontwikkelt een gestadige aktie. Zij is een door den Heiligen - Geest voortgestuwde en de geesten voortstuwende „kracht".
In zijn Enoyclopaedie, 2de deel, bl. 352, spreekt hij dan ook van de werkingen des Geestes, gehjk onze oude Gereformeerde theologen van „öoncomitantia". De Schrift is volgens hem zonder de aktie des Geestes niet denkbaar. Hij noemt de werking van den Heiligen Geest in-en door de Schrift „steeds present". De Heihge Geest verbindt Zijn werking dus niet zoio nu en dan aan de Schrift, wanneer een geloovige verlicht wordt b.v. Neen, die werking laat zich van de Schrift eenvondig niet losmaken. Ze is „steeds present". Precies hetzelfde leerde Bavinck, toen hij de theoip, neustie ©en blijvende eigenschap van de Schrift noemde. Bavinck en Kuyper zijn het hierin met elkander volkomen eens.
Maar nu vindt men bij Kuyper oofc een paar uitlatingen, welke den schijn kunnen wekken alsof hij met zichzelf in tegenspraak geraakt.
Zoo leest men in E Voto, 2de deel, bl. 402: „Voor ons is de Heilige Schrift zonder de bijkomende werking van den Heiligen Geesf een doiod boek en zijn evenzoo de bestanddeelen van de Sacramenten gewone natuurproducten, zoodat er nooit of nimmer genadewerking kan plaats hebben dan door den Heiligen 'Geest".
Wie zich nu door den klank van een los citaat laat verleiden, zo'U oordeelen, dat dit toch wel eenige overeenkomst beeft met de bewering, gehjk die van schismatieke zijde werd geuit.
Wij behoeven' ter verklaring hiervan er niet op, te wijzen, dat E Voto' vóór de Encyclo.paedie verscheen, of ook dat E Voto „ontstaan is uit weekblad artikelen, terwijl de Encyclopaedis aus einem Guss werd geschreven, om daardoor de onderstelling te suggereeren, dat Kuyp'er later en bij nadere bezinning van gedachte veranderd is.
Kuyper is inderdaad niet veranderd.
Maar meer dan bij een man als Bavinck b.v. moet men bij Kuyper steeds scherp; letten op het verband.
Hij handelt hier over den 25sten Zondag, waar staat, dat de Heilige 'G-eest het geloof in onze harten werkt door de verkondiging van het heilig Evangelie en het sterkt dooT het gebruiken van de Sacramenten.
Nu betoogt hij tegenover Rome, dat niet het genademiddel als zoodanig, losgedacht van de werking des Heiligen Geestes, het geloof werkt.
En dan neemt hij hier de werking des Geestes ruim: èn als wedergeboorte èn als' inwendige verlichtin^g én als uitwendige verlichting door de bchrift.
Welnu, wordt dat alles aan de bchrift onttrokken, dan is zij een dood boek.
Maar hij zegt niet, dat al deze werkingen aan de Schrift ooit worden onttr'okken.
de Schrift ooit worden onttr'okken. Dat leert hij op andere plaatsen juist anders.
Zeker, de Schrift gaat niet bij ieder gepaard met wedergeboorte en inwendige verlichting.
Maar de aktie der uitwendige verlioliting is uit de Schrift niet te elimineeren (verwijderen).
Dat werk des Geestes is „s teeds presen t".
Van een verlichting der geestelijke realiteiten, van een verlichting van de Schrift zelf door den Geest, gelijk Dr GeeUcerken die aanneemt, weet noch Kuyper noch Bavinck noch eenig Gereformeerd theoloog iets.
Een voorstelling als deze: de Schrift is op zichzelf donker en dood, maar als het zielsoog en de geestelijke realiteiten verlicht worden, dan woxdt het het levende Woorf van God, zal men bij al onze Gereformeerde theologen tevergeefs zoeken.
Of Dr Geelkerken door onvoldoende bes t u d e e r i n g van Kuyper tof zijn opvatting gekomen is, kan niet met zekerheid gezegd, maar er zijn enkele dingen, welke in deze richting wijzen.
Maar er is nog een ander citaat.
W^e willen dit meer in den breede geven.
Dan verklaait het zichzelf on heeft het bijzonder weinig uitleg van noode.
In hetzelfde deel van E Votoi, bl. 421 tot 423 zegt Kuyper (de spatiëeringen zijn van oais):
Wanneer we dus van de Heilige Schrift als Woord Gods spreken, is liiemiee niet liet ganse he Wioord Gods bedoeld. B.v. niet het Woord Gods waardoor Hij de wereld schiep, of den stoimwind, . doet bedaren, of het ijs smelt, of u den zegen bij uw brood geeft, of u ook wederbaart, daar alle deze werkingen uit de Heilige Schrift, als zoodanig, en zonder meer, niet voortvloeien.
Neen, als we A^an de Heilige Schrift als Woord Gods spreken, bedoelen we één bepaald Woord Gods, en wel dat Woo r d Gods, w a a r d o o r H ij z ij n g e-nadeof zijn Evanigelie heeftgeopenbaard met al dé k e n n i s s e, die voor het recht verstand van dat Evangelie of inzicht in die g e n a d e b ed e e 1 ing no o d z ak e 1 ij k is Vandaar ons sterk protest tegen het voorgeven, als Z(OU er wel in de Heilige Schrift een Woord Gods, maar niet de Heilige Schrift zelve Gods Woord z ij n. Dit is onzin. Want wel ziet ieder bij den eersten oogopslag, dat er op onderscheidene plaatsen in de Heilige Schrift uitspraken, woorden, betuigingen en beloften Gods voorkomen, en dat daarnaast allerlei verhalen van gebeurde zaken en soms zeer booze betuigingen en verklaringen van menschen of Satan staan; en erkennen we dus ten volle, dat er in de Heilige Schrift een menigte verzen en soms beele kapittelen staan, waarin geen opzettelijke woorden Gods voorkomen. Maar dit heeft niets te maken met onze belijdenis dat de Heilige Schrift gelijk Gods Woord is. Deze belijdenis toch houdt in, dat G od-A 1 m a ch t i g het Woord z ij n e r genade in een Heilige Schriftuur aan zijn kerk heeft geschonken; en dat Hij, om hiermee zijn kerk te verrijken, een kunstig in elkander geweven boek aan zijn volk heeft geschonken, hetwelk onder het vermelden van allerlei feiten, verhalen en gebeurtenissen, en onder het niededeelen van allerlei uitspraken Gods en uitspraken des menschen, één zoodanig geheel oplevert, dat juist al zulk licht en al zulke schaduw bevat, als wij behoeven, om dit ééne machtige Woord van zijn genade te verstaan. Al blijft dus wat de mensch sprak een woord des menschen, en al wat Satan sprak, een woord van Satan, toch strekt dit alles, om bij .tegenstelling •on als in schaduw, ons het ééne Woord van Gods genade in zijn rijkdom, in zijn tegenstelling en in zijn werking op ons hart te leeren verstaan. En overmits nu die geheele Schrift als de van Godswege geschonken is, Heilige Schriftuur o-ns en geleiddraad, om dat volle, als drager, instrument van Gods genade in de kerk rijke, machtige Woord doen doordreunen, daarom m.ogen en tot we onze rfiet zielen aflaten, te van de gelijkenis, dat deze Heilige Schrift zelve, en als zoodanig, Gods Woord is. Een uitdrukking, die dan nog sterker aangebonden wordt door de goddelijke ingeving der Heiligs Schrift, overmits deze goddelijke ingeving, ook zelfs waar het woorden van Satan of van den mensch geldt, ons den waarborg biedt, dat metterdaad alzoo de uitspraak van Satan of van dien mensch was. »
Vat men nu aldus de Heilige Schrift, dan voelt men tevens in hoeverre de uitdrukkingen, - die we straks over het „levende en eeuwig bUjvende" Woord Gods vonden, - wel on in hoeverre zo niet op de Heilige Schrift toepasselijk zijn. Wanneer de apostel Petrus in 1 Petr. 1:25 zegt: Het gras is verdord en zijnbloem is afgevallen, maar het Woord des Heeren blijft in eeuwigheid, en dit is het Woord dat onder u verkondigd is", dim bedoelde hij hiermee de prediking van het vervulde Evangelie, die destijds in het Nieuwe Testament nog niet haar schriftuurlijken vorm ontvangen had, maar nog pas bezig was dien te krijgen; terwijl voor ons die schriftuurlijke vorm in het Nieuwe Testament reeds gegeven is. Juist hieruit echter blijkt, idat hetgeen geloof wekt, wederbaart, levend en eeuwig blijvend is, niet is het boek der Schriftuur als zooidanig, maar wel het Woord van almachtige genade, dat het tot onze wetenschap en te onzer kennis& e brengt. Wie de Heilige Schrift, als ze op z ij n tafel ligt, ook maar één o o g e nb li k zich los denkt van den levenden God, voordien hield zo o P' G o d s Woord te z ij n. Voor een i e g e 1 ij k daarentegen, die als h ij de Heilige S c ïi r i f t o p e n s 1 a a t, deze in rechtstreeks verband met den levenden God weet, z o o d a t het niet M o z e s of J e - s a j a, n i e ); Petrus of P a u 1 u s, maar God zelf is, die hem deze verhalen verhaalt, deze zielsbevindingen meedeelt en deze beloften en openbaringen brengt, voor dien leeft die Schrift, voor dien tintelt ze van h e e r 1 ij k e n glans, dien is ze een lamp voor z ij ii voet en een licht op z ij n p a d.
j\Ien lette er hierbij op:
lo. dat volgens Kuyper, de Schrift wel niet het gansche Woord Gods is (want dit laatste heeft ruim.er beteekenis), maar dat wel de gansche Schrift het Woord Gods is.
2o. dat voor hem, die de Heilige Schrift, gelijk ze op zijn tafel ligt, ook maar één o ogen blik ] O'S denkt van den levenden Goid, zij, volgens Kuyper, ophoudt Godï Woord te zijn. Men mag en men kan dus de Schrift niet losdenken van de werking. des G^eestes. Anders is zij de-Schrift niet meeri; |^J^p^v|..
Als men dit nu vasthoudt, begrijpt men oiok wat Kuyper bedoelt met de passage, welke hij onmiddellijk aan dit citaat laa, t voorafgaan:
„Vandaar dan ook, dat we reeds vroeger schreven, dat de Heilige Schrift op zich zelf dood is, hiermede • bedoelende het boek als boek, waar dat levende Woord Gods doorheen ruischt, het-vvelk door den Heiligen Geest levend aan onze harten wordt gemaakt. Hierop moet nadruk woorden gelegd tegenover het beweren van sommige L u t h e r s c h e n, alsof in de Heilige Schrift als, boek zekere magische kracht besloten was, die als zoodanig, o o k z o n d e r de inwerking van den Heiligen Geest, reeds z ij n we r k i n g deed. Dit nu is niet alzoo. Het boek als boek iseen verzamelingpapier metletters. Wat daarin kracht bezit is alleen het Woord Gods, dat er doorheen ruischt, en dit Woord Gods wordt voor ons alleen kennelijk door de verlichtende en verzekerende werking van den Heiligen Geest."
Het is met deze passage^, dat. Dr Geelkerken, zonder haar te citeeren, zich tegen een aanval, door Dr C. Bouma van Zwolle op hem gedaan, schijnt te willen dekken.
M^aar dit gaat niet op.
Immers richt Kuyper zich hier tegen sommige Lutherschen, Dr G. echter tegen Gereformeerden. Wie dat uit het oog verliest, moet wel dolen. Lïdher trachtte in zijn tweede periode de Wederdoopers, die de werking des Geestes buiten het Woord om, het zgn. lumen internum of inwendige licht, te bestrijden, door eenzijdig te accentueeren de werking van het Woord buiten de aktie van den Heiligen Geest om. Sommige van zijn aanhangers gingen nog verder en schreven aan de Schrift, afgedacht van de werking des Geestes, een soort tooverkracht toe. Als deze Lutherschen dus spreken van de Schrift, dan bedoelen zij-daarmede de Schrift zonder de concomittante werking des Geestes.^ Maar dat is de Gereformeerde opvatting nooit geweest-en is ze nog niet. Voor de Gereformeerden is de Schrift nooit los te weaken van de werking, des Geestes, die immers altijd present in en bij haar is. De Schrift is derhalve naar de opvatting dier Lutherschen gansch iets anders dan naar Gereformeerde opvatting. Dat maakt het groote verschil uit. Die'onderscheiding ontging Dr G. blijkbaar. ï^ï^Sipf^
En nu betoogt Dr Kuyper: wanneer gij', 'fetffisfschen, de werking des Geestes aan de Schrift onttrekt, dan houdt gij slechts een boek, een verzameling met papier en letters over. En zoo'n boek is dood. Hij had zich nog scherper kunnen uitdrukken. Hij had kunnen zeggen: dan hoxidt gij niet eens een boek, doch slechts den vorm van een boek over. Want-een verzameling papier en letters is nog geen boek. Wat een boek tot bock maakt is de inhoud. Het wezen van een boek is dit, dat de geest van den auteur er zich in uitsp'reekt.
Maar, gelijk we reeds zagen neeint Kuyper dit standpunt in: wie de Schrift één óogenblik losdenkt van den levenden God, wie haar dus ook maar één óogenblik als boek ziet, voor hem houdt ze op de Schrift, het Woord van God te zijn.
Men kan dus de Schrift nooit als boek. op zichzelf nemen.
Dan berooft men haar van haar karakter, men denatureert haar. En toch, dat dö; ^^^^? Geelkerken.
De Schrift zelf is niet' doarker en dood, maar ze is voor ons, gelijk wij van nature zijn, donker en dood.
Men sla die beide woorden „voor ons" in de citaten van Kuyper niet over!
Door de Schrift zelf ruischt het Woord G o d s, of wilt ge, daarin werkt de kracht van den Geest.
Voor ons wordt dit Woord alleen kennelijk, wanneer de Geest het oog verlicht en Zijn innerlijk getuigenis tot ons-doet uitgaan.
Kuyper is dus met zichzelf niet in strijd.
Het komt alleen op goed lezen aan.
Zoo' vindt rgen dan van schismatieke zijde niet alleen Bavinck, maar ook Kuyper tegenover zich.
Ook den Kuyper-geest mist men. s
-^ Het antwoord van „De Rotterdammer".
Uit solidariteitsgevoel biedt niet de Vragenbusmedewerker van „De Rotterdammer" over het gewraakte stuk, dat onze 'lezers zich zullen herimieren, persoonlijk zijn verontschuldiging aan, maar de redaktie zelf.
Als verzachtende omstandigheid doet het blad gelden, dat deze medewerker cirda 2000 vragen per jaar te bewerken heeft en dit doet tot .gxoofei tevredenheid. - f^BI!-' _
Curieus mag het heeten, dat deze gang van zak'eii' door een onzer inzenders, wiens stuk wij niet plaatsten, om „De Rotterdammer" niet onaangenaam te zijn, is voorspeld.
De Algemeene Hoofdredakteur' dan schrijft: é
„Inderdaad is bij dit antwoord ook naar. onze meening de pen uitgegleden. Een hoogst enkele maal slaapt de wacht, die bij den mond — een redacteur spreekt met zijn lezers — post moet vatten. Zoo ook hier. En we aarzelen niet uit hoofde van solidariteit in de schuld aan Prof. Hepp ons leedwezen te betuigen."
Natuurlijk nemen wij hiermee gaarne genoegen.
Van onze zijde schrijven we dit incident gaarne in het vergeetboek.
En wanneer we dan nog even een enkele opmerking maken naar aanleiding van het overige in dit vrij uitvoerige hoofdartikel van de redaktie', dan is dat niet, om de discussie voort te zetten, dan doen wij dit uitsluitend, omdat wij den .toe^ stand nog wat meer willen zuiveren. '; , ; ^'1
Al schreven we boven ons eerste artikel „Êer soonlijk Feit", we zouden er niet zoo over heb-, ben uitgeweid, wanneerit^tel^jhier geen algemeen belang gold. %|^3|i; v
„De Rotterdammer" gevoelt dat ook'. Het blad spreekt dan ook van Prof. Heptp, en „anderen pnzer^ voor-mannen met hem". . 'M^^S^^^^'' '
Welnu, WIJ vragen dan ook met ^ slechts-vooi__ onszelf, maar ook voor die anderen, onder wiè| niemand minder dan de Politieke Hoiofdredacteur' van „De Rotterdammer" zelf, dat men deze zaak niet van deij kleinen kant bezie. '; .
Het gaat hier om de propaganda onzer begin-'*': ; selen in breederen kring, onder hen, die niet van onze richting zijn en ook onze bladen niet lezen en die op geen andere manier te 'bereiken zijn.
Het blad bekijkt het geval — en wij-kunneüv het tot op zekere hoogte begrijpen — vanuit de moeilijkheden, waarmee „onze dagbladen" te \vov-\ stelen hebben. Maar het vervalt daardoor in een: | zijdigheid, in exclusivisme. Er moge bij niet zoo weinigen in onzen kring nopens de roeping onzer christelijke pers nog misverstand heersctheu, nooit ruimt men misverstand door de zonder onderscheid onthalzende guiljotine uit den weg. Dit kan en moet door betere voorlichting geschieden. Men moet hen ook voorlichten omtrent de roeping, welke „onze voormannen" in deze hebben en hen scherp .doen gevoelen, dat, al plaatsen zij soms eens een artikel in een blad, dat niet tot onze partij of richting behoort, daaruit volstrekt nog niet volgt, dat zij' tot op zekere hoogte als propagandisten voor deze pers optreden. Wie zelf goed onderscheidt, kan ook anderen goed leeren.
Nu verzekert „De Rotterdammer": .„Natuurlijk: is Pj'of. Hepp geen medewerker - van „De Telegraaf", zeker niet in den gewonen zin yan het woord. Dat hebben wij en ook onze Vragenbus-redacteur nooit geloofd". 'Van harte gelooven we de redaktie „ op haar woord, ofschoon het antwoord van deüi, Vragenbus-medewerker in feite het tegenovergestel-l de te lezen gaf. Maar we willen 'ook dit toeschrijven: | aan een min gelukkig óogenblik van dien redakteur.; Wanneer de redaktie echter meent, dat het onsi bekend was, dat „De Telegraaf" op deze wijze onzen naam gebruikte om onder het Christelijk publiek propaganda te maken, dan vergist het zich..
Wij hebben op het óogenblik de circulaire (het is dus geen reclame-boekje) van „De Telegraaf'-^ voor ons liggen. Welnu, daarin worden wij met| geen enkel woord als medewerker (nog veel minders als verzorger van een rubriek, gelijk de Vragen-' bus-medewerker fantaseerde) genoemd. Alleea| wordt gekonstateerd, dat „in de periode van 1 Ja^ nuari tot 15 Februari 1926" werden gepubliceerd! „de volgende afzonderlijke artikelen: (in systomatisch-cdironologische volgorde). Dan volgt een opgave van artikelen van „The Right Hon.. H. A. L. Fisher", Dr Bernhard Demburg, Prof.
Snóuck Jlurgronje, Próï."" IDÏ F. 'Koels'en vele'anderen. Hierin wordt alzoo duidelijk aangegeven, dat het hier afzonderlijke artikelen geldt, waarin vanzelf ligt opgesloten, dat zij niet van hen, die op eenigerlei wijze aan bet blad verbonden zijn, afkomstig zijn. Bovendien zal het, als hij bovenstaande namen leest, toch wel bij niemand opkomen, dat de Engelsche politicus Fisher en de Duitsche Demburg, - de Engelsche oieconoom Keynes en de Duitsche Gustav "Ga: ssel, de Islam-specialiteit Snouok Hurgronje en de Roomsche Dr Roels medewerkers zijn.
Op „theologisch gebied" worden a.m. artikelen genoemd van Prof. Dr G. J. Heering over „Rechtsmodernisme" (bij vergissing komt dit voor onder , , op rechtskundig gebied"), Prol. Dr J. A. Cramer over „De Ethischen" en wij over „Calvinisme en Humanisme". Men wilde dus blijkbaar voodichting over de voornaamste geestelijke richtingen in ons land. Voor het rechtsmodernisme zocht men daartoe den rechts-modernen Prof. Heeriirg aan, voor de ethischen den ethischen Prol. Cramer en voor het Calvinisme ons. Gesteld nu eens, dat alle Calvinisten weigerden een artikel af te staan — wat eigenlijk „De Rotterdammer" wil — dan zo-u over , vhet Calvinisme geschreven moeten worden door een niet-Calvinist. Kan iemand dit met het oog Op de vorkeerde beoordeeling, waaraan wij' van niet-Calvinistische zijde dag aan dag bloot staan, gewenscht achten? 'Gevoelt men dan niets van de verantwoordelijkheid, welke in zulke gevallen op' onze mannen rust?
Overigens wordt in de heele circulaire met geen zinsnede, met geen uitdrukking zelfs gespeculeerd op het christelijk publiek.
, Ware het anders, ik zou een sterk' protest doen 'hóoxen.
"Maar nu kan ik niet anders dan de wenschelijkheid uitspreken, dan dat onze journalisten toch nooit schrijven over iets, wat zij' niet zeker weten.
Dat is ook in het belang van onze pers.
De Algemeene HooMredakteur geeft te kennen, dat er nog .iets is, dat hem „een weinig onaangenaam aangedaan heeft van de zijde van Prof. Hepp". 'Hij richtte na het stukje van den Vragenbus-redakteur tot ons een vertrouwelijk schrijven. En nu verwijt hij ons, dat wij daarvan in ons' „Reform.atie'''-artikel geen melding hebben gemaakt.
Hiervan zien wij vreemd op.
Als men ons verzocht van een brief „geen publiek gebruik te maken", houden wij ons daaraan. Geheimen zijn bij ons veilig. Maar het klinkt toch allerzonderlingst, als men het iemand kwalijk neemt, dat hij aan het verzoek tot geheimhouding voldoet.
Genoemde Hoofdredakteur keurde, gelijk hij' thans zelf mededeelt, in dezen brief den toon van het Yragenbus-antwoord af. 'Wij schreven hem ten spoedigste — de Zondag lag.er tusschen — dat wij ons nog niet het meest gestooten hadden aan don toon, maar aan den inhoud. 'Wij; deelden he-m tevens mede, dat er een artikel in „De RefoTinatie" zou verschijnen. Wij gaven ook aan, welke strekking dit artikel zou hebben, n.l. dat gegispt zou worden'het wantrouwen, dat zijn inedewerker , bezig was te zaaien. Wij meenden, dat, waar dit ; Öi het openbaar had plaats gehad, het ook in het openbaar moest weersproken worden. Voor ons persoonlijk hadden wij daar werkelijk niet het gineest behoefte aan. Maar dit persoonlijke feit had ïtbt achtergrond een, algemeen belang, speciaal het ? wederzijd sche vertrouwen.
Indien de Algemeene Hoofdredakteur ons den wcnsch had kenbaar gemaakt — hij had er nog ruim de gelegenheid toe — dat wij in ons „Reformatie"-artikel gewag zouden maken 'van zijn schrijven en hij de geheimhouding ophief, wij zouden dit er gaarne hebben ingelascht.
Indien hij ons gemeld had, dat hij openlijk' in zijn blad aan onze kritiek zon tegemoet komen, wij zouden zelfs bereid geweest zijn om ons artikel te laten uitnemen.
1^. Maar hij liet niets meer van zich hoocen.
"• Hiermee is deze kwestie, wat ons betreft, algedaan.
Het staat vanzelf „De Rotterdammer" vrij er nog op torug te komen.
: _, . Maar het blad duide het ons niet als een on Itriendelijkheid, wanneer wij daarop-niet meer reageeren.
Wij zijn geen voorstanders van voortgezette persdiscussies.
Behoeven wij nog te verzekeren, dat onze waardeering voor „De Rotterdammer" door dit incident niet het minst heeft geleden?
^ Bijna goddeloos.
p: '; 'J«!^& fJ, aanleiding van de rede van DT P'. J. Krom-*'sigt op de reorganisatie-vergadering legden wij' dezen lijdelijken leider ten lastei, dat hij ten opzichte van den verwarden toestand in zijn kerk het devies „bidden en werken", veranderde in ybidden en praten".
'Weinig konden we toen vermoeden, dat op' diezelfde vergadering dezelfde beschuldiging doo'r een ; , Ned. Herv. predikant tegen Dr P. J. Kromsigt zou 'gorden ingebracht, maar dan in ongemeen krasser "^^frm.
: ïSSi "af d. *s$!iyeyMfTO'-^ebater, Ds Klomp vStï-^aij iJssel zeide volgens „De Nederlander"
„hot exegetisch-dogmatisch rapport der Asser-Synode to hebben doorgekropen en de vaste overtuiging te hebben, dat alle mogelijke middelen zijn aangewend om Dr Geelkerken te behouden, gelijk spr. ook de overtuiging heeft, dat men in Assen opkwam voor het woord Gods.
Als men Dr G. had gehandhaafd ware het eind niet te overzien. Spr. wil alsnog aangetoond zien, dat in Assen de wettige kerkelijke weg niet is bewandeld. Het exegetisch-dogmatisch rapport is buitengewoon knap werk waarop noch Dr Geelkerken noch Dr Kromsigt is ingegaan. Spr. had gedacht, dat de confessioneelen zouden hebben geapplaudiseerd nu bleek, dat de Geref. Kerken niet independentistisch waren. Dr G. hoort, naar spr. overtuiging, niet in de Geref. Kerken. Hij is op een gevaarlijken weg en de Asser Synode was in haar volste recht.
Spreker betreurt het, dat dr Kromsigt met zijn groote gaven zich teveel aan krachtsverspilling schuldig maakt door zich bezig te houden met toestanden in andere kerken. Spr. wees op de eigen kerk. We doen niets anders dan roepen om reorganisatie, maar wat doen we metterdaad zoo vroeg debater. Spr. maakte enkele opmerkingen over: tuchtoefening. Spr. igaa.t het roepen om reorganisatie en bidden om den H. Geest zonder een daad godslasterlijk vinden. . (Beweging.)
Debater: Ja, dat meen ik!"
In een ander blad lazen wij: bijna godslasterlijk.
Een ouderling uit Amsterdam ondersteunde zijn eerste opmerking en sprak niet onjuist: „Wie iets disputabel stelt, moet er iets anders reëels voor in de plaats kunnen stellen. Kan men dat niet, dan zwijge men.
En wat antwoordde de referent aan Ds Klomp.
Het verslag zegt:
Dat ds Klomp de ui dating van dr Kromsigt over •de verbreking van het verbond daar laat, is zijn fout. Gij moet, aldus spr., consequent zijn en doleerendi worden. (Daverend applaus). Gij, ds Klomp, zijt gedrenkt met de Kuyperiaansche theologie. (Ds Klomp staat op en bevestigt' dat, opmerkend, dat hij bereid is daa, rover met iedereen te discussieeren.J
.Dr Kromsigt gaf hier onder daverend applaus aan Ds Klomp den raad te gaan „doleeren".
Maar wat blijft er zoo fan zijn leuze „heel de kert en heel het volk"?
Dr Kromsigt schijnt thans in den overspannen toestand te zijn geraakt, dat hij heel het volk in de Herv. Kerk wil verzamelen behalve de do-1 e e r e n d e n.
A''roeger stond hij op het standpunt: de „doleerenden" hadden in de kerk moeten blijven.
Nu is hij bhjkbaar gedraaid en heet het „de doleerenden er uit".
Intusschen brengen we Ds Klomp onze hulde voor zijn moedige houding.
Dr .Kromsigt zal deze hulde wel twijfelachtig vinden.
Het zij zooi
-^ Doodenroof.
' Op bedoelde reorganisatievergadering geschiedde nog iets ergers.
Dr Kromsigt was nog zoo welwillend te gelooven, dat Kuyper een christen was en thans juicht voor den troon, maar hij voegde er aan toe^, dat Kuyper in twee opzichten een ketter was, n.l. een antjnomiaan in politiek opzicht en een remonstrant inzake de leer des heils (de veronderstelde wedergeboorte).
Applaus I Zoonmeldt „De Nederlander".
Ofschoon antinomianen en remonstranten elkanders tegenvoeters zijn, schijnt Kuyper het kunststuk te hebben klaar gespeeld beiden in zich te vereenigen!
Wij zullen maar niet zeggen, waarover we ons het meest verbazen.
Ds Six Dijkstra wilde Dr Kromsigt echter nog overtroeven.
Dr Kuyper's naam was nog niet geno'eg naar beneden gehaald.
Het verslag van „De Nederlander" luidt:
Laatstgenoemde wilde met kracht waarschuwen tegen do Kuyperiaansche theologie om der zielen wil, „ziende op de uitkoms!; hunner wandeling". Spr. wees 'Or op, dat bij, Kuypers ziek-en sterfbed geen predikant en wel staatslieden geweest zijn. Kuyper is dan ook niet als Calvinist gestorven. Hilbrand Bosclima heeft dezer dagen gepubliceerd, dat hij een brief gezien had van Kuyper, waaruit hij dat concludeerde. Over deze zaak ontstond eenige onderlinge discussie, die de w.n. voorzitter sloot'omdat hij vond, dat dit met do zaak niets te maken had.
Men weet intusschen, hoe dit praatje in de wereld kwam.
De genoemde H. Boschma, een INTed. Herv. evangelist, moet een brief hebben gezien va.n Jhr Mr A. F. de .gavornin Lohman, waarin deze zou beweerd hebben, dat Kuyper opj het laatst van zijn leven tot andere gedachten gekomen zou zijn.
De brief zelf is niet gepubliceerd.
Alle controle ontbreekt.
Daartegenover staan de getuigenissen van mannen, die ons aller vertrouwen hebben en die ons de woorden van Kuyper, toen hij op zijn sterfbed lag, hebben overgebracht. 3SW*
En bovenal heeft Mej. H. S. S. Kuyper, diè vande sponde baars vaders niet week'eir ook het bezoek van Lohrnan; i, yan, : he{-'begin tot het eind-e - •iilS: ite-*-5SS-, », - a> . bijwoonde, merJ-^^T" vaardige 'pi-éfi'^Bé beweringen van de heeren IBoschma en Dijkstra gelogenstraft.
De manoeuvres, welke hier woerden uitgevoerd, doen ons niet vreemd aan.
Over het sterven van groote, godzalige mannen werden bijna altijd soortgelijke geruchten verbreid.
Toen Kuyper nog leefde, heette het, dat hij een benauwden dood zou hebben en dat hij zijn leven wel zou moeten verloochenen.
Maar de Heere spreidde hem een patriarchaal sterfbed.
Met dankbare ontroering denkt heel ons Gereformeerde volk er aan terug.
Zelfs op buitenstaanders maakte het indruk.
Uit den mond van een ongeloovige werd het vernomen: 'k wou, dat ik zóó kon sterven.
En nu, na zijn dood, wil men zijn nagedachtenis ons ontnemen.
Men wil onzen geliefden Doode van ons rooven.
Doch wij zeggen: lastert maar, zooveel gij' wilt, wij gelooven ü toch niet!
Onder de wolk .der getuigen, die wij roaidom ons hebben, bevindt zich ook de Godsman Kuyper.
In dagen als deze, waarin men door blinden haat vervoerd doodenroof tracht te plegen, danken we inniger dan ooit den Heere: Uw vrije gunst alleen wordt d'eere .toegebracht.
HEPP.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juli 1926
De Reformatie | 8 Pagina's